Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is de mogelijkheid te openen van een gebiedsgerichte aanpak van de verontreiniging van het diepere grondwater;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet bodembescherming wordt als volgt gewijzigd:
A
In de alfabetische rangschikking van artikel 1 wordt een begripsbepaling ingevoegd, luidende: gebiedsgerichte aanpak: aanpak die is gericht op de sanering van meerdere verontreinigingen van het diepere grondwater in een daartoe aangewezen gebied.
B
In de aanhef van artikel 28a vervalt «nadere».
C
In artikel 48 wordt na «43 tot en met 47» ingevoegd: , 55b.
D
Na hoofdstuk IV, paragraaf 3a, wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van een bestuursorgaan of ambtshalve een gebied aanwijzen waar een gebiedsgerichte aanpak zal plaatsvinden.
2. Een gebiedsgerichte aanpak is gericht op:
a. het zoveel mogelijk voorkomen van de risico’s van verspreiding van verontreiniging buiten het aangewezen gebied, en
b. de bescherming van bestaande en beoogde functies van, in en op de bodem binnen het aangewezen gebied.
3. Van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt indien gevallen van verontreiniging in het diepere grondwater in een gebied zodanig gemengd zijn of gemengd kunnen raken dat deze gevallen voor de toepassing van deze wet naar het oordeel van gedeputeerde staten niet ten opzichte van elkaar zijn te onderscheiden en af te bakenen, en, naar het oordeel van gedeputeerde staten:
a. wenselijk geachte ruimtelijke ontwikkelingen en andere plannen voor ontwikkeling van het gebied hierdoor worden belemmerd;
b. het treffen van maatregelen ter voorkoming van verspreiding van verontreiniging buiten het gebied hierdoor achterwege dreigt te blijven of niet op doelmatige of kosteneffectieve wijze kan plaatsvinden, of
c. andere bijzondere omstandigheden een gebiedsgerichte aanpak wenselijk maken.
1. Een gebiedsgerichte aanpak wordt uitgevoerd overeenkomstig een daartoe vastgesteld en goedgekeurd plan. De uitvoering geschiedt door het bestuursorgaan dat het plan heeft vastgesteld.
2. Artikel 29, alsmede de paragrafen 3 en 3a van hoofdstuk IV vinden geen toepassing op de sanering van de verontreinigingen in het diepere grondwater die overeenkomstig artikel 55g in het plan zijn aangegeven.
1. Het plan, bedoeld in artikel 55d, eerste lid, wordt vastgesteld door:
a. het bestuursorgaan dat voornemens is het verzoek, bedoeld in artikel 55c, eerste lid, te doen, of
b. gedeputeerde staten, indien zij voornemens zijn ambtshalve een besluit te nemen als bedoeld in artikel 55c, eerste lid.
2. Het plan bevat ten minste de volgende gegevens:
a. de doelstellingen van de gebiedsgerichte aanpak binnen het beheergebied alsmede de maatregelen die ter verwezenlijking hiervan worden genomen;
b. de termijn waarbinnen deze doelstellingen zullen worden verwezenlijkt;
c. een beschrijving van het onderzoek dat is verricht met het oog op het opstellen van het plan;
d. de wijze waarop het plan past binnen relevante ruimtelijke en waterplannen:
e. een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen;
f. de wijze waarop belemmeringen voor een doelmatige gebiedsgerichte aanpak zullen worden weggenomen, alsmede de wijze waarop met gedeputeerde staten zal worden samengewerkt indien het plan niet door gedeputeerde staten wordt vastgesteld, en
g. de verontreinigingen in het diepere grondwater, bedoeld in artikel 55g.
3. Op de voorbereiding van het plan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
4. Indien een verzoek wordt gedaan als bedoeld in artikel 55c, eerste lid, wordt het vastgestelde plan bedoeld in het eerste lid, onder a, bij dat verzoek aan gedeputeerde staten ter instemming overgelegd.
Een plan dat niet door gedeputeerde staten is vastgesteld, behoeft de instemming van gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten kunnen de instemming met het plan onthouden indien zij geen gebruik maken van hun bevoegdheid bedoeld in artikel 55c, eerste lid, of naar hun oordeel voldoende aannemelijk is dat de gebiedsgerichte aanpak niet zal voldoen aan de doelstellingen, genoemd in artikel 55c, tweede lid.
1. Het bestuursorgaan dat het plan, bedoeld in artikel 55d, eerste lid, vaststelt, treedt voor een verontreiniging die zal worden gesaneerd als onderdeel van de gebiedsgerichte aanpak en welke als zodanig in het overeenkomstig artikel 55e vastgestelde, en onherroepelijk geworden, plan is vermeld, onherroepelijk in de plaats van degene aan wie krachtens artikel 43 met betrekking tot de betrokken verontreiniging een bevel kan worden gegeven of op wie een verplichting als bedoeld in artikel 55b van toepassing is.
2. Het bestuursorgaan dat het plan, bedoeld in artikel 55d, eerste lid, heeft vastgesteld, kan aan het vastgestelde plan verontreinigingen toevoegen. Artikel 55e, derde lid, en 55f, zijn op deze wijzigingen niet van toepassing. Het eerste lid is op een zodanige verontreiniging van overeenkomstige toepassing zodra het wijzigingsbesluit onherroepelijk is geworden.
3. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt, stelt gedeputeerde staten op de hoogte van een wijziging van het plan, bedoeld in het tweede lid.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de gegevens die worden overgelegd bij een verzoek als bedoeld in artikel 55c, eerste lid;
b. het verrichten van bodemonderzoek ter voorbereiding van een plan als bedoeld in artikel 55d, eerste lid;
c. de onderwerpen die ten minste in het plan worden opgenomen;
d. de monitoring en evaluatie van de voortgang van een gebiedsgerichte aanpak.
Indien in het gebied meer dan één bestuursorgaan bevoegd is op grond van artikel 88, eerste of zevende lid, dan wel de artikelen genoemd in dat eerste lid, geldt dat de bevoegdheden van gedeputeerde staten, bedoeld in deze paragraaf, worden uitgeoefend door:
a. gedeputeerde staten van de provincie waarin het grootste gedeelte van het gebied is gelegen, indien het gebied in meer dan één provincie is gelegen;
b. burgemeester en wethoudersvan de gemeentewaarop artikel 88, eerste lid, van toepassing is, indien op een deel van het gebied gedeputeerde staten bevoegd gezag is, en het grootste gedeelte van het gebied in die gemeente is gelegen;
c. gedeputeerde staten, in alle overige grensoverschrijdende situaties.
E
In artikel 88, eerste lid, onder a, wordt na «55b, derde lid» ingevoegd: 55c, eerste en derde lid, 55e, eerste, tweede lid, onder f, en vierde lid, 55f, 55g, derde lid, 63c, tweede lid,.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,