Het wetsvoorstel strategische diensten geeft regels over strategische diensten. Er zijn drie vormen van strategische diensten: de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie, het verlenen van technische bijstand en het verlenen van tussenhandeldiensten. Strategische diensten hebben betrekking op strategische goederen, dat wil zeggen, op goederen voor tweeërlei gebruik en militaire goederen. Goederen voor tweeërlei gebruik zijn goederen die naast een normaal civiel gebruik ook een militaire toepassing hebben, of een toepassing hebben bij de ontwikkeling en productie van massavernietigingwapens of hun overbrengingsmiddelen. Bij militaire goederen gaat het om militair materieel dat doorgaans door een krijgsmacht wordt gebruikt.
Tot de inwerkingtreding van de Algemene douanewet in 2008 bevatte de In- en uitvoerwet een wettelijke basis om regels met betrekking tot de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie te stellen. Met de inwerkingtreding van de Algemene douanewet en de Aanpassingswet Algemene douanewet is de In- en uitvoerwet ingetrokken. De regels over strategische goederen die voorheen opgenomen waren in de In- en uitvoerwet zijn nu opgenomen in de Algemene douanewet en het daarop gebaseerde Besluit strategische goederen. Omdat de Algemene douanewet alleen ziet op de controle van goederen en de In- en uitvoerwet is ingetrokken, is het noodzakelijk een wettelijke basis te creëren voor de bestaande regels ten aanzien van de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie. De Aanpassingswet Algemene douanewet voorziet weliswaar in het voortbestaan van de In- en uitvoerwet voor zover het deze strategische diensten betreft, maar deze overgangsrechtelijke bepaling is weinig transparant. Dit wetsvoorstel strekt ertoe een duidelijke wettelijke basis voor regels met betrekking tot de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie te creëren.
Dit wetsvoorstel voorziet ook in regels ten aanzien van twee vormen van strategische diensten die tot op heden niet of maar ten dele gereguleerd zijn, namelijk het verlenen van technische bijstand en het verlenen van tussenhandeldiensten. Het is belangrijk ook deze vormen van strategische diensten te reguleren omdat de internationale gemeenschap dit in toenemende mate noodzakelijk acht. Het Gemeenschappelijk Optreden van de Raad van 22 juni 2000 inzake de controle op technische bijstand in verband met bepaalde vormen van militair eindgebruik (PbEG 2000, L 159) (hierna: het Gemeenschappelijk Optreden) kent bijvoorbeeld de verplichting een vergunningplicht of een verbodstelsel in het leven te roepen voor het verlenen van technische bijstand ten behoeve van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Verder zijn in verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (PbEU 2009, L 134) (hierna: verordening 428/2009) regels opgenomen ten aanzien van het verlenen van tussenhandeldiensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik. Ter uitvoering van dit onderdeel van verordening 428/2009 is tijdelijk de Sanctieregeling tussenhandeldiensten 2009 opgesteld. Het is echter wenselijk voor alle vormen van strategische diensten één wettelijk kader te creëren. Dit wetsvoorstel strekt hiertoe. De Sanctieregeling tussenhandeldiensten 2009 zal dan ook komen te vervallen als dit wetsvoorstel in werking treedt.
Tot slot zijn als gevolg van de staatkundige wijziging per 10 oktober 2010 van de voormalige Nederlands-Antilliaanse eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba in dit wetsvoorstel bepalingen opgenomen die gelden voor het Caribische deel van Nederland.
Dit wetsvoorstel onderscheidt drie vormen van strategische diensten: de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie, het verlenen van technische bijstand en het verlenen van tussenhandeldiensten. Hieronder worden deze vormen toegelicht.
Bij de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie gaat het om het beschikbaar stellen van programmatuur of technologie via elektronische media (fax, telefoon, elektronische post of een ander elektronisch middel). Ook de mondelinge overdracht van technologie wanneer de technologie via de telefoon wordt beschreven, valt onder de noemer niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie. Van belang is daarbij dat de beschrijving via de telefoon zodanig accuraat is dat de ontvanger de op deze wijze verkregen informatie kan reproduceren. Bij beschikbaar stellen kan worden gedacht aan het op een website plaatsen (uploaden) van gedetailleerde technische informatie nodig voor de productie van bepaalde goederen voor tweeërlei gebruik, die anderen vervolgens kunnen downloaden. Een voorbeeld van niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie is het per e-mail verzenden van een technisch ontwerp van een goed voor tweeërlei gebruik of een militair goed naar een bedrijf in een derde land. Indien het ontwerp als (fysieke) tekening via de post naar dit bedrijf zou worden verzonden, wordt een goed uitgevoerd.
Van het verlenen van technische bijstand is sprake als technische ondersteuning wordt gegeven in verband met reparaties, ontwikkeling, productie, assemblage, testen, onderhoud, of als een andere technische dienst wordt verleend ten behoeve van een goed voor tweeërlei gebruik of een militair goed. Het gaat hier bijvoorbeeld om instructies, training, overdracht van praktische kennis of vaardigheden of adviesdiensten. Mondelinge vormen van bijstand vallen hier ook onder. Technische bijstand wordt bijvoorbeeld verleend indien een training wordt gegeven om apparatuur te kunnen bedienen waarmee uiteindelijk een bijdrage ten behoeve van de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen geleverd kan worden.
Een tussenhandeldienst is het onderhandelen over of regelen van overeenkomsten met het oog op de koop, verkoop of levering van een goed voor tweeërlei gebruik of een militair goed. Van een tussenhandeldienst is ook sprake als deze goederen ten behoeve van één of meer partijen worden verkocht of gekocht. Een voorbeeld van het verlenen van een tussenhandeldienst is de situatie dat een tussenhandelaar twee partijen bijeenbrengt waardoor zij een handelstransactie aangaan met betrekking tot strategische goederen. De tussenhandelaar hoeft de goederen niet zelf te exporteren (in dat geval zou hij exporteur zijn), maar zonder zijn interventie zouden de twee handelende partijen niet met elkaar in contact zijn gekomen.
In het wetsvoorstel is naast het onderscheid tussen drie vormen van diensten ook een onderscheid gemaakt tussen goederen voor tweeërlei gebruik en militaire goederen. Deze twee soorten goederen gezamenlijk worden strategische goederen genoemd.
Voor de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik en militaire goederen bestaan al geruime tijd regels, die in de meeste gevallen berusten op Europese regelgeving of internationale afspraken. Nederland heeft verschillende verdragen getekend en zich aangesloten bij alle exportcontroleregimes die zich ten doel hebben gesteld de wereldwijde verspreiding van bepaalde «gevoelige» goederen te reguleren. Ieder verdrag of regime heeft zijn eigen invalshoek, bijvoorbeeld militaire goederen of nucleair gerelateerde goederen. Nederland heeft het Non-proliferatieverdrag, het Verdrag chemische wapens en het Verdrag biologische wapens geratificeerd. Verder is Nederland actief lid van alle exportcontroleregimes: Nuclear Suppliers Group (NSG), de Australia Group (AG), het Missile Technology Control Regime (MTCR), het Wassenaar Arrangement en het Zangger Comité. Tijdens de internationale bijeenkomsten van de afzonderlijke verdragen of exportcontroleregimes worden lijsten van gevoelige goederen vastgesteld. Ieder aangesloten land en dus ook Nederland heeft zich politiek verplicht om die goederen vervolgens door middel van nationale (of Europese) wetgeving onder controle te brengen. Daarnaast bieden de regimes een forum voor het stroomlijnen van het exportcontrolebeleid, en voor het uitwisselen van informatie over (nieuwe) dreigingen en handhaving van het beleid.
Het exportcontrolebeleid voor goederen voor tweeërlei gebruik is een Europese aangelegenheid. In verordening 428/2009 zijn de relevante regels gegeven en de internationaal overeengekomen goederenlijsten samengevoegd. Het exportcontrolebeleid voor militaire goederen is een nationale bevoegdheid, waarbij Nederland zijn beleid wel multilateraal afstemt, onder meer via het Wassenaar Arrangement. De regels die hiervoor gelden zijn in nationale wetgeving neergelegd. Het gaat hier om regels die gelden voor het Europese deel van Nederland. De regels die gelden in het Caribische deel van Nederland ten aanzien van goederen voor tweeërlei gebruik en militaire goederen zijn opgenomen in de Douane- en Accijnswet BES en een daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur.
Hieronder wordt nader ingegaan op wat goederen voor tweeërlei gebruik en militaire goederen zijn en welke regels hiervoor in het Europese deel van Nederland gelden.
Goederen voor tweeërlei gebruik zijn goederen die doorgaans voor civiele doeleinden worden gebruikt, maar ook kunnen worden toegepast voor militair gebruik of bij de ontwikkeling en de productie van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen (zoals aluminium buizen en bepaalde fosforchemicaliën). Bij massavernietigingswapens gaat het in het bijzonder om kernwapens, chemische strijdmiddelen of toxines en pathogene micro-organismen (ziekteverwekkers) en de raketten waarmee zulke massavernietigingswapens naar hun doel kunnen worden gevoerd.
Al vanaf 1994 beschikt de Europese Unie over een gemeenschappelijke regeling voor de exportcontrole op goederen voor tweeërlei gebruik. De relevante regelgeving is tegenwoordig neergelegd in verordening 428/2009. In de bijlagen bij deze verordening zijn lijsten opgenomen met goederen voor tweeërlei gebruik. De goederen voor tweeërlei gebruik worden na onderhandelingen vastgesteld in de exportcontroleregimes. Als het gaat om goederen voor tweeërlei gebruik die gebruikt kunnen worden voor de ontwikkeling en productie van conventionele wapens bepalen de deelnemers van het Wassenaar Arrangement welke goederen onder exportcontrole vallen. Daarnaast staan bepaalde chemicaliën onder controle als gevolg van afspraken die gemaakt zijn in het kader van het Verdrag chemische wapens, dat in 1997 in Nederland van kracht geworden is. De lijsten van goederen voor tweeërlei gebruik uit de verschillende exportcontroleregimes en het Verdrag chemische wapens worden vervolgens binnen de Europese Unie geconsolideerd in de bijlagen van de verordening. De bijlagen met goederenlijsten worden regelmatig ongeveer één keer per jaar geactualiseerd.
Op goederen voor tweeërlei gebruik zijn diverse regels van toepassing. Zo is de uitvoer zonder vergunning verboden van goederen voor tweeërlei gebruik die op de lijst in bijlage I bij verordening 428/2009 voorkomen. Daarnaast kan op grond van verordening 428/2009 voor de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst in bijlage I voorkomen een ad hoc vergunningplicht worden opgelegd. De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de Minister) kan deze vergunningplicht opleggen door een exporteur mede te delen dat deze goederen bestemd zijn of kunnen zijn voor de ontwikkeling en productie van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. In beide situaties gaat het om goederen die het grondgebied van de Europese Unie verlaten. In bijlage IV bij verordening 428/2009 zijn bepaalde, zeer gevoelige goederen opgenomen (zoals materiaal dat bij de productie van kernenergie gebruikt wordt of stealth technologie) die gebruikt kunnen worden voor de ontwikkeling van kernwapens. Op grond van verordening 428/2009 is ook de intracommunautaire overbrenging van goederen uit bijlage IV vergunningplichtig. Doel van deze vergunningplichten is voldoende informatie te verkrijgen over het eindgebruik van de goederen, zodat geconstateerd kan worden of de goederen inderdaad niet ingezet zullen worden voor massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen.
Ook bepaalde aan goederen voor tweeërlei gebruik gerelateerde diensten zijn ingevolge de Europese voorschriften aan regels gebonden. Immers, ook de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie, het verlenen van technische bijstand en tussenhandeldiensten kunnen aan de ontwikkeling en productie van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen bijdragen. In verordening 428/2009 zijn daarom regels opgenomen over de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie en tussenhandeldiensten. Ter uitvoering van verordening 428/2009 is de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 7 december 2006, houdende strafbaarstelling van ongeoorloofde overdracht van programmatuur en technologie van strategische goederen door middel van elektronische media, faxapparaten of telefoon (Stcrt. 2006, 245) (hierna: de Regeling strafbaarstelling ongeoorloofde overdracht programmatuur en technologie) en de Sanctieregeling tussenhandeldiensten 2009 vastgesteld. Dit wetsvoorstel bestendigt de controle op deze vormen van strategische diensten en creëert een duidelijke basis voor de regels waaraan deze activiteiten gebonden zijn. In het Gemeenschappelijk Optreden is verder de afspraak neergelegd dat het verlenen van technische bijstand ten behoeve van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen verboden of vergunningplichtig zal worden. In dit wetsvoorstel is daarom voorgesteld ook deze vorm van dienstverlening te reguleren.
Bij militaire goederen gaat het om militair materieel dat doorgaans door een krijgsmacht wordt gebruikt (zoals vuurwapens, maar bijvoorbeeld ook nachtzichtapparatuur). Ook de meeste jacht- en sportwapens zijn militaire goederen. Artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie staat iedere lidstaat toe om de maatregelen te nemen die hij nodig acht ter bescherming van de wezenlijke belangen op het terrein van de nationale veiligheid en die betrekking hebben op de productie van en de handel in wapenen, munitie en oorlogsmaterieel. Dit betekent dat het Nederland vrij staat om zelf gestalte te geven aan het wapenexportbeleid. Wel moet uiteraard rekening worden gehouden met internationale verplichtingen die aangegaan zijn in het kader van het VN-Handvest (zoals bijvoorbeeld inzake wapenembargos van de Veiligheidsraad), non-proliferatieverdragen en politiek bindende afspraken zoals in het kader van het Wassenaar Arrangement en het Gemeenschappelijke Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie (PbEU 2008, L 335), waarmee de eerdere Gedragscode inzake wapenuitvoer van de Europese Unie is gecodificeerd.
Het is kortom mogelijk om binnen bepaalde randvoorwaarden in dit wetsvoorstel regels te stellen ten aanzien van strategische diensten met betrekking tot militaire goederen. Het is een logische stap om ook de drie vormen van strategische diensten voor militaire goederen onder controle te brengen, nu deze drie dienstenvormen met de inwerkingtreding van verordening 428/2009 voor goederen voor tweeërlei gebruik gereguleerd zijn. Bovendien sluit Nederland hiermee beter aan bij hetgeen voor tussenhandel is afgesproken in het kader van het Wassenaar Arrangement.
Op dit moment gelden voor de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie met betrekking tot militaire goederen regels op basis van de Regeling strafbaarstelling ongeoorloofde overdracht programmatuur en technologie. Opname van deze vorm van dienstverlening in dit wetsvoorstel bestendigt de controle op deze vorm van dienstverlening. Daarnaast kent het Besluit financieel verkeer strategische goederen 1996 regels over bepaalde vormen van tussenhandeldiensten. Alleen het verlenen van technische bijstand voor militaire goederen was eerder niet gereguleerd. In het Gemeenschappelijk Optreden is lidstaten in overweging gegeven controlemaatregelen te treffen ten aanzien van het verlenen van technische bijstand met betrekking tot vormen van militair eindgebruik die verleend worden in landen van bestemming waarop een wapenembargo rust. In dit wetsvoorstel is daarom voorgesteld ook deze vorm van dienstverlening te reguleren.
In dit wetsvoorstel wordt de regelgeving voor strategische diensten geordend per type strategische goederen. Hoofdstuk 1 bevat de bepalingen die gelden voor het Europese deel van Nederland. Hoofdstuk 1 is onderverdeeld in een paragraaf met algemene bepalingen, een paragraaf met bepalingen ten aanzien van strategische diensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik en een paragraaf met bepalingen ten aanzien van strategische diensten met betrekking tot militaire goederen. Voor alle drie de vormen van strategische diensten sluiten de bepalingen voor goederen voor tweeërlei gebruik en militaire goederen waar mogelijk op elkaar aan. Paragraaf 4 bevat een bepaling over het verlenen van technische bijstand met betrekking tot folterwerktuigen en paragraaf 5 een aantal overige bepalingen. De paragrafen 6, 7, 8 en 9 zijn relevant voor paragrafen 2, 3, 4 en 5. Paragraaf 6 gaat namelijk over vergunningverlening, paragraaf 7 over administratieve verplichtingen, paragraaf 8 over toezicht en paragraaf 9 over bezwaar en beroep. Hoofdstuk 2 bevat de bepalingen die gelden voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit hoofdstuk kent een vergelijkbare indeling als hoofdstuk 1. In hoofdstuk 3 wordt een aantal andere wetten gewijzigd. Hoofdstuk 4 bevat slot- en overgangsbepalingen.
In de onderstaande paragraaf wordt nader ingegaan op de inhoud van het wetsvoorstel voor zover dat betrekking heeft op het Europese deel van Nederland, waarbij steeds per strategische dienst wordt beschreven welke regels worden gesteld enerzijds voor goederen voor tweeërlei gebruik en anderzijds voor militaire goederen. In paragraaf 6 wordt de inhoud van het wetsvoorstel toegelicht voor zover dat geldt voor het Caribische deel van Nederland.
Op grond van artikel 2, tweede lid, onder iii, van verordening 428/2009 heeft deze verordening niet alleen betrekking op de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik, maar ook op de daarmee gepaard gaande niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie naar een bestemming buiten de Europese Unie. Net als voor de fysieke overdracht van programmatuur of technologie geldt voor de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie op grond van verordening 428/2009 een vergunningplicht. Ter uitvoering van deze verordening voorziet het wetsvoorstel in artikel 3 in een bepaling om het handelen in strijd met de betreffende bepalingen uit verordening 428/2009 te verbieden.
Het wetsvoorstel geeft in artikel 8 regels over de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie met betrekking tot militaire goederen. Gezien de nauwe samenhang tussen strategische diensten en strategische goederen is in dit wetsvoorstel ervoor gekozen de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie alleen dan vergunningplichtig te laten zijn als de uitvoer als militair goed op grond van het Besluit strategische goederen vergunningplichtig is. Als voor de fysieke overdracht van militaire programmatuur of militaire technologie een uitvoervergunning vereist is (bijvoorbeeld door de uitvoer van een cd-rom of een papieren handleiding), is het logisch is dat de niet-fysieke overdracht van dezelfde gegevens (bijvoorbeeld door het verzenden van een bestand per e-mail of door het plaatsen van de inhoud op een website) ook vergunningplichtig is.
Voor de definities van militaire programmatuur en militaire technologie is verwezen naar de algemene definities van programmatuur en technologie opgenomen in de door de Raad vastgestelde Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen (PbEU 2010, C69). Deze definities zijn gelijk aan de definities van programmatuur en technologie in verordening 428/2009, zodat voor de niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie voor zowel goederen voor tweeërlei gebruik als voor militaire goederen hetzelfde regime geldt.
Het wetsvoorstel stelt in artikel 3 regels over technische bijstand in verband met goederen voor tweeërlei gebruik. Het Gemeenschappelijk Optreden biedt lidstaten de mogelijkheid een keuze te maken tussen een verbod op of een vergunningplicht voor het verlenen van technische bijstand buiten de Europese Unie ten behoeve van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Dit wetsvoorstel voorziet ter uitvoering van het Gemeenschappelijk Optreden in een verbod. Voor een verbod is gekozen omdat het onwenselijk is dat een bijdrage wordt geleverd aan de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Een vergunningplicht past niet bij dit uitgangspunt. Het zou echter kunnen voorkomen dat iemand wordt gevraagd om hulp te verlenen bij het ontmantelen van een nucleair wapenprogramma, of dat hem wordt verzocht veiligheidsmaatregelen te treffen bij een bestaand programma. Tegen het verlenen van technische bijstand ten behoeve van dat soort vreedzame doeleinden bestaat geen bezwaar. Daarom is de mogelijkheid opgenomen een ontheffing te verlenen van het verbod op technische bijstand.
Artikel 3 van het Gemeenschappelijk Optreden biedt lidstaten de mogelijkheid om regels te stellen voor het verlenen van technische bijstand ten behoeve van militair eindgebruik in een land waarop een wapenembargo rust. Van deze mogelijkheid is in dit wetsvoorstel in artikel 9 gebruik gemaakt op een wijze die vergelijkbaar is met de regels voor goederen voor tweeërlei gebruik.
In verordening 428/2009 zijn op Europees niveau regels gesteld over tussenhandeldiensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik. Indien een tussenhandelaar onderhandelt over een transactie of een transactie regelt met het oog op de aankoop, verkoop of levering van een product voor tweeërlei gebruik tussen twee derde landen (dat wil zeggen landen buiten de Europese Unie waaronder ook het Caribische deel van Nederland moet worden verstaan) of indien een tussenhandelaar een goed voor tweeërlei gebruik in derde landen verkoopt of aankoopt met het oog op de overbrenging ervan naar een ander derde land, kan de Minister de tussenhandelaar een ad hoc vergunningplicht opleggen. De vergunningplicht is pas opgelegd nadat de Minister de tussenhandelaar heeft ingelicht dat de goederen bestemd (kunnen) zijn voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Op grond van artikel 5, eerste lid, van verordening 428/2009 rust op de tussenhandelaar verder de verplichting de kennis hieromtrent met de Minister te delen zodat bezien kan worden of een vergunning vereist is. Het handelen in strijd met de betreffende bepalingen uit verordening 428/2009 is in artikel 4, eerste lid, van dit wetsvoorstel verboden.
Verordening 428/2009 geeft lidstaten de bevoegdheid aanvullende regels te stellen. Artikel 5, tweede lid, van verordening 428/2009 geeft lidstaten de mogelijkheid om in twee situaties een ad hoc vergunningplicht op te leggen. In artikel 4, derde en vierde lid, van het wetsvoorstel is hiervan gebruik gemaakt.
Allereerst gaat het om de situatie dat een tussenhandelaar diensten verleent ten aanzien van goederen voor tweeërlei gebruik die niet zijn genoemd in bijlage I van verordening 428/2009 en die bestemd zijn of kunnen zijn voor doeleinden die verband houden met de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Er is pas sprake van een vergunningplicht indien de Minister de tussenhandelaar hiervan op de hoogte heeft gesteld. Van de mogelijkheid om deze aanvullende regels te stellen is gebruik gemaakt omdat het hier om diensten gaat die betrekking hebben op goederen waarvoor bij verzending naar bepaalde verdachte eindgebruikers ook een ad hoc vergunningplicht opgelegd zal kunnen worden. Met de mogelijkheid ook de op deze goederen betrekking hebbende tussenhandeldiensten op ad hoc basis vergunningplichtig te maken, kan voorkomen worden dat door het verlenen van tussenhandeldiensten bijgedragen wordt aan de ontwikkeling van massavernietigingswapens.
Ten tweede gaat het om de situatie dat een tussenhandelaar diensten verleent ten aanzien van goederen voor tweeërlei gebruik voor militair eindgebruik in een land van bestemming waarop een wapenembargo rust. Dit betekent dat de Minister een tussenhandelaar een ad hoc vergunningplicht kan opleggen als de tussenhandeldiensten betrekking hebben op goederen voor tweeërlei gebruik die een militair eindgebruik zullen krijgen in een land van bestemming waarop een wapenembargo rust. Ook hier geldt dat de Minister de tussenhandelaar hiervan op de hoogte moet hebben gesteld. Van deze mogelijkheid aanvullende regels te stellen is gebruik gemaakt omdat het onwenselijk is dat een dienstverlener een bijdrage levert aan militair eindgebruik in dergelijke landen.
In beide situaties rust op de tussenhandelaar de verplichting de kennis omtrent de bestemming of het eindgebruik met de Minister te delen op eenzelfde wijze als voorgeschreven in artikel 5, eerste lid, van verordening 428/2009. De consequentie van deze keuze is dat indien de tussenhandelaar weet dat zijn diensten bestemd zijn voor doeleinden die verband houden met de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen, dan wel betrekking hebben op goederen voor tweeërlei gebruik voor militair eindgebruik in landen waarop een wapenembargo rust, hij dit moet mededelen aan de Minister. De Minister kan dan beoordelen of voor het verlenen van deze tussenhandeldiensten een vergunning vereist is.
Verordening 428/2009 ziet alleen op de tussenhandeldiensten met betrekking tot goederenstromen buiten de Europese Unie waarbij de tussenhandelaar zijn dienst vanuit de Europese Unie verleent. Bevindt deze tussenhandelaar zich buiten de Europese Unie, dan valt hij buiten de reikwijdte van verordening 428/2009, terwijl deze dienstverleners juist overal ter wereld door het verlenen van tussenhandeldiensten een bijdrage kunnen leveren aan een programma voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Tussenhandelaren hebben voor het verlenen van hun diensten in principe voldoende aan een telefoon of toegang tot e-mail. Als uitsluitend in de situatie waarop verordening 428/2009 ziet een vergunningplicht kan worden opgelegd dan kunnen tussenhandelaren deze regelgeving eenvoudig omzeilen door hun dienstverlening te verplaatsen naar buiten de Europese Unie, immers, daarvoor hoeft een tussenhandelaar geen vestigingsadres buiten de Europese Unie te hebben. Dit is onwenselijk temeer omdat bekend is dat de doelgroep van deze wet geregeld internationale zakenreizen maakt voor het verkopen van hun goederen en het aanbieden van hun diensten, en dat tussenhandelaren vaak buiten de Europese Unie hun diensten verrichten.
Ook ziet verordening 428/2009 niet op tussenhandeldiensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik die zich in de Europese Unie bevinden, bestemd zijn voor de uitvoer uit de Europese Unie en kunnen bijdragen aan een programma voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Ook deze tussenhandeldiensten kunnen ongewenst zijn. Het is immers mogelijk dat de exportcontrole-autoriteiten van de ene lidstaat wel over informatie of inlichtingen beschikken over de doeleinden van de te leveren tussenhandeldiensten en die van een andere lidstaat niet.
In dit wetsvoorstel is voorgesteld om in aanvulling op verordening 428/2009 ook deze twee vormen van tussenhandeldiensten te reguleren. Verordening 428/2009 laat de bevoegdheid hiertoe aan de lidstaten omdat deze verordening niet op deze vormen van tussenhandeldiensten ziet. Daarbij komt dat verordening 428/2009 gebaseerd is op artikel 133 van het EG-verdrag (thans artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), waarin het gaat om de gemeenschappelijke handelspolitiek van de Europese Unie. Verordening 428/2009 beoogt niet de interne markt te regelen, maar moet gelezen worden in het licht van de gemeenschappelijke handelspolitiek. Hieruit valt af te leiden dat lidstaten de bevoegdheid hebben in aanvulling op de regels van verordening 428/2009 ook andere vormen van tussenhandeldiensten te regelen. Verder is van belang dat Nederland hiermee voldoet aan de verplichtingen die VN Veiligheidsraadsresolutie 1540 van 28 april 2004 (S/RES/1540 (2004)) stelt. VN Veiligheidsraadsresolutie 1540 heeft als uitgangspunt dat de verspreiding van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen een bedreiging vormen voor de internationale vrede en veiligheid. In de resolutie vermeldt de Veiligheidsraad de dringende noodzaak dat alle lidstaten aanvullende, effectieve maatregelen nemen om proliferatie te voorkomen. Aan die oproep heeft de Europese Unie met verordening 428/2009 gehoor gegeven voor zover dat mogelijk was. Met het stellen van regels met betrekking tot de hierboven genoemde vormen van tussenhandeldiensten wordt op een belangrijke aanvullende wijze gevolg gegeven aan VN Veiligheidsraadsresolutie 1540. Artikelen 21 en 24 van het Verdrag betreffende de Europese Unie staan er niet aan in de weg dat Nederland als lid van VN ook andere vormen van tussenhandeldiensten onder controle brengt teneinde ook op deze wijze te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit VN Veiligheidsraadsresolutie 1540.
Gelet op het voorgaande is in artikel 5, eerste lid, bepaald dat het verlenen zonder vergunning van tussenhandeldiensten ten behoeve van goederen voor tweeërlei gebruik die vanuit een derde land naar een derde land gaan verboden is indien deze goederen bestemd (kunnen) zijn voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen en indien een Nederlander of een vreemdeling die in het Europese deel van Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft deze tussenhandeldiensten verleent terwijl hij zich niet in de Europese Unie enin het Caribische deel van Nederland bevindt. Ook kan een vergunningplicht worden opgelegd indien tussenhandeldiensten betrekking hebben op goederen die geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn voor militair eindgebruik in een land van bestemming waarop een wapenembargo rust.Ook hier geldt dat de vergunningplicht pas daadwerkelijk is opgelegd als de Minister degene die de tussenhandeldiensten verleent hierover heeft ingelicht. In het wetsvoorstel is deze vorm van dienstverlening «tussenhandeldiensten goederen voor tweeërlei gebruik derde land-derde land» genoemd.
Verder is in artikel 6, eerste lid, voorgesteld het verlenen zonder vergunning van tussenhandeldiensten ten behoeve van goederen voor tweeërlei gebruik die vanuit de Europese Unie naar een derde land gaan te verbieden, indien deze goederen bestemd zijn of kunnen zijn voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. In het wetsvoorstel is deze vorm van dienstverlening «tussenhandeldiensten EU-derde land» genoemd. De vergunningplicht wordt ook hier pas daadwerkelijk opgelegd indien de Minister de tussenhandelaar hierover heeft ingelicht.
Bij deze vormen van tussenhandeldiensten dient een tussenhandelaar die ervan op de hoogte is dat zijn tussenhandeldiensten een relatie hebben met de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen, dit mede te delen aan de Minister. De Minister kan dan beoordelen of voor het verlenen van deze tussenhandeldiensten een vergunning vereist is. Deze verplichting is vergelijkbaar met de verplichting opgenomen in artikel 5, eerste lid, van verordening 428/2009 en de plicht opgenomen in artikel 4, vijfde lid.
Wel dienen de regels gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet-discriminatoir, gerechtvaardigd in verband met een dwingende reden van algemeen belang en proportioneel te zijn. Aan deze voorwaarden is voldaan (zie 10.2).
Hoewel in artikel 5, eerste lid, van verordening 428/2009 en de artikelen 4, vijfde lid, 5, derde lid, en 6, derde lid, van dit wetsvoorstel is vastgelegd dat een tussenhandelaar die op de hoogte is van een verband tussen het verlenen van tussenhandeldiensten en de ontwikkeling van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen dat ook moet melden, blijkt in de praktijk dat een dergelijke verplichting onvoldoende informatie oplevert om, indien noodzakelijk, een ad hoc vergunningplicht op te leggen. Een tussenhandelaar die weet dat hij bijdraagt aan een project dat verband houdt met massavernietigingswapens, zal óf uit zichzelf al besluiten de diensten niet te verlenen, óf indien hij zich niets van regelgeving wenst aan te trekken zich doorgaans niet vrijwillig bij de overheid melden. Daar komt bij dat het voor adequaat en effectief toezicht essentieel is dat de Minister de actoren in het veld kent. Het vergaren van die informatie is nodig om indien noodzakelijk een ad hoc vergunningplicht op te leggen, zodat meer gegevens over een bepaalde dienst kunnen worden verzameld. Daarom voorziet dit wetsvoorstel in artikel 7 in een meldplicht die het voor de Minister mogelijk maakt in kaart te brengen welke bedrijven tussenhandeldiensten verlenen, zodat de Minister in staat is nader onderzoek te verrichten en in de juiste situaties een ad hoc vergunningplicht kan opleggen. Met deze informatie kunnen tussenhandelaren in risicocategorieën worden ingedeeld en kan het toezicht gericht worden uitgevoerd. Verder kan de Minister met deze gegevens de tussenhandelaren gericht attent maken op bepaalde ontwikkelingen in verdacht eindgebruik. Deze meldplicht is in lijn is met het bepaalde in artikel 21 van verordening 428/2009. De meldplicht voorziet de Minister in informatie die het daadwerkelijk mogelijk maakt in de juiste situaties en op het juiste moment een ad hoc vergunningplicht op te leggen.
Om de administratieve belasting zoveel mogelijk in te perken is de meldplicht eenmalig, dat wil zeggen er moet gemeld worden binnen zes maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel indien de tussenhandeldiensten bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds worden verleend (artikel 35). In geval van het verlenen van «nieuwe» tussenhandeldiensten moet worden gemeld voorafgaand aan het verlenen van de tussenhandeldiensten. In de praktijk zal een tussenhandelaar dus eenmalig een meldingsformulier indienen met gegevens over de aard van de goederen voor tweeërlei gebruik ten behoeve waarvan hij bemiddelingsdiensten verleent én de bestemming van die goederen. Als hij na verloop van tijd van plan is tussenhandeldiensten te gaan verlenen ten aanzien van andere goederen of ten behoeve van andere landen dan eerder opgeven, dient hij deze wijzigingen te melden.
Het is belangrijk een actueel beeld te hebben van tussenhandeldiensten die betrekking hebben op de gevoeligste categorie van de goederen voor tweeërlei gebruik. Hetzelfde geldt voor tussenhandeldiensten die betrekking hebben op goederen die bedoeld zijn voor gevoelige landen. Daarom is ervoor gekozen een meldplicht op te leggen per verleende tussenhandeldienst bij gevoelige goederen voor tweeërlei gebruik opgenomen in deel 2 van bijlage II van verordening 428/2009, en bij ministeriële regeling aan te wijzen gevoelige landen (bijvoorbeeld Noord-Korea, Pakistan en Syrië). Voor de goederen die voorkomen in deel 2 van bijlage II van verordening 428/2009 mogen alleen individuele en geen algemene uitvoervergunningen worden verstrekt. Het gaat om gevoelige producten als natuurlijk uraan of bepaalde hybride raketvoorstuwingssystemen. Naar analogie daarvan is voor de tussenhandel bij dat soort goederen en die landen in dit wetsvoorstel een meldplicht per transactie ingesteld.
Dit wetsvoorstel stelt voor het verlenen van tussenhandeldiensten ten aanzien van militaire goederen vergunningplichtig te maken. Tot op heden staat met name de financiële betrokkenheid bij transacties in militaire goederen tussen landen buiten Nederland onder controle op grond van het Besluit financieel verkeer strategische goederen 1996. De deelnemers aan het Wassenaar Arrangement zijn in 2003 unaniem overeengekomen dat het verlenen van tussenhandeldiensten ten behoeve van militaire goederen vergunningplichtig hoort te zijn. Daarmee reageren de deelnemers onder andere op een oproep van de VN Veiligheidsraad om onder meer tussenhandeldiensten bij kleine en lichte wapens onder controle te brengen. Om nog beter aan te sluiten bij de bedoeling van het besluit en de oproep van de VN is in het wetsvoorstel voorgesteld de controle niet meer exclusief op financiële betrokkenheid te richten maar op alles wat onder het begrip tussenhandeldiensten verstaan wordt. Hiervoor is aansluiting gezocht bij de definitie van tussenhandeldiensten zoals die voor goederen voor tweeërlei gebruik in verordening 428/2009 is opgenomen. Het gaat altijd om diensten met betrekking tot goederen die zich niet in het Europese en Caribische deel van Nederland bevinden en niet bestemd zijn voor invoer in het Europese of Caribische deel van Nederland.De controle op de tussenhandeldiensten met betrekking tot militaire goederen wijkt op één punt af van de controle op zulke diensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik: bij militaire tussenhandeldiensten bestaat in alle gevallen een vergunningplicht en wordt niet volstaan met de mogelijkheid een ad hoc vergunningplicht op te leggen en wordt geen onderscheid gemaakt naar de gevoeligheid van bestemmingslanden of relatieve gevoeligheid van de betrokken militaire goederen. Reden hiervoor is dat transacties met militaire goederen en dienstverlening ten behoeve hiervan per definitie moeten worden beoordeeld, alvorens ze worden verricht. Met het reguleren van militaire tussenhandeldiensten in dit wetsvoorstel kan het Besluit financieel verkeer strategische goederen 1996 komen te vervallen.
Voor tussenhandeldiensten die betrekking hebben op militaire goederen die bestemd zijn voor uitvoer uit het Europese deel van Nederland zijn in dit wetsvoorstel geen regels gesteld. De reden hiervoor is dat de Nederlandse overheid al controle uitoefent op de uitvoer van de goederen door middel van de vergunningplicht voor deze uitvoer. Verzuimt de exporteur een vergunning aan te vragen, dan kan hij daarvoor strafbaar worden gesteld op grond van de Wet op de economische delicten. Een vergunningplicht voor de bijbehorende tussenhandeldiensten heeft dan ook geen toegevoegde waarde en zal uitsluitend tot grotere administratieve lasten leiden.
Het is niet alleen onwenselijk dat strategische diensten in bepaalde omstandigheden vanuit het Europese deel van Nederland (zonder vergunning) worden verleend. Dat geldt ook voor diensten die buiten het Europese en Caribische deel van Nederland worden verleend door Nederlanders of door vreemdelingen met een vaste woon- of verblijfplaats in het Europese deel van Nederland. In de praktijk is gebleken dat dienstverleners voor hun werk veelvuldig in het buitenland verblijven. De enkelingen die zich bewust onttrekken aan geldende exportcontroleregels verrichten activiteiten die in het Europese deel van Nederland strafwaardig worden gevonden dan ook bij voorkeur ongehinderd in een land waar die regels niet gelden. Om dit te ondervangen is in dit wetsvoorstel extraterritoriale werking toegekend aan het verbod technische bijstand te verlenen en het verbod zonder vergunning tussenhandeldiensten te verlenen ten aanzien van zowel goederen voor tweeërlei gebruik als militaire goederen. Hierdoor is de Nederlandse strafwet toepasselijk op de Nederlander of op de vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats in het Europese deel van Nederland, die zich buiten het Europese en Caribische deel van Nederland schuldig maken aan overtreding van het verbod technische bijstand te verlenen en het verbod zonder vergunning tussenhandeldiensten te verlenen. Met de extraterritoriale werking kunnen verleners van deze vormen van strategische diensten die deze verboden overtreden voortaan worden vervolgd, óók als die handelingen in het buitenland zijn verricht.
Voor het gezamenlijk tegengaan van de verspreiding van massavernietigingswapens en ongewenst militair gebruik kan Nederland vertrouwen op circa dertig tot veertig andere landen (waaronder de lidstaten van de Europese Unie, Noorwegen, Zwitserland, de Verenigde Staten, Canada, Australië, Japan, de Russische Federatie en Zuid-Afrika) die zich net als Nederland hebben aangesloten bij de exportcontroleregimes. Voor de overige landen bestaan veel minder garanties dat zij die proliferatie net zo onwenselijk vinden en dat zij in dat verband maatregelen treffen. In specifieke gevallen zoals Iran, Noord-Korea en Syrië wordt zelf openlijk getwijfeld of zij niet toch werken aan een programma voor massavernietigingswapens. Het feit dat het in veel andere landen het verlenen van bepaalde strategische diensten niet strafbaar is gesteld, is een reden om extraterritoriale werking toe te kennen aan het verbod technische bijstand te verlenen en het verbod zonder vergunning tussenhandeldiensten te verlenen. Zouden vergelijkbare activiteiten wel strafbaar gesteld zijn door deze landen, dan zou Nederland niet voor deze verruiming van de extraterritoriale rechtsmacht hoeven kiezen.
Met het opnemen in het wetsvoorstel van extraterritoriale werking op dit onderdeel krijgen opsporingsinstanties een middel om dit soort activiteiten te onderzoeken. Het vinden van voldoende bewijs in een onderzoek naar activiteiten in het buitenland zal doorgaans niet eenvoudig zijn, maar de opsporingsinstanties hebben wel de mogelijkheid om onderzoek in te stellen. Indien voldoende bewijs bestaat, zal op grond van de Wet op de economische delicten opgetreden kunnen worden.
In dit wetsvoorstel is ervoor gekozen tevens rechtsmacht te vestigen ten aanzien van vreemdelingen die in het Europese deel van Nederland een vaste woon- of verblijfplaats hebben en zich buiten het Europese en Caribische deel van Nederland schuldig maken aan een bij deze wet strafbaar gesteld feit door in strijd te handelen met het verbod technische bijstand te verlenen of op het verbod zonder vergunning tussenhandeldiensten te verlenen. Het komt namelijk voor dat vreemdelingen zich in het Europese deel van Nederland vestigen, hier een handelsonderneming voor strategische goederen en diensten oprichten en vervolgens (tijdens reizen) buiten Nederland strategische diensten verlenen waarmee zij bijdragen aan programmas voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen of aan militaire programmas (dikwijls van hun land van herkomst). Zonder de extraterritoriale rechtsmacht uit te breiden naar de vreemdeling, zouden in het Europese deel van Nederland gevestigde vreemdelingen hun proliferatiebevorderende activiteiten ongehinderd en ongestraft kunnen uitvoeren zolang zij dat buiten Nederland doen.
Op Europees niveau is een verordening over de handel in folterwerktuigen vastgesteld. Dit is verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (PbEG 2005, L 200) (hierna: verordening 1236/2005). Onder de werkingssfeer van deze verordening valt niet alleen de in- en uitvoer van folterwerktuigen maar ook de daarmee samenhangende technische bijstand. De nodige maatregelen met betrekking tot de in- en uitvoer van folterwerktuigen (goederen) zijn neergelegd in de Algemene douaneregeling (artikel 5:9). Waar het om technische bijstand gaat, wordt voorgesteld dit in dit wetsvoorstel te regelen. Gelet hierop is in het wetsvoorstel een verbodsbepaling opgenomen, die stelt dat het verboden is te handelen in strijd met artikelen uit verordening 1236/2005 voor zover het betreft het verlenen van technische bijstand.
De staatkundige wijziging per 10 oktober 2010 van de voormalige Nederlands-Antilliaanse eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba maakt het wenselijk dat dit wetsvoorstel een hoofdstuk bevat met regels voor het Caribische deel van Nederland. Voor strategische goederen zijn die regels opgenomen in de Douane- en Accijnswet BES en een daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur. De bepalingen voor strategische diensten voor het Caribische deel van Nederland zijn zoveel mogelijk identiek aan de bepalingen voor het Europese deel van Nederland. Op deze wijze wordt voorkomen dat strategische diensten verleend kunnen worden die in het Europese deel van Nederland niet geoorloofd zijn, wel ongestoord vanuit het Caribische deel van Nederland zouden kunnen worden verleend.
Op basis van dit wetsvoorstel kunnen verschillende vergunningen worden verleend door de Minister. Aan de algemeen directeur Douane van de Belastingdienst/Douane zal mandaat worden verleend om namens de Minister vergunningen voor strategische diensten te verstrekken. In de praktijk zal de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Douane (CDIU) de taak krijgen vergunningen te verlenen. De CDIU maakt deel uit van Ministerie van Financiën. Waar in mandaat werkzaamheden worden uitgevoerd vindt aansturing plaats door de Minister. De taak van de CDIU om op vergunningaanvragen te beslissen die verband houden met strategische diensten, sluit goed aan bij de werkzaamheden die de CDIU al verricht in verband met de vergunningaanvragen voor strategische goederen.
Bij de toetsing van aanvragen voor vergunningen voor het verlenen van strategische diensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik ligt de nadruk op waarborgen voor het civiele eindgebruik of een aanvaardbaar militair eindgebruik. Bij de beoordeling van aanvragen is derhalve de controle op het precieze eindgebruik en de betrouwbaarheid van de beoogde eindgebruiker belangrijker dan een algemene beoordeling van de situatie in het land van eindbestemming. Om die reden wordt ook bij aanvragen voor vergunningen voor het verlenen van strategische diensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik geregeld een beroep gedaan op informatie over ongewenste programmas, verdachte projecten en de daarbij betrokken actoren bij diensten als de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). Voorts wordt net als bij strategische goederen in belangrijke mate gebruik gemaakt van informatie die met de partners in de exportcontroleregimes wordt uitgewisseld. Dat zijn lidstaten van de Europese Unie en de andere deelnemers aan NSG, AG, MTCR en het Wassenaar Arrangement.
Vergunningaanvragen voor het verlenen van bepaalde diensten in verband met bepaalde vormen van militair eindgebruik worden getoetst aan het Nederlandse wapenexportbeleid. Belangrijk bij de invulling van het wapenexportbeleid is het Gemeenschappelijke Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie (PbEU 2008, L 335). Hierin zijn acht toetsingscriteria opgenomen. Voorbeelden zijn de eerbiediging van de mensenrechten in het land van eindbestemming en naleving van het internationaal humanitair recht in dat land, of het gevaar dat de militaire goederen of technologie in het kopende land een andere bestemming krijgen of onder ongewenste voorwaarden opnieuw worden uitgevoerd.
Aanvragen die betrekking hebben op uitvoer van militaire goederen naar (eind-)bestemmingen binnen de Europese Unie, de NAVO en Zwitserland, Japan, Australië en Nieuw-Zeeland worden in beginsel toegekend en door de CDIU zelf afgehandeld.Twijfelgevallen of afwijzingen naar die bestemmingen, alsmede aanvragen op andere bestemmingen worden normaliter voorgelegd aan het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie dat in de meeste gevallen weer het advies inwint van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
In dit wetsvoorstel zijn zowel bestaande als nieuwe verplichtingen ondergebracht die gevolgen hebben voor de administratieve lasten voor de betrokken bedrijven. Er zijn zoveel mogelijk middelen gebruikt om de toename van de lastendruk te beperken waardoor de administratieve lasten slechts licht zullen stijgen.
Artikelen 2 en 8 gaan over de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie van goederen voor tweeërlei gebruik respectievelijk militaire goederen. Artikel 2 is vergeleken met de bestaande regelgeving vrijwel ongewijzigd. Qua inhoud is dit nieuwe artikel gelijk aan het bestaande artikel van de Regeling strafbaarstelling ongeoorloofde overdracht programmatuur en technologie. Ook artikel 8 is voortzetting van bestaand beleid. Voor de administratieve lasten betekent dit dat zich geen wijzigingen voordoen.
Artikelen 3 en artikel 9 bevatten een vergunningplicht voor het verlenen van technische bijstand. Deze nieuwe bepalingen zijn ter uitvoering van het Gemeenschappelijk Optreden en betreffen derhalve een Europese verplichting. Vermoedelijk zullen op basis van artikelen 3 en 9 per jaar ongeveer 25 vergunningaanvragen worden ingediend. Om een dubbele verplichting om vergunningen aan te vragen te voorkomen, is in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, een uitzonderingsbepaling opgenomen voor technische bijstand die al onder de definitie van programmatuur en technologie, bedoeld in artikel 2 van verordening 428/2009 valt.
Andere nieuwe verplichtingen zijn opgenomen in de artikelen 4, 5 en 6. Op basis van verordening 428/2009 geldt een vergunningplicht voor het verlenen van tussenhandeldiensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik die buiten de Europese Unie worden verhandeld, nadat de tussenhandelaar door de overheid is ingelicht dat de transactie ten goede zou kunnen komen voor ongewenste doeleinden. Verder rust op bedrijven de verplichting zich te melden bij de overheid, als zij vermoeden of informatie hebben dat de transactie wordt gebruikt voor massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Artikel 5 heeft betrekking op tussenhandeldiensten die buiten de Europese Unie en het Caribische deel van Nederland door een Nederlander of een vreemdeling die in het Europese deel van Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft worden verleend in relatie tot goederen voor tweeërlei gebruik die van een derde land naar een derde land gaan. Daarnaast geeft artikel 6 invulling aan de nationale wens het verlenen van tussenhandeldiensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik die vanuit de Europese Unie naar een derde land worden verhandeld onder controle te brengen. Hoewel het moeilijk in te schatten is, is de verwachting dat op grond van artikelen 4, 5 en 6 op jaarbasis in totaal ongeveer 60 vergunningaanvragen worden ingediend (ongeveer 10 tot 15 aanvragen op grond van artikel 4, eerste lid, ongeveer 0 tot 5 aanvragen op grond van artikel 4, derde en vierde lid, ongeveer 2025 aanvragen op grond van artikel 5, en ongeveer 10 tot 15 aanvragen op grond van artikel 6). Met inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal de tijdelijke Sanctieregeling tussenhandeldiensten 2009 komen te vervallen; per saldo blijft het aantal vergunningaanvragen dat wordt ingediend nadat de tussenhandelaar is ingelicht over ongewenste doeleinden ongewijzigd.
Ter ondersteuning van een goede uitvoering van artikelen 4, 5 en 6 is in artikel 7 een meldplicht in het leven geroepen, zodat bedrijven de Minister zullen informeren over hun activiteiten. Om te voorkomen dat alle afzonderlijke transacties moeten worden gemeld, geldt in de meeste gevallen een eenmalige meldplicht. Hiervan zijn de gevoeligste goederen en de gevoeligste bestemmingen uitgezonderd; zij kennen wel een meldplicht per transactie om zicht te houden op deze hoog-risico-zendingen. Aan eenmalige meldingen worden niet meer dan duizend meldingen verwacht. Naar verwachting worden meldingen gedaan door zowel pure handelsondernemingen als producenten die niet alleen exporteren maar ook handelen. Die laatste groep is voor een groot deel al bekend omdat zij ook vergunningen aanvragen voor de uitvoer van strategische goederen. Het gaat om ruim driehonderd ondernemingen. Mogelijk passen bedrijven op eigen initiatief hun eenmalige melding aan, bijvoorbeeld wanneer hun handelsactiviteiten veranderen. Het is lastig om in te schatten hoeveel aanpassingen zullen worden ingediend. Een ruime schatting betreft vijf procent van duizend eenmalige meldingen: 50 aangepaste meldingen. De hoeveelheid tussenhandelaren die met de meldplicht te maken krijgt is ook moeilijk in te schatten, maar hun aantal zal vermoedelijk iets hoger liggen dan 300, al zal het de 500 waarschijnlijk niet overschrijden. Hoeveel meldingen zullen worden gedaan, is lastig in te schatten, maar de meldplicht is beperkt tot gevoelige goederen en gevoelige bestemmingen, waardoor het jaarcijfer vermoedelijk hooguit op 20 zal uitkomen.
Ook artikel 10 bevat een nieuwe verplichting. In dit artikel wordt een vergunningplicht ingesteld voor het verlenen van tussenhandeldiensten met betrekking tot militaire goederen, waarvan nevendiensten als vervoer en financiële dienstverlening overigens zijn vrijgesteld. Tevens komt met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel het Besluit financieel verkeer strategische goederen 1996 te vervallen. Het is realistisch aan te nemen dat het aantal vergunningaanvragen op grond van dat besluit nauwelijks zal afwijken van het aantal dat ten gevolge van artikel 10 wordt aangevraagd.
Artikel 11 is een voortzetting van bestaand beleid en leidt niet tot wijzigingen in de administratieve lasten.
Tot op heden gelden geen regels vergelijkbaar met de bepalingen in hoofdstuk 2 voor het Caribische deel van Nederland. Omdat op grond van dit hoofdstuk in bepaalde situaties een vergunning aangevraagd dient te worden of in bepaalde omstandigheden gemeld moet worden, betekent dit per definitie een toename van de administratieve lasten. Uit de praktijk is echter gebleken dat in het Caribische deel van Nederland nauwelijks transacties in strategische goederen plaatsvinden. De kans dat in datzelfde gebied bijbehorende strategische diensten verleend zullen worden is daarom nog kleiner.
Artikelen 20 en 24, eerste lid, gaan over de niet-fysieke overdracht van programmatuur en technologie van goederen voor tweeërlei gebruik respectievelijk militaire goederen. De verwachting is dat op jaarbasis 0 tot 1 vergunningaanvragen worden ingediend.
Artikelen 21 en 24, tweede lid, bevatten een verbod op het verlenen van technische bijstand. Vermoedelijk zullen op grond van artikel 21 per jaar 0 tot 2 ontheffingsaanvragen worden ingediend.
Op grond van de artikelen 22 en 24, derde lid, geldt onder omstandigheden een vergunningplicht voor het verlenen van tussenhandeldiensten. Artikel 24, vierde lid, geeft de mogelijkheid een aanvraag in te dienen teneinde vrijstelling te verkrijgen van het verbod militaire tussenhandeldiensten te verlenen. Op jaarbasis zijn ongeveer 5 aanvragen te verwachten.
Ter ondersteuning van een goede uitvoering van artikel 22 is in artikel 23 een meldplicht in het leven geroepen, zodat tussenhandelaars de Minister zullen informeren over hun activiteiten. Om te voorkomen dat alle afzonderlijke transacties moeten worden gemeld, geldt in de meeste gevallen een eenmalige meldplicht. Hiervan zijn de gevoeligste goederen en de gevoeligste bestemmingen uitgezonderd; zij kennen wel een meldplicht per transactie zodat de minister van Economische Zaken, Landbouw en innovatie zicht kan houden op deze hoog-risico-zendingen. Met een ruime schatting wordt aan eenmalige meldingen niet meer dan 20 meldingen verwacht. Naar verwachting doen hoofdzakelijk pure handelsondernemingen meldingen van tussenhandel; producenten van strategische goederen in het Caribische deel van Nederland zijn niet bekend. Mogelijk past een tussenhandelaar op eigen initiatief zijn eenmalige melding aan, bijvoorbeeld wanneer zijn handelsactiviteiten veranderen. Bij de administratieve lasten voor het Europese deel van Nederland werd vijf procent van het aantal eenmalige meldingen als richtsnoer gebruikt. Naar analogie daarvan betekent dat voor het Caribische deel van Nederland vijf procent van 20 eenmalige meldingen: 1 melding. De meldplicht per transactie is beperkt tot gevoelige goederen en gevoelige bestemmingen. Dat jaarcijfer komt vermoedelijk hooguit op 1 uit.
Conclusie is dat door dit wetsvoorstel de administratieve lasten stijgen. Deze toename is voor een deel het gevolg van de Europese verplichtingen die op Nederland rusten op grond van het Gemeenschappelijk Optreden om de verlening van technische bijstand ten behoeve van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen te verbieden of vergunningplichtig te maken en de inwerkingtreding van verordening 428/2009. De regels in artikelen 5, 6 en 7 bevatten nationaal beleid. Die stijging is te rechtvaardigen doordat gevolg is gegeven aan de verplichtingen die voortvloeien uit VN Veiligheidsraadsresolutie 1540.
Voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba gelden de Europese verplichtingen vanzelfsprekend niet. Toch is gekozen voor eenzelfde regime om te voorkomen dat iemand ongeoorloofde activiteiten in het Europese deel van Nederland wel zou kunnen verrichten in het Caribische deel van Nederland zonder strafbaar te zijn.
In dit wetsvoorstel zijn zoveel mogelijk middelen gebruikt om de toename van de lastendruk in te perken. Zo is in artikel 14, tweede lid, onderdeel b, en artikel 25, tweede lid, voorgesteld het mogelijk te maken bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ten aanzien van de aard van de vergunning. Hiermee is beoogd de mogelijkheid te creëren om een globale vergunning aan te vragen (dat wil zeggen één vergunning voor het verlenen van een bepaalde dienst in verschillende landen in plaats van afzonderlijke vergunningen voor deze dienst voor ieder land). Verder is in de artikelen 7, derde lid, en 23, derde lid, ervoor gekozen de meldplicht per transactie te beperken tot goederen en bestemmingslanden met het hoogste risico.
Er zijn geen overige nalevingskosten; evenmin zijn er administratieve lasten voor burgers. De voorlichting over het wetsvoorstel strategische diensten zal zoveel mogelijk worden gecombineerd met de reeds lopende voorlichting voor de Algemene douanewet, omdat de aanvragers van beide soorten vergunningen vaak dezelfde zullen zijn. De kosten hiervan zullen derhalve slechts beperkt zijn.
Uitgaande van 85 extra vergunningaanvragen per jaar voor het Europese deel van Nederland en 8 extra aanvragen voor het Caribische deel van Nederland, een half uur voor het invullen van een vergunningaanvraag, een bedrag van 28 per uur als kosten van een administratief medewerker, betekent dat de administratieve lasten structureel toenemen met ongeveer 1 190 respectievelijk 112, dus 1 302 per jaar. Voor de maximaal duizend plus twintig eenmalige meldingen moet een kwartier per melding worden gerekend à 28 per uur, wat neerkomt op een incidentele toename van de administratieve lasten van 7 000 plus 140, dus 7 140. De eventuele gewijzigde meldingen kosten 50 maal plus 1 maal een kwartier à 28 per uur = 350 plus 7, dus 357. De individuele meldingen voor gevoelige zendingen leiden tot een lastenstijging van 140 plus 7 is 147 (20 individuele meldingen voor het Europese deel van Nederland respectievelijk 1 individuele melding voor het Caribische deel van Nederland, uitgaande van een kwartier per melding à 28).
De eenmalige toename van de administratieve lasten van dit wetvoorstel zijn derhalve 7 140 + 357 = 7 497; de structurele toename van de administratieve lasten bedraagt 1 302 + 147 = 1 449.
Opgesplitst betekent dit dat de administratieve lasten voor het Europese deel van Nederland op basis van nationaal beleid (voortvloeiend uit artikel 5 en 6) als volgt toenemen: 2025 vergunningaanvragen op basis van artikel 5 en 1015 vergunningaanvragen op basis van artikel 6, dat wil zeggen maximaal 40 aanvragen gedurende een half uur à 28 per uur = 560, plus de optelsom van eenmalige ( 7 000 eenmalig), gewijzigde ( 350 eenmalig) en individuele meldingen ( 140 per jaar). Overige stijgingen in administratieve lasten zijn het gevolg van verplichtingen op basis van Europees beleid.
De lastenstijging voor het Caribische deel van Nederland is uitsluitend het gevolg van nationaal beleid. De toename is als volgt: 01 vergunningaanvragen op basis van artikel 20 en artikel 24, eerste lid, 02 vergunningaanvragen op basis van artikel 21 en artikel 24, tweede lid, en 5 aanvragen op basis van artikel 22 en artikel 24, derde lid. Dat betekent maximaal 8 aanvragen gedurende een half uur à 28 per uur = 112, plus de optelsom van eenmalige ( 140 eenmalig), gewijzigde ( 7 eenmalig) en individuele meldingen ( 7 per jaar).
De structurele toename van administratieve lasten in totaal blijft daarmee lager dan 10 000.
Om de druk van de toenemende administratieve lasten te verlichten, zal bij de behandeling van aanvragen voor dienstverlening bij een transactie in militaire goederen uit een andere lidstaat van de Europese Unie zo efficiënt mogelijk te werk worden gegaan (zoals een snellere verlening als de aanvrager de uitvoervergunning van de goederen van de betrokken lidstaat kan voorleggen). De reden hiervoor is dat ervan uitgegaan kan worden dat de andere lidstaten eveneens een adequaat exportcontrolebeleid voeren.
Het toezicht op de naleving van dit wetsvoorstel zal voor zowel het Europese als het Caribische deel van Nederland komen te liggen bij Douane/team POSS (Precursoren, Oorsprongsbescheiden, Strategische goederen en Sanctiewetgeving). Deze ambtenaren zullen bij besluit van de Minister, in overeenstemming met de Minister van Financiën, worden aangewezen. Strategische diensten en strategische goederen zijn nauw verwant. Op de regels voor strategische goederen wordt ook nu al door Douane/team POSS toezicht gehouden. Bovendien ligt de toezichttaak voor de thans al gereguleerde strategische diensten (de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie en tussenhandeldiensten in de zin van verordening 428/2009) ook al bij Douane/team POSS. Daarnaast houdt Douane/team POSS toezicht op diensten die verboden of beperkt zijn op grond van de Sanctiewet 1977 en daaraan ten grondslag liggende internationale overeenkomsten en afspraken in kaders als de VN, de Europese Unie en de OVSE. Het ligt daarom voor de hand om ook voor controle op de nog niet eerder gereguleerde diensten Douane/team POSS in te schakelen.
Hoewel de Douane/team POSS het toezicht op zich neemt, blijft uiteraard de Minister beleidsverantwoordelijk. Douane/Team POSS verricht alleen dan extra controles buiten de reguliere vergunningcontrole als de Minister hierom vraagt of indien hiertoe expliciet aanleiding bestaat op basis van specifieke informatie.
Voorgesteld is de strafbaarstelling van overtredingen van dit wetsvoorstel voor zover het het Europese deel van Nederland betreft te regelen via de Wet op de economische delicten. Overtredingen van dit wetsvoorstel worden aangemerkt als economische delicten. Met de opsporing van deze economische delicten zullen naast het OM, de ambtenaren van de politie en de Douane, ook de ambtenaren van de FIOD-ECD belast worden. De FIOD-ECD heeft die taak al bij strategische goederen en de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie, en het toevoegen van de nieuw te controleren strategische diensten aan die opsporingstaak vloeit daaruit dan ook logischerwijs voort. De strafbaarstelling van overtredingen met betrekking tot het Caribische deel van Nederland is neergelegd in artikel 30 van dit wetsvoorstel.
Door het toezicht op de naleving van de in deze wet vervatte regels bij team POSS te beleggen, en de opsporing ervan bij de FIOD-ECD, lopen toezicht en opsporing bij de nieuwe regels parallel met die bij strategische goederen en de reeds bestaande regels voor strategische diensten. Zo ontstaat een duidelijke situatie, waarbij optimaal gebruik wordt gemaakt van bestaande kennis en vaardigheden.
Waar het handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel betreft, het volgende. Doorgaans zal vooral achteraf worden vastgesteld dat iemand een strategische dienst heeft verleend ten behoeve van een militair programma in een land waarop een wapenembargo van toepassing is of een programma voor de ontwikkeling van een massavernietigingswapen. In de praktijk is te verwachten dat in de meeste gevallen de fysieke goederenstroom de toezichthoudende of opsporende ambtenaren op het spoor naar de bijbehorende diensten zal zetten. Juist om die reden is het zo belangrijk dat toezicht en opsporing voor strategische diensten bij dezelfde instanties zijn belegd als voor strategische goederen.
Uit de aard van de strategische diensten zal het in geval van een vermeende overtreding van de bepalingen uit dit wetsvoorstel niet eenvoudig zijn om voldoende bewijs te verzamelen, vooral vanwege het internationale en niet-fysieke karakter van de strategische diensten. Dat doet vanzelfsprekend niet af aan de noodzaak om deze diensten te reguleren. Verder ligt het voor de hand dat de opsporingsinstanties zo goed mogelijk samenwerken, ook met hun buitenlandse partners.
Het belang om een wettelijk kader te hebben ter voorkoming en zo nodig bestraffing van het leveren van een bijdrage aan de proliferatie van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddel blijft echter overeind. Met dit wetsvoorstel ontstaat een duidelijk en samenhangend stelsel van regels, die aanleiding kunnen vormen vermeende overtredingen nader te onderzoeken. De dagelijkse praktijk van de exportcontrole leert echter dat de meeste ondernemingen de gestelde regels zo goed mogelijk naleven. Vergissingen en overtredingen kunnen vanzelfsprekend niet worden uitgesloten. Om die gevallen te herkennen en aan te pakken zijn toezicht en opsporing effectieve instrumenten. Zorgwekkend is de situatie dat enkele bedrijven en personen minder verantwoordelijkheidsgevoel tonen en de mazen van de wet zoeken om toch goederen en diensten te kunnen leveren aan een programma voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Dit wetsvoorstel is een adequaat middel om dat soort pogingen tegen te gaan.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de Europese aspecten van dit wetsvoorstel. In verband met de bepalingen in hoofdstuk 1 zijn twee richtlijnen in het bijzonder relevant: richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376) (hierna: de Dienstenrichtlijn), welke is geïmplementeerd in de Dienstenwet, en richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt («richtlijn inzake elektronische handel») (PbEG 2000, L 178) (hierna: richtlijn elektronische handel).
Voor de toetsing van dit wetsvoorstel aan de Dienstenrichtlijn is allereerst van belang om vast te stellen welke maatregelen moeten worden getoetst aan hoofdstuk 3, en in het bijzonder artikel 16 en artikel 9, van de Dienstenrichtlijn. Deze artikelen geven aan in welke gevallen «vergunningstelsels» in de zin van de Dienstenrichtlijn zijn toegestaan.
Een deel van de inhoud van dit wetsvoorstel vloeit rechtstreeks voort uit Europese verplichtingen, het gaat hier om verplichtingen uit verordening 428/2009, het Gemeenschappelijk Optreden en verordening 1236/2005. Waar het verplichtingen uit deze instrumenten van de Europese Unie betreft, is hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn niet van toepassing. Deze vergunningstelsels, waarnaar in de artikelen 2, eerste en tweede lid, 4, eerste lid, en artikel 11 van het wetsvoorstel wordt verwezen, worden hieronder dan ook niet getoetst aan hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn. Voor deze vergunningstelsels gelden uiteraard wel de overige verplichtingen van de Dienstenrichtlijn, zoals opgenomen in de Dienstenwet, zoals bijvoorbeeld de elektronische afwikkeling van procedures en formaliteiten zoals een vergunningaanvraag. Daarnaast moet expliciet worden afgewogen of de Europese verplichtingen zich verzetten tegen het uitgangspunt dat de lex silencio positivo moet worden toegepast, dan wel op grond van publieke belangen daarvan afgeweken moet worden. Tenslotte kan nog worden opgemerkt dat gebruik zal worden gemaakt van de elektronische afwikkeling van procedures en formaliteiten via het centraal loket dat door de Dienstenwet is ingesteld. Hierop wordt hieronder teruggekomen.
Eerste vraag is of bepalingen in dit wetsvoorstel die niet rechtstreeks voortvloeien uit regelgeving van de Europese Unie, leiden tot vergunningstelsels in de zin van de Dienstenrichtlijn. Een dienst is elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, als bedoeld in artikel 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie en het verlenen van technische bijstand en tussenhandeldiensten zijn economische activiteiten die een «dienst» zijn in de zin van artikel 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Aangezien dit wetsvoorstel verschillende voorschriften kent waaraan verleners van deze strategische diensten zich dienen te houden voordat zij deze diensten mogen verlenen, wordt in dit wetsvoorstel de uitoefening van en de toegang tot diensten gereguleerd. Deze bepalingen vallen bovendien niet onder de uitzonderingen op de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn, genoemd in artikel 3, derde lid, van de Dienstenwet, en moeten dus voldoen aan de Dienstenrichtlijn. Het gaat hier dus om «vergunningstelsels» in de zin van de Dienstenrichtlijn. Concreet gaat het om de volgende twaalf vergunningstelsels in de zin van de Dienstenrichtlijn:
Goederen voor tweeërlei gebruik:
1. meldplicht gewijzigde bestemming niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie (artikel 2, vierde lid);
2. op aanvraag ontheffing verlenen van het verbod technische bijstand verband houdende met de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen (artikel 3, derde lid);
3. vergunningplicht tussenhandeldiensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik die niet op bijlage I van verordening 428/2009 staan en die verband houden met ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen (artikel 4, derde lid);
4. vergunningplicht tussenhandeldiensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik die verband houden met bepaald militair eindgebruik in een land van bestemming waarop een wapenembargo rust (artikel 4, vierde lid);
5. meldplicht kennis omtrent doeleinden en eindgebruik (artikel 4, vijfde lid);
6. vergunningplicht tussenhandeldiensten goederen voor tweeërlei gebruik derde land-derde land (artikel 5, eerste lid);
7. meldplicht kennis omtrent doeleinden en eindgebruik tussenhandeldiensten goederen voor tweeërlei gebruik derde land-derde land (5, tweede lid);
8. vergunningplicht tussenhandeldiensten goederen voor tweeërlei gebruik EU-derde land (artikel 6, eerste lid);
9. meldplicht kennis omtrent doeleinden tussenhandeldiensten goederen voor tweeërlei gebruik EU-derde land (artikel 6, tweede lid);
10. meldplichten voornemen verlenen tussenhandeldiensten (artikel 7, eerste lid, tweede en derde lid).
Militaire goederen:
11. vergunningplicht niet-fysieke overdracht van militaire programmatuur of militaire technologie (artikel 8, eerste lid);
12. vergunningplicht tussenhandeldiensten militaire goederen (artikel 10, eerste lid).
Deze vergunningstelsels vallen binnen het bereik van artikel 16, tweede lid, onderdeel b, van de Dienstenrichtlijn. Op grond van artikel 16, derde lid, Dienstenrichtlijn, kunnen de vergunningverplichtingen worden gerechtvaardigd om dwingende redenen van algemeen belang. In dit wetsvoorstel worden de vergunningstelsels gerechtvaardigd vanwege de bescherming van dwingende redenen van openbaar belang die verband houden met openbare veiligheid. Met deze vergunningstelsels wordt beoogd te voorkomen dat met het verlenen van strategische diensten een bijdrage wordt geleverd aan de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen of een onwenselijke ontwikkeling van militaire goederen. De vergunningplichten (vergunningstelsels 3, 4, 6, 8, 11 en 12) en de ontheffing (vergunningstelsel 2) zullen het mogelijk maken vooraf te toetsen of de desbetreffende strategische dienst een bijdrage kan leveren aan een ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen of een onwenselijk ontwikkeling van militaire goederen. De meldplichten (vergunningstelsels 1, 5, 7, 9 en 10) zorgen er verder voor dat de dienstverlener verplicht is bepaalde omstandigheden te melden waardoor de Minister kan beoordelen of een vergunningplicht opgelegd dient te worden of een reeds verleende vergunning stand kan houden.
De vergunningstelsels in de zin van de Dienstenrichtlijn zijn dus op zich gerechtvaardigd. De invulling van deze vergunningstelsels moet uiteraard ook voldoen aan de andere eisen van artikel 16 van de Dienstenrichtlijn. Op basis van artikel 16, eerste lid, moeten vergunningstelsels non-discriminatoir, noodzakelijk en evenredig zijn. Aan het vereiste dat vergunningstelsels non-discriminatoir moeten zijn, is voldaan omdat het wetsvoorstel geen strengere regels kent voor in het buitenland gevestigde dienstverleners die in en vanuit Nederland strategische diensten willen verlenen. Deze stelsels zijn van toepassing op alle verleners van de in deze artikelen genoemde strategische diensten die in en vanuit Nederland hun diensten willen aanbieden. Derhalve wordt geen direct of indirect onderscheid gemaakt tussen Nederlandse bedrijven en bedrijven die vanuit het buitenland in Nederland activiteiten verrichten.
Daarnaast zijn de vergunningstelsels noodzakelijk om te voorkomen dat een bijdrage wordt geleverd aan de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen of een onwenselijke ontwikkeling van militaire goederen. Steeds is gezocht naar een zo «licht» mogelijk regime. Waar mogelijk is voor een meldplicht gekozen, eventueel voorafgaand aan de verplichting een vergunning aan te vragen. De meldplichten zorgen ervoor dat de dienstverlener verplicht is bepaalde omstandigheden te melden waardoor de Minister kan beoordelen of een vergunningplicht opgelegd dient te worden of een reeds verleende vergunning stand kan houden. Zo zal op grond van vergunningstelsel 1 de dienstverlener de Minister moeten melden dat de strategische dienst een andere bestemming krijgt, zodat de Minister kan beoordelen of de verleende vergunning (in deze vorm) verleend had kunnen worden. Verder is de dienstverlener op grond van vergunningstelsels 5, 7 en 9 verplicht aanwezige kennis omtrent het doeleind of de bestemming van de strategische dienst met de Minister te delen. Hierdoor kan de Minister beoordelen of een vergunningplicht opgelegd moet worden. Ook de meldplicht van vergunningstelsel 10 is met het oog hierop opgenomen. Door dit vergunningstelsel wordt het zicht op actieve tussenhandelaren vergroot waardoor onwenselijke activiteiten beter kunnen worden aangepakt. De op deze wijze verkregen informatie is van essentieel belang om te beoordelen of het verlenen van een strategische dienst een bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen of een onwenselijke ontwikkeling van militaire goederen. Gelet hierop zijn de meldplichten noodzakelijk in verband met de bescherming van de openbare veiligheid. Waar een meldplicht als onvoldoende is beoordeeld voor het waarborgen van de openbare veiligheid, is gekozen voor een vergunningstelsel. Hiervoor is gekozen in situaties dat controle achteraf onvoldoende effectief zou zijn.
Voorts zijn de vergunningstelsels proportioneel. Nederland wil verzekeren dat geen onwenselijke bijdrage wordt geleverd aan de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen of aan ongewenste militaire programmas. De maatregelen die met dit wetsvoorstel worden voorgesteld gaan niet verder dan noodzakelijk om dit doel te bereiken. De niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie, het verlenen van technische bijstand ten aanzien van goederen voor tweeërlei gebruik en tussenhandeldiensten blijft mogelijk, zij het nadat een vergunning of een ontheffing is verleend terwijl onwenselijke verlening van strategische diensten voorkomen wordt. Daarbij komt dat alternatieven zoals controles achteraf niet effectief zijn omdat de strategische diensten dan reeds verleend zijn en ook de bijdrage aan de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen of een militair programma is geleverd; deze bijdrage kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Nadere regulering met betrekking tot deze strategische diensten is daarmee naar mening van het kabinet absoluut noodzakelijk. Om te kunnen beoordelen of de verlening van bepaalde strategische diensten vergunningplichtig moet zijn, voorziet dit wetsvoorstel tevens in een aantal meldplichten waardoor de Minister informatie zal kunnen verkrijgen die deze beoordeling mogelijk maakt. Deze meldplichten zijn in overeenstemming met een vergelijkbare bepaling in verordening 428/2009 en gaan ook niet verder dan noodzakelijk om dit doel te bereiken.
Artikel 9, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn kent vergelijkbare eisen voor vergunningstelsels als artikel 16, eerste lid, te weten dat vergunningstelsels non-discriminatoir, gerechtvaardigd om redenen van algemeen belang en proportioneel moeten zijn. Voor de toetsing aan artikel 9, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn is wat hierboven is omschreven als toetsing van artikel 16, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn eveneens van toepassing.
De vergunningstelsels die onder de richtlijn vallen, moeten voldoen aan bepaalde eisen. De twee belangrijkste aspecten zijn neergelegd in de Dienstenwet en betreffen de lex silencio positivo en de elektronische afwikkeling van procedures en formaliteiten via het centraal loket dat door de Dienstenwet is ingesteld.
In het wetsvoorstel is een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat een vergunning van rechtswege wordt verleend wanneer de termijn, waarbinnen het antwoord op de aanvraag moet volgen, verstreken is. Artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn verplicht hiertoe in beginsel. De afwijking die in artikel 14, derde lid, van het wetsvoorstel is opgenomen, in overeenstemming met de uitzonderingsgrond van artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn gerechtvaardigd en noodzakelijk wegens dwingende redenen van algemeen belang, te weten de bescherming van de openbare veiligheid. Wanneer een vergunning van rechtswege ten onrechte is verleend, kan dit ernstige, onomkeerbare gevolgen hebben. De strategische dienst kan immers direct na verlening al ten goede zijn gekomen aan de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen of de onwenselijke ontwikkeling van militaire goederen. De mogelijkheid een uitzondering op te nemen vloeit voort uit artikel 28 van de Dienstenwet.
De procedures en formaliteiten die in dit wetsvoorstel aan de dienstverlener worden opgelegd, zullen overeenkomstig de verplichtingen van de Dienstenrichtlijn (artikelen 6 tot en met 8) en de hoofdstukken 2 en 3 van de Dienstenwet elektronisch worden ontsloten en elektronisch kunnen worden afgewikkeld via het centraal loket. Het centraal loket is zo ingericht dat de benodigde waarborgen en technische middelen kunnen worden toegepast zowel door de ondernemer als door de aangesloten bevoegde instanties. De elektronische afwikkeling garandeert dan ook een hoog niveau van betrouwbaarheid en veiligheid van de elektronische communicatie en de inhoud van de communicatie. Ten slotte zal in het kader van de vergunningverlening, toezicht en handhaving gebruik gemaakt worden van het stelsel van administratieve samenwerking zoals neergelegd in hoofdstuk 6 van de Dienstenwet, in het bijzonder wanneer er dienstverleners uit andere lidstaten in het geding zijn.
Overeenkomstig artikel 39, vijfde lid, van de Dienstenrichtlijn zal dit wetsvoorstel worden genotificeerd bij de Europese Commissie. Tevens zal dit wetsvoorstel worden gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG 1998, L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG 1998, L 217).
Het wetsvoorstel heeft mede betrekking op diensten van de informatiemaatschappij in de zin van de Richtlijn elektronische handel. Te denken valt bijvoorbeeld aan de mogelijkheid om informatie met betrekking tot strategische diensten die onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel valt te downloaden van een beschermde website. Doel van de Richtlijn elektronische handel is bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen (zie artikel 1, eerste lid, van deze richtlijn). Voor zover de in dit wetsvoorstel opgenomen verplichtingen voortvloeien uit andere regelgeving van de Europese Unie, is artikel 1, derde lid, van de Richtlijn elektronische handel relevant. Hierin is bepaald dat de richtlijn een aanvulling vormt op het recht van de Europese Unie dat van toepassing is op de diensten van de informatiemaatschappij en niet afdoet aan het vastgelegde niveau van bescherming in dit recht.
Artikel 3 van de Richtlijn elektronische handel geeft aan dat op het uitgangspunt dat de lidstaten het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij niet mogen beperken, uitzonderingen mogelijk zijn. Een uitzondering is mogelijk als maatregelen noodzakelijk zijn voor onder meer de openbare veiligheid, met inbegrip van waarborgen van openbare veiligheid, waaronder waarborgen voor nationale veiligheid en defensie. Zoals in paragraaf 10.2 uiteengezet is, zijn de in dit wetsvoorstel genomen maatregelen hiervoor noodzakelijk. Zonder dit wetsvoorstel zou een ernstig gevaar ontstaan voor de in dit wetsvoorstel beoogde doelen op het gebied van de nationale veiligheid. Ook de richtlijn elektronische handel vraagt evenredigheid tussen de genomen maatregelen die een uitzondering maken op het beginsel van het vrij verkeer van diensten van de informatiemaatschappij met de doelstelling van openbare veiligheid. Ook op deze evenredigheid is hierboven in paragraaf 10.2 reeds ingegaan.
Artikel 1
In artikel 1, eerste lid, is een aantal begripsbepalingen omschreven die gelden voor de bepalingen in hoofdstuk 1.
Militaire goederen zijn gedefinieerd als krachtens artikel 3:1 van de Algemene douanewet aangewezen militaire goederen. In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling strategische goederen zijn deze militaire goederen aangewezen.
Wat betreft de definitie van militaire programmatuur en militaire technologie wordt verwezen naar de definities opgenomen in de door de Raad van de Europese Unie vastgestelde Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Het gaat hier op dit moment om de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen, door de Raad vastgesteld op 15 februari 2010 (PbEU 2010, C 69).
De definitie van technische bijstand is inhoudelijk gelijk aan de definitie van technische bijstand in artikel 1 van het Gemeenschappelijk Optreden. Onder technische bijstand worden ook mondelinge vormen van bijstand verstaan.
Voor wat betreft de definitie van tussenhandelaar wordt verwezen naar de definitie gegeven in artikel 2, zesde lid, van verordening 428/2009. Het gaat hier om een natuurlijke persoon of rechtspersoon of partnerschap, verblijvend of gevestigd in een lidstaat van de Gemeenschap, die of dat vanuit de Gemeenschap tussenhandeldiensten als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van verordening 428/2009 verricht die gericht zijn op het grondgebied van een derde land. Verordening 428/2009 definieert tussenhandeldiensten als het onderhandelen over of regelen van transacties met het oog op de aankoop, verkoop of levering van producten voor tweeërlei gebruik door een derde land van/aan een ander derde land, of het verkopen of aankopen van producten voor tweeërlei gebruik in derde landen met het oog op de overbrenging ervan naar een ander derde land. Uitgezonderd zijn nevendiensten.
De definitie tussenhandeldiensten goederen voor tweeërlei gebruik derde land-derde land is van belang voor het bepaalde in artikel 5. Verordening 428/2009 ziet alleen op de tussenhandeldiensten met betrekking tot de goederenstromen buiten de Europese Unie die door een tussenhandelaar vanuit de Europese Unie worden verleend. Deze definitie ziet evenwel op de situatie dat deze tussenhandelaar zich buiten de Europese Unie en het Caribische deel van Nederland bevindt en van daaruit tussenhandeldiensten verleent die een bijdrage kunnen leveren aan een programma voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen.
Ook is de term tussenhandeldiensten goederen voor tweeërlei gebruik EU-derde land gedefinieerd. Deze definitie is relevant voor het bepaalde in artikel 6 en dient onderscheiden te worden van tussenhandeldiensten als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van verordening 428/2009. Bij tussenhandeldiensten als bedoeld in dit artikel van verordening 428/2009 gaat het om tussenhandeldiensten met betrekking tot goederentransacties tussen derde landen, dat wil zeggen buiten de Europese Unie. Bij tussenhandeldiensten goederen voor tweeërlei gebruik EU-derde land gaat het echter om het onderhandelen over of regelen van overeenkomsten met het oog op de koop, verkoop of levering van goederen voor tweeërlei gebruik die zich in de Europese Unie bevinden en bestemd zijn voor uitvoer uit de Europese Unie. Ook wordt onder tussenhandeldiensten goederen voor tweeërlei gebruik EU-derde land verstaan het ten behoeve van één of meer partijen verkopen of kopen van goederen voor tweeërlei gebruik die zich in de Europese Unie bevinden en bestemd zijn voor uitvoer uit de Europese Unie. De diensten hebben kortom betrekking op een goederentransactie EU-derde land.
Onder tussenhandeldiensten militaire goederen worden twee soorten activiteiten verstaan. Allereerst gaat het om het onderhandelen over of regelen van overeenkomsten met het oog op de koop, verkoop of levering van militaire goederen die zich in het buitenland bevinden en niet bestemd zijn voor invoer in het Europese of Caribische deel van Nederland. Ten tweede wordt onder tussenhandeldiensten militaire goederen verstaan het ten behoeve van één of meer partijen verkopen of kopen van militaire goederen die zich in het buitenland bevinden en niet bestemd zijn voor invoer in het Europese of Caribische deel van Nederland. Bij beide elementen van deze definitie is aangesloten bij de definitie van tussenhandeldiensten zoals die in verordening 428/2009 voor tussenhandeldiensten ten aanzien van goederen voor tweeërlei gebruik is gegeven. De Europese regels voor tussenhandeldiensten voor goederen voor tweeërlei gebruik hebben betrekking op transacties tussen derde landen, dat wil zeggen landen buiten de Europese Unie. Bij militaire goederen en diensten die daarop betrekking hebben, betekent derde land ieder land buiten Nederland. Overigens is ook sprake van tussenhandeldiensten militaire goederen, als de diensten ten gunste komen van een of meer partijen in hetzelfde derde land.
In het tweede lid van artikel 1 is bepaald dat de bepalingen in dit hoofdstuk alleen van toepassing zijn in het Europese deel van Nederland. Deze bepaling is opgenomen om een duidelijk onderscheid te maken tussen de regels die gelden voor het grondgebied van het Europese en van het Caribische deel van Nederland. Dit onderscheid is van belang in verband met de verschillende gelding van het Europese recht in het Europese deel van Nederland en het Caribische deel van Nederland. In artikel 19, tweede lid, is een vergelijkbare bepaling opgenomen voor het Caribische deel van Nederland.
Artikel 2
Eerste tot en met derde lid
Dit artikel heeft betrekking op de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik. Ter uitvoering van verordening 428/2009 is in het eerste en tweede lid bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met een aantal artikelen van verordening 428/2009 voor zover het betreft de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie naar bestemmingen buiten de Europese Unie.
Uit het eerste lid volgt allereerst dat het verboden is in strijd te handelen met artikel 3, eerste lid, van verordening 428/2009 dat stelt dat een vergunning is vereist voor de overdracht van programmatuur of technologie, genoemd in bijlage I van de verordening. Tevens is het ingevolge artikel 4, eerste lid, van verordening 428/2009 verboden zonder vergunning programmatuur of technologie op een niet-fysieke wijze over te dragen naar bestemmingen buiten de Europese Unie indien de Minister een vergunningplicht heeft opgelegd. De Minister kan een dergelijke vergunningplicht opleggen indien er aanwijzingen zijn dat de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie bestemd is of kan zijn voor gebruik in verband met de ontwikkeling, productie, behandeling, onderhoud, opslag of verspreiding van massavernietigingswapens of raketten die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren. Daarnaast kan de Minister op grond van artikel 4, tweede lid, van verordening 428/2009 een vergunningplicht opleggen als door de Raad van de Europese Unie, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) een bindend wapenembargo is afgekondigd op het kopende land of het land van bestemming van de programmatuur of technologie. Die mogelijkheid tot het opleggen van een vergunningplicht heeft de Minister op basis van artikel 4, derde lid, van verordening 428/2009, ook als er aanwijzingen zijn dat de niet-fysieke programmatuur en technologie bestemd kan zijn voor onderdelen of componenten van militaire goederen die op de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen voorkomen en vanuit Nederland zijn uitgevoerd zonder (de juiste) vergunning.
Op grond van artikel 4, eerste tot en met derde lid, kan de Minister aldus een ad hoc vergunningplicht opleggen. Het gaat hierbij telkens om de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie ten aanzien van goederen voor tweeërlei gebruik die niet voorkomen op bijlage I van verordening 428/2009 en dus normaliter zonder vergunning kunnen worden uitgevoerd. Indien echter, doorgaans op grond van informatie van de toezichthouder, opsporings- of inlichtingendiensten, aanwijzingen bestaan dat het risico bestaat dat de desbetreffende programmatuur of technologie misbruikt zal worden voor de in artikel 4, eerste, tweede of derde lid, omschreven doeleinden kan de Minister alsnog besluiten de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie zonder vergunning te verbieden. De aanvraagprocedure ter verkrijging van de aldus vereiste vergunning wordt vervolgens gebruikt om na te gaan of de vergunning al dan niet kan worden verleend, rekening houdend met verplichtingen en verbintenissen uit hoofde van internationale regelingen en afspraken over non-proliferatie en de EU-Gedragscode inzake wapenexport zoals die is opgenomen in het Gemeenschappelijke Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie (PbEU 2008, L 335). Aangezien de toepassing van deze bevoegdheden een inbreuk op de rechtszekerheid kan inhouden, zal de Minister zich terughoudend opstellen ten aanzien van de bevoegdheid om in individuele gevallen een vergunningplicht op te leggen en zal de Minister de nodige zorgvuldigheid betrachten.
Verder is het op grond van het tweede lid verboden in strijd met artikel 22, eerste lid, van verordening 428/2009 te handelen voor zover het betreft de overdracht van programmatuur of technologie. Op grond van artikel 22, eerste lid, is voor de intracommunautaire niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik van de lijst in bijlage IV van verordening 428/2009 een vergunning vereist. De op deze lijst opgenomen goederen zijn zo gevoelig zijn dat ook bij de overdracht binnen de Europese Unie een vergunningplicht geldt, en daarom zijn ze uitgezonderd van het vrije verkeer van goederen. Voorbeelden zijn nucleaire goederen, stealth technologie en hoogwaardige crypto-analytische apparatuur.
Het derde lid wijst de bevoegde autoriteit aan die de in verordening 428/2009 opgenomen bevoegdheden moet uitoefenen. De bevoegde autoriteit is de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De belangrijkste taak die de Minister als bevoegde autoriteit ingevolge verordening 428/2009 heeft, is het beoordelen van aanvragen om vergunningen en het opleggen van een ad hoc vergunningplicht.
Vierde lid
Het vierde lid bevat regels voor de situatie waarin de Minister op grond van artikel 4, eerste tot en derde lid, van verordening 428/2009 een vergunningplicht heeft opgelegd voor de uitvoer naar een bepaald land. Ook als de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie aan een bepaald land vergunningplichtig is, is het de adressant van de beschikking nog wel toegestaan dezelfde dienst zonder vergunning aan een ánder land te verlenen. De dienstverlener is dan echter op grond van het vierde lid wel verplicht de Minister te informeren over de gewijzigde eindbestemming alvorens de dienst te verlenen. Door deze meldplicht wordt het risico op ongewenste verspreiding of vermenigvuldiging van de gegevens ingeperkt. De kans dat de programmatuur of technologie via een andere route of een ander land op de oorspronkelijke (onwenselijke) eindbestemming terechtkomt, wordt hierdoor verkleind. Door de meldplicht bij een gewijzigde bestemming kunnen tussenhandelaren in risicocategorieën worden ingedeeld, en kan het toezicht gericht worden uitgevoerd. Bovendien kan de Minister toetsen of de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie naar de nieuwe eindbestemming wenselijk is. Indien aanwijzingen bestaan dat de niet-fysieke overdracht van programmatuur en technologie kan worden gebruikt voor een van de doeleinden genoemd in artikel 4, eerste, tweede en derde lid, van verordening 428/2009 kan de Minister besluiten een ad hoc vergunningplicht op te leggen. Met de informatie die de dienstverlener vervolgens via zijn vergunningaanvraag levert, kan de Minister besluiten of deze dienstverlening toegestaan kan worden.
Artikel 3
Dit artikel heeft betrekking op het verlenen van technische bijstand met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik en strekt tot implementatie van het Gemeenschappelijk Optreden. Ingevolge het eerste lid is het verboden technische bijstand te verlenen met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik die verband houden met de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen.
Het tweede lid bevat twee uitzonderingen op de in het eerste lid opgenomen verbod. Ingevolge onderdeel a is het niet verboden technische bijstand te verlenen indien het op grond van artikel 2, vierde lid, of op grond van verordening 428/2009, reeds verboden is zonder vergunning technische bijstand te verlenen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Deze bepaling is opgenomen omdat onder programmatuur of technologie in de zin van verordening 428/2009 ook technische bijstand wordt verstaan. Zowel verordening 428/2009 als het Gemeenschappelijk Optreden bevatten dus regels over het verlenen van bepaalde vormen van technische bijstand. Om zowel een verbod als een vergunningplicht in dezelfde situatie te voorkomen is onderdeel a opgenomen. Gelet op de directe werking van Europese verordeningen is vastgelegd dat de vergunningplicht die voortvloeit uit verordening 428/2009 voor het bepaalde in het Gemeenschappelijk Optreden gaat.
De in onderdeel b opgenomen uitzondering op het verbod is gebaseerd op artikel 4 van het Gemeenschappelijk Optreden. De uitzondering onder b «voor iedereen beschikbaar» en «fundamenteel wetenschappelijk onderzoek» zijn ook opgenomen in het notenapparaat van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen (door de Raad van de Europese Unie vastgesteld op 15 februari 2010) en de Lijst van producten voor tweeërlei gebruik die is opgenomen in bijlage I van de verordening 428/2009. Dit geeft aan dat deze uitzondering gebruikelijk is en ook buiten het Gemeenschappelijk Optreden voorkomt.
Op grond van het derde lid kan de Minister op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste lid. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie dat technische bijstand wordt verleend ten behoeve van vreedzame doeleinden, bijvoorbeeld wanneer een bondgenoot zou vragen om ondersteuning bij het ontmantelen van een nucleaire installatie.
Artikel 4
Dit artikel heeft betrekking op tussenhandeldiensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van verordening 428/2009. Goederen voor tweeërlei gebruik zijn producten die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben. Het kan daarbij zowel gaan om goederen die voorkomen op de lijst in bijlage I van de verordening, als om goederen die niet op die lijst voorkomen. Dit artikel betreft tussenhandeldiensten die worden verricht ten behoeve van goederentransacties tussen twee landen buiten de Europese Unie. Met dit artikel zijn de bepalingen ten aanzien van tussenhandeldiensten in verordening 428/2009 geïmplementeerd.
In het eerste lid is voorzien in strafbaarstelling van overtreding van de artikel 5, eerste lid, (vergunningvereiste voor tussenhandeldiensten) en artikel 20, tweede en derde lid, van de verordening 428/2009 (administratieve verplichtingen voor tussenhandelaars). In het tweede lid wordt ook voor tussenhandeldiensten de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie als bevoegde autoriteit aangewezen.
Verordening 428/2009 geeft lidstaten de bevoegdheid aanvullende regels te stellen. Artikel 5, tweede lid, van verordening 428/2009 geeft lidstaten de mogelijkheid om in twee situaties een ad hoc vergunningplicht op te leggen. In artikel 4, derde en vierde lid, van het wetsvoorstel is hiervan gebruik gemaakt.
Allereerst gaat het in artikel 4, derde lid, om de situatie dat een tussenhandelaar diensten verleent ten aanzien van andere goederen dan vermeld in de in bijlage I van verordening 428/2009 opgenomen lijst van goederen voor tweeërlei gebruik en deze goederen bestemd zijn of kunnen zijn voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Voorwaarde is wel dat de Minister de tussenhandelaar hiervan op de hoogte heeft gesteld. Dan pas rust er een vergunningplicht op de tussenhandelaar. Van de mogelijkheid om deze aanvullende regels te stellen is gebruik gemaakt omdat het hier om diensten zal gaan die betrekking hebben op goederen waarvoor bij verzending naar bepaalde verdachte eindgebruikers ook een ad hoc vergunningplicht opgelegd zal kunnen worden. Door de mogelijkheid te creëren ook de op deze goederen betrekking hebbende tussenhandeldiensten op ad hoc basis vergunningplichtig te maken kan voorkomen worden dat door het verlenen van tussenhandeldiensten bijgedragen wordt aan de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingmiddelen.
Ten tweede gaat het in artikel 4, vierde lid, om de situatie dat een tussenhandelaar diensten verleent ten aanzien van goederen voor tweeërlei gebruik voor militair eindgebruik in een land van bestemming waarop een wapenembargo rust. Dit betekent dat de Minister een tussenhandelaar een ad hoc vergunningplicht kan opleggen als de tussenhandeldiensten betrekking hebben op goederen voor tweeërlei gebruik die een militair eindgebruik zullen krijgen in een land van bestemming waarop een wapenembargo rust. De vergunningplicht is ook hier daadwerkelijk pas opgelegd op het moment dat de Minister de tussenhandelaar heeft geïnformeerd over het ongewenste eindgebruik. Van deze mogelijkheid aanvullende regels te stellen is gebruik gemaakt omdat het onwenselijk is als een dienstverlener zou bijdragen aan militair eindgebruik in landen waarop een wapenembargo rust.
In beide situaties rust op de tussenhandelaar op grond van het vijfde lid de verplichting de kennis omtrent de bestemming of het gebruikmet de Minister te delen. Deze verplichting is vergelijkbaar met de verplichting, opgenomen in artikel 5, eerste lid, van verordening 428/2009. De consequentie van deze keuze is dat indien het de tussenhandelaar bekend is dat zijn diensten een relatie met de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen hebben, dan wel betrekking hebben op goederen voor tweeërlei gebruik voor militair eindgebruik in een land van bestemming waarop een wapenembargo rust, hij dit moet mededelen aan de Minister. De Minister kan dan beoordelen of voor het verlenen van deze tussenhandeldiensten een vergunning vereist is.
Artikel 5
In artikel 5, eerste lid, is bepaald dat het verlenen zonder vergunning van tussenhandeldiensten ten behoeve van goederen voor tweeërlei gebruik die vanuit een derde land naar een derde land gaan verboden is indien deze goederen bestemd (kunnen) zijn voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Een bijkomende voorwaarde is dat de Nederlander of de vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats in het Europese deel van Nederland die deze tussenhandeldiensten verleent zich niet in de Europese Unie en het Caribische deel van Nederland bevindt. Ook kan een vergunningplicht worden opgelegd indien tussenhandeldiensten betrekking hebben op goederen die geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn voor militair eindgebruik in een land van bestemming waarop een wapenembargo rust. In dit wetsvoorstel is deze vorm van tussenhandeldienst «tussenhandeldiensten goederen voor tweeërlei gebruik derde land-derde land» genoemd. De vergunningplicht is net als in artikel 5, eerste lid, van verordening 428/2009 en artikel 4, derde en vierde lid, pas daadwerkelijk opgelegd nadat de Minister de tussenhandelaar hierover heeft ingelicht.
In het tweede lid is geregeld dat een tussenhandelaar die ervan op de hoogte is dat zijn tussenhandeldiensten een relatie met de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen hebben, dit moet mededelen aan de Minister. De Minister kan dan beoordelen of voor het verlenen van deze tussenhandeldiensten een vergunning vereist is. Deze verplichting is vergelijkbaar met de verplichting opgenomen in artikel 5, eerste lid, van verordening 428/2009 en de plicht opgenomen in artikel 4, vijfde lid.
In het derde lid is een opsomming gemaakt van de diensten waarvoor deze bepaling niet geldt. Die komt overeen met de uitzondering van nevendiensten zoals vermeld in artikel 2, vijfde lid van verordening 428/2009.
Artikel 6
Verordening 428/2009 ziet alleen op de tussenhandeldiensten met betrekking tot goederenstromen buiten de Europese Unie en niet op tussenhandeldiensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik die zich in de Europese Unie bevinden, bestemd zijn voor de uitvoer uit de Europese Unie en kunnen bijdragen aan een programma voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. Ook dergelijke tussenhandeldiensten zijn ongewenst. Het is immers mogelijk dat de exportcontrole-autoriteiten van de ene lidstaat wel over informatie of inlichtingen beschikken over de relatie van de te leveren tussenhandeldiensten tot de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen en die van een andere lidstaat niet.
Gelet hierop is in artikel 6, eerste lid, voorgesteld het zonder vergunning verlenen van tussenhandeldiensten ten behoeve van goederen voor tweeërlei gebruik die vanuit de Europese Unie naar een derde land gaan te verbieden indien deze goederen bestemd zijn of kunnen zijn voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen. In het wetsvoorstel is deze vorm van dienstverlening «tussenhandeldiensten EU-derde land» genoemd. Voorwaarde is wel dat de Minister de tussenhandelaar hierover heeft ingelicht.
Ook in het kader van de tussenhandeldiensten EU-derde land dient een tussenhandelaar die ervan op de hoogte is dat zijn tussenhandeldiensten een relatie met de ontwikkeling van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen hebben, dit mede te delen aan de Minister. De Minister kan dan beoordelen of voor het verlenen van deze tussenhandeldiensten een vergunning vereist is. Deze verplichting is vergelijkbaar met de verplichting, opgenomen in artikel 5, eerste lid, van verordening 428/2009 en de plicht opgenomen in de artikelen 4, vijfde lid, en 5, tweede lid.
In het derde lid is een opsomming gemaakt van de diensten waarvoor deze bepaling niet geldt. Die komt overeen met de uitzondering van nevendiensten zoals vermeld in artikel 2, vijfde lid van verordening 428/2009 en artikel 5, derde lid, van dit wetsvoorstel.
Artikel 7
In artikel 5, eerste lid, van verordening 428/2009 en de artikelen 4, vijfde lid, 5, tweede lid, en 6, tweede lid, van dit wetsvoorstel is vastgelegd dat een tussenhandelaar die op de hoogte is van een verband tussen het verlenen van de tussenhandeldiensten en de ontwikkeling van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen dat ook moet melden. Voor strategische goederen geldt een vergelijkbare bepaling. In de praktijk blijkt echter dat een dergelijke verplichting onvoldoende informatie oplevert. Het vergaren van informatie is nodig om indien noodzakelijk een ad hoc vergunningplicht op te leggen, zodat meer gegevens over een bepaalde dienst kunnen worden verzameld. Daarom voorziet dit wetsvoorstel in artikel 7 in een meldplicht die het voor de Minister mogelijk maakt in kaart te brengen welke bedrijven tussenhandeldiensten verlenen zodat de Minister in staat is nader onderzoek te verrichten en in de juiste situaties een ad hoc vergunningplicht kan opleggen. Met deze informatie kunnen tussenhandelaren in risicocategorieën worden ingedeeld en kan het toezicht gericht worden uitgevoerd. Verder kan de Minister met deze gegevens de tussenhandelaren gericht attent maken op bepaalde ontwikkelingen in verdacht eindgebruik.
Om de administratieve belasting zoveel mogelijk in te perken is de meldplicht eenmalig, dat wil zeggen er moet gemeld worden binnen zes maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel indien de tussenhandeldiensten bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds worden verleend. Dit is geregeld in artikel 35. In geval van het verlenen van «nieuwe» tussenhandeldiensten moet worden gemeld voorafgaand aan het verlenen van de tussenhandeldiensten. In de praktijk zal een tussenhandelaar dus eenmalig een meldingsformulier indienen met gegevens over de aard van de goederen voor tweeërlei gebruik ten behoeve waarvan hij bemiddelingsdiensten verleent én de bestemming van die goederen. Als hij na verloop van tijd van plan is tussenhandeldiensten te gaan verlenen ten aanzien van andere goederen of ten behoeve van andere landen dan eerder opgeven, dan is hij op grond van artikel 7, tweede lid, verplicht dit de Minister te melden. Concreet betekent dit dat het meldingsformulier opnieuw ingediend moet worden.
Een actueel beeld van tussenhandeldiensten die betrekking hebben de gevoeligste categorie van de goederen voor tweeërlei gebruik is van groot belang. Hetzelfde geldt voor tussenhandeldiensten die betrekking hebben op goederen die bedoeld zijn voor gevoelige landen. Daarom is er voor gekozen een meldplicht op te leggen per verleende tussenhandeldienst bij goederen voor tweeërlei gebruik opgenomen in deel 2 van bijlage II van verordening 428/2009, en bij ministeriële regeling aan te wijzen landen (bijvoorbeeld Noord-Korea, Pakistan en Syrië). Voor de goederen die voorkomen in deel 2 van bijlage II van verordening 428/2009 mogen alleen individuele en geen algemene uitvoervergunningen worden verstrekt. Het gaat om gevoelige producten als natuurlijk uraan of bepaalde hybride raketvoorstuwingssystemen. Naar analogie daarvan is voor de tussenhandel bij dat soort goederen en die landen in dit wetsvoorstel een meldplicht per transactie ingesteld.
Artikel 8
Dit artikel heeft betrekking op de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie met betrekking tot militaire goederen. Op grond van artikel 8 is het verboden vanuit Nederland zonder vergunning militaire programmatuur of militaire technologie met betrekking tot militaire goederen door middel van elektronische media over te dragen. Dit betekent dat de overdracht van militaire programmatuur of militaire technologie via elektronische media (fax, telefoon, elektronische post of ieder ander elektronisch middel) vergunningplichtig is. Er is alleen sprake van een vergunningplicht indien het militaire programmatuur of militaire technologie betreft waarvan de uitvoer als militair goed krachtens artikel 3:1 van de Algemene douanewet (dus op basis van het Besluit strategische goederen) zonder vergunning verboden is. Idee hierachter is dat het al dan niet vergunningplichtig zijn van goederen leidend is. Een voorbeeld hiervan is het per e-mail verzenden van een technisch ontwerp naar een bedrijf in een derde land, indien het ontwerp als (fysieke) tekening via de post naar dezelfde ontvanger vergunningplichtig zou zijn.
Met het bepaalde in artikel 8 is aansluiting gezocht bij artikel 2, tweede lid, onder iii, van verordening 428/2009, waar de definitie van overdracht van programmatuur of technologie wordt omschreven. Om de regelgeving niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie bij militaire goederen zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de regelgeving voor goederen voor tweeërlei gebruik, is die definitie overgenomen.
Artikel 9
Artikel 9 geeft regels voor het verlenen van technische bijstand ten behoeve van militaire goederen vanuit Nederland. In artikel 9, eerste lid, is geregeld dat het verboden is technische bijstand te verlenen indien de technische bijstand verleend wordt aan een eindgebruiker in een land waarop een wapenembargo rust, en de technische bijstand bestemd is voor militaire goederen. Hiermee wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 3 van het Gemeenschappelijk Optreden biedt.
Het verbod in het eerste lid is ingevolge het tweede lid niet van toepassing indien de technische bijstand plaatsvindt in de vorm van overdracht van informatie die voor iedereen beschikbaar is of fundamenteel wetenschappelijk onderzoek is als bedoeld in door de Raad vastgestelde Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen (PbEU 2010, C 69). Deze bepaling volgt uit het Gemeenschappelijk Optreden en is vergelijkbaar met het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onderdeel b van dit wetsvoorstel. In artikel 3, tweede lid, onderdeel b, is eveneens ter implementatie van het Gemeenschappelijk Optreden deze uitzondering opgenomen voor het verlenen van technische bijstand voor goederen voor tweeërlei gebruik.
Artikel 10
Dit artikel geeft regels over het verlenen van technische bijstand voor militaire goederen. Op grond van het eerste lid is het verboden zonder een vergunning van de Minister militaire tussenhandeldiensten te verlenen. Het tweede lid bevat een uitzondering op het in het eerste lid opgenomen verbod. Deze uitzondering ziet op het verlenen van nevendiensten. Deze uitzonderingsbepaling komt grotendeels overeen met de uitzondering op de vergunningplicht voor tussenhandeldiensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik, zoals die in artikel 2, vijfde lid, van verordening 428/2009 is geformuleerd. Op grond van het derde lid kan de Minister bij ministeriële regeling vrijstelling verlenen van het eerste lid. Hierbij kan gedacht worden aan een situatie waarin technische bijstand wordt verleend ten behoeve van bondgenoten.
Artikel 11
Dit artikel geeft regels over de technische bijstand in verband met folterwerktuigen. Dit artikel strekt ter uitvoering van verordening 1236/2005, die betrekking heeft op de handel in folterwerktuigen, en ook enkele bepalingen kent over het verlenen van technische bijstand. Gelet hierop is in dit artikel bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met een aantal artikelen van verordening 1236/2005 voor zover het betreft het verlenen van technische bijstand als bedoeld in artikel 2, onderdeel f, van verordening 1236/2005.
Artikel 12
In artikel 12 is extraterritoriale werking toegekend aan het verbod technische bijstand te verlenen en het verbod zonder vergunning tussenhandeldiensten te verlenen ten aanzien van zowel goederen voor tweeërlei gebruik als militaire goederen. Hierdoor is de Nederlandse strafwet ook toepasselijk op een Nederlander of op de vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats in het Europese deel van Nederland die zich buiten het Europese en Caribische deel van Nederland schuldig maken aan overtreding van het verbod technische bijstand te verlenen en het verbod zonder vergunning tussenhandeldiensten te verlenen. Met de extraterritoriale werking kunnen verleners van deze vormen van strategische diensten die deze verboden overtreden, voortaan worden vervolgd, óók als die handelingen in het buitenland zijn verricht.
In het tweede lid van dit artikel is ervoor gekozen de Nederlandse strafwet ook van toepassing te verklaren op vreemdelingen die in het Europese deel van Nederland een vaste woon- of verblijfplaats hebben en zich buiten het Europese en Caribische deel van Nederland schuldig maken aan een bij deze wet strafbaar gesteld feit door in strijd te handelen met het verbod technische bijstand te verlenen en het verbod zonder vergunning tussenhandeldiensten te verlenen.
Artikel 13
Het wetsvoorstel ziet op onderwerpen die verregaand Europees of internationaal zijn bepaald. Opdat Nederland tijdig en adequaat aan zijn internationale verplichtingen kan voldoen, is in dit artikel voorgesteld dat die onderwerpen tijdelijk bij algemene maatregel van bestuur mogen worden geïmplementeerd. Na plaatsing van een dergelijke algemene maatregel van bestuur zal zo spoedig mogelijk een wetsvoorstel bij de Staten-Generaal worden ingediend. De algemene maatregel van bestuur zal uiteindelijk worden ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Artikel 14
Op basis van dit wetsvoorstel, in combinatie met de verordeningen 428/2009 en 1236/2005, kan de Minister in verschillende situaties een vergunning of ontheffing verlenen of een toestemming geven. Deze vergunningen, ontheffing en toestemmingen hebben als strekking dat bepaalde strategische diensten toch zijn toegestaan, ondanks een verbodsbepaling. Artikel 14, eerste lid, bepaalt dat de Minister voorschriften en voorwaarden kan verbinden aan deze vergunningen, ontheffing of toestemmingen. Gedacht kan worden aan een verplichting om een verklaring betreffende het eindgebruik af te leveren.
Op grond van het tweede lid worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop en door wie een vergunning wordt aangevraagd, de aard van de vergunningen en de voorschriften en voorwaarden die aan de vergunning worden verbonden.
Op grond van artikel 28 Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het derde lid strekt ertoe paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin de lex silencio positivo is neergelegd, niet van toepassing te verklaren om de redenen die in paragraaf 10.2 zijn genoemd.
Artikel 15
Ingevolge artikel 15 rusten op verleners van strategische diensten een aantal administratieve verplichtingen. Gelet op de nauwe samenhang tussen strategische goederen en diensten zijn in artikel 15 in lijn met het bepaalde in artikel 1:32 van de Algemene douanewet de artikelen 2:10, eerste, derde en vierde lid, en 2:24 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat dienstverleners verplicht zijn de vermogenstoestand en de werkzaamheden te administreren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren dat de rechten en verplichtingen van de verlener van de strategische dienst kunnen worden gekend. Deze boeken, bescheiden en andere gegevensdragers moeten gedurende zeven jaren bewaard worden. Artikel 2:24 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing met het oog op de ontbonden rechtspersoon. Ook in het geval een rechtspersoon ontbonden wordt, zullen op grond van dit artikel de boeken, bescheiden en andere gegevensdrager gedurende zeven jaren bewaard moeten worden. Op die manier kan ook ná het ontbinden van een rechtspersoon worden nagegaan welke activiteiten uit naam van deze rechtspersoon zijn verricht. In de praktijk blijkt namelijk dat dienstverleners of handelaren (delen van) hun onderneming ontbinden, terwijl een andere rechtspersoon vergelijkbare activiteiten voortzet.
Ook in de artikelen 20, eerste tot en met derde lid, en 22, achtste en tiende lid, van verordening 428/2009 zijn voor bepaalde dienstverleners een aantal administratieve verplichtingen geformuleerd.
Artikel 16
In afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn de bevoegdheden van de toezichthouder gegeven. Bij het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zal naar verwachting de bevoegdheid van de toezichthouder op grond van artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht inzage te vorderen van de boeken, bescheiden en gegevensdragers die dienstverleners op grond van artikel 15 verplicht zijn te bewaren, van groot belang zijn. In beginsel kan de vordering tot inzage tot een ieder worden gericht, dus de toezichthouder kan zowel de dienstverlener als ook derden aanspreken. Op grond van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht is een ieder verplicht alle medewerking te verlenen die de toezichthouder redelijkerwijs kan vorderen. Weigering van medewerking is strafbaar ingevolge artikel 184 van het Wetboek van strafrecht.
Artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geeft de toezichthouder de bevoegdheid elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner. Conform het bepaalde ten aanzien van strategische goederen in artikel 1:23 van de Algemene douanewet is in artikel 16 artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing verklaard en de toezichthouder de bevoegdheid gegeven om woningen te betreden ook zonder toestemming van de bewoner. Deze bevoegdheid zal met terughoudendheid worden toegepast maar is noodzakelijk omdat het verlenen van strategische diensten kan geschieden door natuurlijke personen bij wie de administratie moet worden gecontroleerd op een huisadres en die eenvoudig de toegang kunnen weigeren.
Artikel 18
De uitvoer van strategische goederen en het verlenen van strategische diensten kunnen nauw samenhangen doordat bijvoorbeeld de uitvoer van een strategisch goed gepaard kan gaan met het verlenen van technische bijstand of de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie. Aangezien het onwenselijk is dat een dienstverlener te maken krijgt met verschillende rechtsgangen is voorgesteld aan te sluiten bij het rechtsbeschermingregime voor strategische goederen neergelegd in de artikelen 8:2 en 8:3 van de Algemene douanewet. Dit betekent dat beroep openstaat bij de rechtbank Haarlem, vervolgens hoger beroep bij het gerechtshof mogelijk is en ten slotte in cassatie kan worden gegaan bij de Hoge Raad. Teneinde dit te regelen is in artikel 18, eerste lid, artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing verklaard en is in het vierde lid van dit artikel in afwijking van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtbank Haarlem aangewezen als bevoegde rechter. Ook is net als in de Algemene douanewet een groot aantal bepalingen uit artikel V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing verklaard, zij het dat een aantal artikelen uit de Algemene wet rijksbelastingen hiervan zijn uitgezonderd zijn omdat deze geen relevantie hebben voor het verlenen van strategische diensten. Ten slotte staat in tegenstelling tot bij strategische goederen wel beroep open tegen het niet tijdig nemen van een besluit op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. In de Algemene douanewet is dit artikel van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing verklaard gelet op het bepaalde in artikel 243, eerste lid, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG 1992, L 302). De Algemene douanewet is op dit punt niet gevolgd aangezien deze verordening geen betekenis voor strategische diensten heeft en het vanuit oogpunt van rechtsbescherming niet wenselijk wordt geacht beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit voor strategische diensten uit te sluiten.
Artikel 19
In artikel 19, eerste lid, is een aantal begripsbepalingen omschreven die gelden voor de bepalingen in hoofdstuk 2. Deze bepalingen zijn vergelijkbaar met de bepalingen opgenomen in artikel 1, eerste lid, die gelden voor het Europese deel van Nederland. Uit het tweede lid van artikel 19 volgt dat de bepalingen in dit hoofdstuk alleen van toepassing zijn in het Caribische deel van Nederland. Deze bepaling is opgenomen om duidelijk te maken dat deze regels alleen gelden voor het Caribische deel van Nederland. In artikel 1, tweede lid, is een vergelijkbare bepaling opgenomen voor het Europese deel van Nederland.
Artikelen 20 tot en met 23
In de artikelen 20 tot en met 23 zijn de regels gegeven die gelden voor strategische diensten die worden verleend met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik. Daarbij is aansluiting gezocht bij de bepalingen voor het Europese deel van Nederland. De formulering wijkt evenwel op punten af mede omdat verordening 428/2009 waarop de bepalingen voor het Europese deel van Nederland zijn geënt geen rechtstreekse werking heeft in het Caribische deel van Nederland.Dit betekent bijvoorbeeld dat geen verwijzing is opgenomen naar de relevante bepalingen uit verordening 428/2009 voor de niet-fysieke overdracht van programmatuur of technologie maar dat zij in artikel 20, eerste tot en met derde lid, zijn uitgeschreven. Hetzelfde geldt voor tussenhandeldiensten als bedoeld in verordening 428/2009. Deze tussenhandeldiensten zijn omschreven in de definitie van tussenhandeldiensten goederen voor tweeërlei gebruik derde land-derde land in artikel 19, eerste lid, en vergunningplichtig gesteld op grond van artikel 22, eerste tot en met derde lid.
Artikel 24
In artikel 24 zijn de regels voor het verlenen van strategische diensten in relatie tot militaire goederen gebundeld.
Artikel 25
Artikel 25 biedt net als artikel 14 de mogelijkheid voorschriften en voorwaarden te verbinden aan vergunningen en ontheffingen. Doordat in artikel 25, tweede lid, is bepaald dat artikel 14, tweede lid, van toepassing is in het Caribische deel van Nederland worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop en door wie een vergunning wordt aangevraagd, de aard van de vergunningen en de voorschriften en voorwaarden die aan de vergunning worden verbonden.
Artikelen 26 en 27
Omdat in het Caribische deel van Nederland het Burgerlijk Wetboek niet geldig is, is in deze artikelen een aantal administratieve verplichtingen geformuleerd die vergelijkbaar zijn voor de verplichtingen die gelden in het Europese deel van Nederland.
Artikel 28
Aangezien de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is in het Caribische deel van Nederland en het wenselijk is dat de toezichthouder op de naleving van het bepaalde in hoofdstuk 2 gebruik kan maken van gelijke bevoegdheden als in het Europese deel van Nederland, is titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing verklaard evenals de artikelen 16 en 17 van deze wet. Voor een verdere toelichting kan worden verwezen naar de toelichting op de laatstgenoemde artikelen.
Artikel 30
In het Caribische deel van Nederland is de Wet economische delicten niet van toepassing. Met het oog hierop is in artikel 30, eerste lid, geformuleerd dat overtreding van het gestelde bij of krachtens de artikelen 20, 21, 22, eerste tot en met derde lid, 23, eerste tot en met derde lid, en 24, eerste tot en met derde lid, een strafbaar feit oplevert.
In het tweede lid van artikel 30 is vervolgens in lijn met de systematiek van de Wet economische delicten een onderscheid gemaakt tussen misdrijven en overtredingen. Artikel 30, derde en vierde lid, geeft de strafmaat. Deze strafmaat is vergelijkbaar met de strafmaat die geldt voor het Europese deel van Nederland. Overigens wordt met de bedreigde boetecategorie bedoeld de boetecategorie die is opgenomen in artikel 27, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES. In artikel 96 van het Wetboek van Strafrecht BES is namelijk bepaalt dat de eerste acht titels van die wet ook toepasselijk zijn op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen straf is gesteld, tenzij de wet anders bepaalt. Hieruit volgt dat de bepalingen ten aanzien van de boetecategorieën van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zijn.
Tot slot zijn in het vijfde lid de ambtenaren aangewezen die met de opsporing van de strafbare feiten zijn belast.
Artikel 31
In artikel 31 is net als in artikel 12 extraterritoriale werking toegekend aan het verbod technische bijstand te verlenen en het verbod zonder vergunning tussenhandeldiensten te verlenen ten aanzien van zowel goederen voor tweeërlei gebruik als militaire goederen. Hierdoor is de strafwet van het Caribische deel van Nederland ook toepasselijk op de vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats in het Caribische deel van Nederland die zich buiten het Caribische en Europese deel van Nederland schuldig maken aan overtreding van het verbod technische bijstand te verlenen en het verbod zonder vergunning tussenhandeldiensten te verlenen. Met de extraterritoriale werking kunnen verleners van deze vormen van strategische diensten die deze verboden overtreden, voortaan worden vervolgd, óók als die handelingen in het buitenland zijn verricht.
In dit artikel is geen extraterritoriale werking toegekend voor zover het gaat om de Nederlander die zich buiten het Caribische en Europese deel van Nederland schuldig maken aan een bij deze wet strafbaar gesteld feit. Reden hiervan is dat zowel artikel 5, eerste lid, als artikel 12, eerste lid, hierin reeds voorziet.
Artikel 32
Op grond van artikel 32 is het niet nakomen van in de in de artikelen 2, eerste, tweede en vierde lid, 3, eerste lid, 4, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 5, eerste en tweede lid, 6, eerste en tweede lid, 7, eerste, tweede en derde lid, 8, 9, eerste lid, 10, eerste lid, 11, 15 en 22 geformuleerde verboden en verplichtingen een economisch delict als bedoeld in artikel 1, onder 1°, van de Wet op de economische delicten. De economische delicten zijn misdrijven voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Zijn zij geen misdrijven, dan is sprake van overtredingen. De straf in geval van een misdrijf is een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie. Bij een overtreding bedraagt de sanctie hechtenis van ten hoogste een jaar, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie.
Artikel 33
Artikel XLVI van de Aanpassingswet Algemene douanewet trekt de In- en uitvoerwet in. Gelet op het feit dat de In- en uitvoerwet niet alleen ziet op strategische goederen maar ook op strategische diensten voorziet artikel XLIX van de Aanpassingswet Algemene douanewet in het voortbestaan van de In- en uitvoerwet voor zover het geen goederen betreft als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, onderdeel e, van de Algemene douanewet. Op deze wijze zijn de op grond van artikel 3 van de In- en uitvoerwet vastgestelde regels (de Regeling strafbaarstelling ongeoorloofde overdracht programmatuur en technologie) van kracht gebleven totdat dit wetsvoorstel in werking zal treden. Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kan artikel XLIX van de Aanpassingswet Algemene douanewet komen te vervallen. Tevens kan artikel 2 157 van de Douane- en Accijnswet BES komen te vervallen.
Artikel 34
Een van de verplichtingen die voor ons land voortvloeit uit het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens, is het jaarlijks indienen van kennisgevingen aan de Organisation for the Prohibition of Chemical Weapons (OPCW) met daarin de cijfers van de totale hoeveelheden in- en uitgevoerde stoffen (chemicaliën) van de lijsten 2 en 3 van de Bijlage inzake stoffen van het verdrag. Omdat in het Verdrag de begrippen in- en uitvoer niet nader zijn gedefinieerd, is in de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens voor deze begrippen aansluiting gezocht bij het gemeenschappelijke douanerecht en wordt dientengevolge hieronder verstaan invoer in respectievelijk uit het gemeenschappelijke douanegebied. Op 3 december 2008 heeft de Conference of State Parties, het hoogste wetgevende orgaan van de OPCW, een besluit genomen waarin in-, uit- en doorvoer alsnog nader zijn gedefinieerd. Deze wijziging heeft tot gevolg dat nu ook de invoer uit, de uitvoer naar en de doorvoer door de andere lidstaten van de Europese Unie moeten worden gemeld in de jaarlijkse kennisgeving. Hiertoe dienen de begripsbepalingen van de Uitvoeringswet te worden aangepast.
Artikel 35
Dit artikel bepaalt dat degene die tussenhandeldiensten als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of tussenhandeldiensten als bedoeld in artikel 23, eerste lid, verleent op het moment waarop deze wet in werking treedt, dit binnen zes maanden na inwerkingtreding van deze wet aan de Minister moet mededelen. Dit artikel betreft een overgangsrechtelijk regeling die relevant is in verband met het bepaalde in de artikelen 7, eerste lid, en 23, eerste lid.
Artikel 36
Op grond van dit wetsvoorstel is het verlenen van militaire tussenhandeldiensten vanuit Nederland vergunningplichtig.Om beter aan te sluiten bij de bedoeling van het besluit van het Wassenaar Arrangement en de oproep van de VN om tussenhandeldiensten voor militaire goederen te reguleren, is in het wetsvoorstel voorgesteld de controle niet meer exclusief op financiële betrokkenheid te richten maar op alles wat onder het begrip tussenhandeldiensten verstaan wordt. Met het reguleren van militaire tussenhandeldiensten in artikel 10 van dit wetsvoorstel kan het Besluit financieel verkeer strategische goederen 1996 komen te vervallen.
Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (PbEU 2009, L 134)
Bepaling EU-regeling | Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving; toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft | Omschrijving beleidsruimte | Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|
Artikelen 1 en 2 | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (voorwerp en definities) | Geen | |
Artikel 3 | Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 4, eerste lid | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: artikel 2, derde lid (aanwijzing bevoegde autoriteit) Goederen: artikel 3, eerste lid, Besluit strategische goederen (aanwijzing bevoegde autoriteit) | Geen | |
Artikel 4, tweede tot en met vierde lid | Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 4, vijfde lid | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: is geen uitvoering aan gegeven Goederen: is geen uitvoering aan gegeven | Betreft mogelijkheid om nationale regels te stellen | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt vanwege ontbreken noodzaak hiertoe |
Artikel 4, zesde lid | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (informatieverstrekking) | Geen | |
Artikel 4, zevende lid | Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 4, achtste lid | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering | Geen | |
Artikel 5, eerste lid | Tussenhandeldiensten: artikel 5, tweede lid (aanwijzing bevoegde autoriteit) | Geen | |
Artikel 5, tweede en derde lid | Tussenhandeldiensten: artikel 4, derde tot en met vijfde lid | Betreft mogelijkheid om nationale regels te stellen | Tussenhandeldiensten: van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt om de redenen aangegeven in paragraaf 5.3.1.1 van de Memorie van Toelichting |
Artikel 5, vierde lid | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (informatieverstrekking) | Geen | |
Artikel 6, eerste en tweede lid | Goederen: artikel 3, eerste lid, Besluit strategische goederen (aanwijzing bevoegde autoriteit) | Geen | |
Artikel 6, derde lid | Goederen: artikel 4a, eerste en tweede lid, Besluit strategische goederen | Betreft mogelijkheid om nationale regels te stellen | Zie Nota van Toelichting Besluit strategische goederen (Stb. 2009, 359) |
Artikel 7 | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (reikwijdte) | Geen | |
Artikel 8, eerste lid | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: is geen uitvoering aan gegeven Goederen: artikel 4 Besluit strategische goederen | Betreft mogelijkheid om nationale regels te stellen | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt vanwege ontbreken noodzaak hiertoe Strategische goederen: zie Nota van Toelichting Besluit strategische goederen (Stb. 2008, 252) |
Artikel 8, tweede tot en met vierde lid | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (informatieverstrekking) | Geen | |
Artikel 9, eerste lid | Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 9, tweede lid | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: artikel 2, derde lid (aanwijzing bevoegde autoriteit) Goederen: artikel 3, eerste lid, Besluit strategische goederen (aanwijzing bevoegde autoriteit) | Geen | |
Artikel 9, derde lid | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering | Geen | |
Artikel 9, vierde lid | Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening | ||
Artikel 9, vijfde lid | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: artikel 14, tweede lid, onderdeel b Goederen: artikel 8, derde lid, onderdeel b, Besluit strategische goederen | Geen | |
Artikel 9, zesde lid | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (informatieverstrekking) | Geen | |
Artikel 10, eerste en tweede lid | Tussenhandeldiensten: artikel 5, tweede lid (aanwijzing bevoegde autoriteit) | Geen | |
Artikel 10, derde en vierde lid | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (informatieverstrekking) | Geen | |
Artikel 11, eerste lid | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: artikel 2, derde lid (aanwijzen bevoegde autoriteit) Goederen: artikel 3, eerste lid, Besluit strategische goederen (aanwijzen bevoegde autoriteit) | Geen | |
Artikel 11, tweede lid | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering | Geen | |
Artikel 12 | Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 13, eerste en tweede lid | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie en tussenhandeldiensten: artikelen 2, derde lid, en 4, tweede lid (aanwijzen bevoegde autoriteit) Goederen: artikel 3, eerste lid, Besluit strategische goederen (aanwijzen bevoegde autoriteit) | Geen | |
Artikel 13, derde lid | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (informatieverstrekking) | Geen | |
Artikel 13, vierde lid | Tussenhandeldiensten: artikel 4, tweede lid (aanwijzing bevoegde autoriteit) | Geen | |
Artikel 13, vijfde lid | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie en tussenhandeldiensten: artikel 4, tweede lid (aanwijzing bevoegde autoriteit) Goederen: artikel 3, eerste lid, Besluit strategische goederen (aanwijzen bevoegde autoriteit) | Geen | |
Artikel 13, zesde en zevende lid | Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikelen 1416, eerste, tweede en derde lid | Behoeft geen uitvoering in verband met de rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 16, vierde lid | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: artikel 2, derde lid (aanwijzen bevoegde autoriteit) Goederen: artikel 3, eerste lid, Besluit strategische goederen (aanwijzen bevoegde autoriteit) | Geen | |
Artikel 17 | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: is geen uitvoering aan gegeven Goederen: is geen uitvoering aan gegeven | Betreft mogelijkheid om nationale regels te stellen | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt vanwege ontbreken noodzaak hiertoe |
Artikel 18 | Behoeft geen uitvoering in verband met de rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 19 | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (administratieve samenwerking) | Geen | |
Artikel 20 | Behoeft geen uitvoering in verband met de rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 21 | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie en tussenhandeldiensten: artikelen 2, vierde lid, 4, vijfde lid, 7 en 15 Goederen: artikel 3, tweede lid, Besluit strategische goederen | Geen | |
Artikel 22, eerste lid | Behoeft geen uitvoering in verband met de rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 22, tweede lid | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: is geen uitvoering aan gegeven Goederen: artikel 4a, derde lid, Besluit strategische goederen | Betreft mogelijkheid om nationale regels te stellen | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt vanwege ontbreken noodzaak hiertoe Strategische goederen: zie Nota van Toelichting Besluit strategische goederen (Stb. 2009, 359) |
Artikel 22, derde tot en met achtste lid | Behoeft geen uitvoering in verband met de rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 22, negende lid | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: is geen uitvoering aan gegeven Goederen: is geen uitvoering aan gegeven | Betreft mogelijkheid om nationale regels te stellen | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie: van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt vanwege ontbreken noodzaak hiertoe |
Artikel 22, tiende lid | Behoeft geen uitvoering in verband met de rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 23 | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (coördinatiegroep) | Geen | |
Artikel 24 | Niet-fysieke overdracht programmatuur of technologie en tussenhandeldiensten: artikelen 2, eerste en tweede lid, 4, eerste lid, 16 en 32 Goederen: artikel 2 Besluit strategische goederen en artikel 1 Wet op de economische delicten | Geen | |
Artikelen 2528 | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (inlichtingen, evaluatie, intrekken verordening 1334/2000, overgangsrecht en inwerkingtreding) | Geen | |
Bijlage I IV | Behoeft geen uitvoering in verband met de rechtstreekse werking van de verordening | Geen |
2. Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (PbEG 2005, L 200)
Bepaling EU-regeling | Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving; toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft | Omschrijving beleidsruimte | Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|
Artikelen 1 en 2 | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (onderwerp, werkingssfeer en definities) | Geen | |
Artikelen 36 | Behoeft geen uitvoering in verband met de rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikel 7 | Goederen: is geen uitvoering aan gegeven | Betreft mogelijk-heid om nationale regels te stellen | |
Artikelen 810 | Behoeft geen uitvoering in verband met de rechtstreekse werking van de verordening | Geen | |
Artikelen 1116 | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (verplichte kennisgeving en raadpleging, wijziging bijlagen, uitwisseling informatie, gebruik informatie, comité) | Geen | |
Artikel 17, eerste lid | Technische bijstand: artikelen 11, eerste lid, 16 en 32 Goederen: artikel 5:9 Algemene douaneregeling | Geen | |
Artikelen 17, tweede lid, 18 en 19 | Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (informatieverstrekking, territoriale werkingssfeer en inwerkingtreding) | Geen | |
Bijlagen IV | Behoeft geen uitvoering in verband met de rechtstreekse werking van de verordening | Geen |
De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
H. Bleker