Gepubliceerd: 14 december 2010
Indiener(s): Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD)
Onderwerpen: verzekeringen zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32575-3.html
ID: 32575-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Het Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (hierna: Btcg) is onlangs aangepast met het oog op een verbetering van de selectiecriteria die bepalend zijn voor de vaststelling of iemand aanspraak heeft op een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (hierna: Wtcg). Bij deze aanpassing, die gepubliceerd is in Stb. 2010, 319, gaat het om een verbetering van de oorspronkelijke criteria door een aanscherping/herdefiniëring van deze criteria alsook om het opnemen van nieuwe selectiecriteria. Deze aanpassingen zijn gebaseerd op het advies van de Taskforce verbetering afbakening Wtcg (hierna: Taskforce)1 dat in december 2009 aan de toenmalige Staatssecretaris van VWS is uitgebracht.

Kort samengevat adviseerde de Taskforce ook mensen met een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden (PGB-HbH), rolstoelgebruikers in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) en cliënten van de Bureaus Jeugdzorg (BJZs) met een indicatie voor zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), voor een Wtcg-tegemoetkoming in aanmerking te laten komen. Ook stelde de Taskforce voor om bij het bepalen van het recht op een tegemoetkoming rekening te houden met meerjarig gebruik van hulpmiddelen, AWBZ-indicaties in uren en dagdelen bij elkaar op te tellen alsook personen die gedurende het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft zijn overleden, uit te sluiten van het recht op een tegemoetkoming (de zgn. jaarvoorwaarde).

Tot slot deed de Taskforce voorstellen tot verbetering van de tot dan toe geldende afbakeningscriteria met betrekking tot ziekenhuiszorg en geneesmiddelengebruik.

Deze voorstellen zijn door de regering overgenomen en hebben geleid tot bovengenoemde wijziging van het Btcg. Voor zover sprake is van toevoeging van groepen rechthebbenden die niet bij en krachtens het bestaande artikel 2, eerste lid, Wtcg, voor een tegemoetkoming in aanmerking worden gebracht, dient de wijziging van het Btcg ingevolge artikel 2, vierde lid, Wtcg, te worden gevolgd door een wijziging van de Wtcg. Aldus zal alsnog op wetsniveau zijn geregeld, dat deze groepen een tegemoetkoming kunnen krijgen. Daarbij zal dan wel aan de nadere regels moeten worden voldaan, die bij en krachtens het Btcg gesteld worden (zie art. 2, eerste lid, aanhef, Wtcg). Voorliggend wetsvoorstel voorziet in het alsnog op wetsniveau benoemen van eerderbedoelde groepen.

Naar aanleiding van de wijziging van het Btcg zal daarom artikel 2 van de Wtcg moeten worden aangevuld met rolstoelgebruik in het kader van de Wmo. Daartoe moet in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de Wtcg mede worden verwezen naar artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Wmo. Daarnaast moeten de indicatiebesluiten afgegeven door de BJZs onder het bereik van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, artikel 4, eerste lid, artikel 5, tweede lid, en onder dat van artikel 6 van de Wtcg worden gebracht. Het is niet nodig om ook de mensen met een PGB-HbH expliciet in artikel 2, eerste lid, aan te wijzen. Dat komt doordat deze mensen, willen zij aanspraak kunnen maken op hun PGB, ingevolge artikel 9b van de AWBZ een indicatie voor AWBZ-zorg hebben. Die indicatie geeft een aanspraak op AWBZ-zorg. Mensen met een PGB-HbH hebben ervoor gekozen om in ruil voor het PGB (een subsidie) af te zien van het tot gelding brengen van hun aanspraak op zorg, maar dat doet er niet aan af dat ze beschikken over een indicatie die op zich aanspraak geeft op zorg. Zij vallen derhalve al onder artikel 2, eerste lid, onderdeel b, Wtcg.

Zoals in de toelichting bij het Btcg reeds is gesteld, zijn de extra uitvoeringskosten als gevolg van de voorgestelde wijzigingen in de afbakening minimaal, omdat zeer nauw aangesloten wordt bij bestaande werkwijzen en lopende ontwikkelingen. Gemeenten en BJZs worden gefaciliteerd voor het inregelen van de gegevensuitwisseling. Voor BJZs betreft het een incidentele bijdrage van € 0,75 miljoen in 2010. Voor de gemeenten betreft het € 2,8 miljoen in 2010 en € 1,8 miljoen vanaf 2011. De middelen voor de gemeenten zijn inmiddels toegevoegd aan het Wmo-kader.

Tot slot is in de toelichting bij de wijziging van het Btcg toegezegd de jaarvoorwaarde in de aanhef van artikel 2, eerste en tweede lid, van het Btcg formeel wettelijk, dus in de Wtcg, te regelen.

Indien de beide kamers der Staten-Generaal het onderhavige voorstel aanvaarden en dit voorstel tot wet wordt verheven, zal het Btcg daarop moeten worden aangepast zodat overlappingen worden verwijderd.

Artikelsgewijs

A

Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Wtcg kan ten onrechte de indruk wekken dat iemand slechts voor een tegemoetkoming in aanmerking kan komen als hij in jaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft alle in dat onderdeel genoemde vormen van zorg heeft genoten. Dat is evident niet de bedoeling (zie ook het Btcg). Om de tekst van dit onderdeel in overeenstemming te brengen met de bedoeling ervan, wordt «en» vervangen door «of».

De aanpassing van het eerste lid, onderdeel b, beoogt ook de indicatiebesluiten afgegeven door de BJZs onder het bereik van de Wtcg te brengen.

Met het opnemen in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van een voorziening die betrokkene in staat stelt zich te verplaatsen in en om de woning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Wmo, wordt voorzien in een basis om rolstoelgebruik in het kader van de Wmo ook te betrekken bij het vaststellen van het recht op een Wtcg-tegemoetkoming.

In het algemene deel van deze toelichting is aangegeven dat de recente wijziging van het Btcg (Stb. 2010, 319) zowel introductie van aanvullende criteria voor het recht op een tegemoetkoming betreft, als aanscherping of herdefiniëring van bestaande criteria. Ingevolge artikel 2, vierde lid, Wtcg, zou deze wijziging van het Btcg moeten worden ingetrokken zodra voorliggend wetsvoorstel in werking zou treden of zou worden verworpen. Daarmee zou de aanscherping en herdefiniëring van de bestaande criteria verloren gaan. Om dat te voorkomen, wordt voorgesteld aan artikel 2 een nieuw vijfde lid toe te voegen ten einde te regelen dat, indien een wijziging van het Btcg zowel introductie van aanvullende selectiecriteria bevat als andere wijzigingen, na intrekking, verwerping of aanvaarding van de wetswijziging waarmee de aanvullende selectiecriteria op wetsniveau worden geregeld, de andere wijzigingen niet komen te vervallen. Slechts de wijzigingen die een introductie van aanvullende criteria betreffen, zullen in dat geval vervallen.

B

Oorspronkelijk was geregeld dat personen een tegemoetkoming krijgen als zij daar volgens de criteria recht op hebben, ook als zij in het jaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, waren overleden. Indien zij lopende dit tegemoetkomingsjaar waren overleden, zouden hun nabestaanden deze tegemoetkoming ontvangen. Dit wordt bij nader inzien in strijd met de bedoelingen van de Wtcg geacht. De tegemoetkoming is immers bedoeld om chronisch zieken en gehandicapten in staat te stellen even goed als anderen in de samenleving te participeren. Zij worden geconfronteerd met extra kosten in vergelijking met andere groepen. De Wtcg voorziet in een financiële tegemoetkoming in deze meerkosten zodat zij beter in staat zijn om maatschappelijk te participeren. De tegemoetkoming mag niet losgekoppeld worden van dit doel. De Wtcg beoogt niet na het overlijden van de rechthebbende op de tegemoetkoming diens nabestaanden financieel te ondersteunen. Het ligt daarom in de rede dat personen die gedurende het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft zijn overleden, uit te sluiten van het recht op een tegemoetkoming. Dit is reeds geregeld in de wijziging van het Btcg waaraan in het algemeen deel van de toelichting wordt gerefereerd en wordt nu in een nieuw artikel 2b in de Wtcg zelf geregeld. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal, om dubbele regelgeving te voorkomen, het Btcg hier weer op worden aangepast.

C, D en E

BJZs zijn geen indicatieorgaan in de zin van artikel 9a AWBZ. Daarom vielen de BJZs tot de inwerkingtreding van de in het algemeen deel van deze toelichting genoemde wijziging van het Btcg buiten het bereik van de Wtcg. Met voorgestelde aanpassingen wordt beoogd ook de indicaties die door de BJZs, oftewel de stichtingen, bedoeld in artikel 9b, vierde lid, van de AWBZ, zijn afgegeven, op wetsniveau te noemen opdat zij, binnen de nadere, in het Btcg neergelegde voorwaarden, meegenomen kunnen worden voor het vaststellen of een iemand recht heeft op een tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten. Artikel 9b, vierde lid, van de AWBZ bepaalt dat cliënten als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet op de jeugdzorg slechts aanspraak op zorg – aangewezen krachtens artikel 5, tweede lid, onder b en c, van die wet – hebben indien de stichting die werkzaam is in de provincie waar de betrokken jeugdige duurzaam verblijft, een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen. BJZs worden op grond van artikel 4 Wet op de jeugdzorg in stand gehouden door een stichting die door de provincie wordt gesubsidieerd. Deze stichting heeft onder meer tot taak vast te stellen of een cliënt is aangewezen op een vorm van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de AWBZ, aanspraak bestaat. Deze stichting geeft dus het indicatiebesluit af (artikelen 5 en 6 Wet op de jeugdzorg).

Na inwerkingtreding van voorgestelde wijziging zullen BJZs de voor het toekennen van de tegemoetkoming noodzakelijke informatie aan het CIZ verstrekken. Het gaat dan om informatie die noodzakelijk is voor het indelen in categorieën die bepalend zijn voor de hoogte van de tegemoetkoming. Het CIZ verwerkt deze gegevens en beoordeelt vervolgens of er recht bestaat op een tegemoetkoming – en zo ja – de categorie van de tegemoetkoming. Deze gegevens geeft het CIZ vervolgens door aan het CAK waarna het CAK de hoogte van de tegemoetkoming vaststelt. Het CIZ meldt het CAK niet welke indicatie deze personen hebben. In de artikelen 2 en 3 van het Btcg is een en ander nader geregeld.

De wijziging van artikel 4 Wtcg (onderdeel C) zorgt ervoor dat ook de BJZs benaderd kunnen worden voor informatie over de gronden waarop een tegemoetkoming is verleend of geweigerd. Met onderdeel D, waarin wordt voorzien in de toevoeging van een tweede zin aan artikel 5, tweede lid, Wtcg, wordt ervoor gezorgd dat de BJZs het CIZ die gegevens verschaffen, die voor het CIZ noodzakelijk zijn om op zijn beurt – op grond van de bestaande volzin van artikel 5, tweede lid, Wtcg – weer het CAK de noodzakelijke informatie te verschaffen. Door in onderdeel d van het vierde lid van artikel 5 de woorden «aan het CAK» te schrappen, wordt bovendien bereikt dat bij ministeriële regeling desgewenst ook kan worden geregeld, wanneer de BJZs gegevens aan het CIZ geleverd moeten hebben. Ten gevolge van de wijziging van onderdeel E, ten slotte, zal mogelijk worden ook aan de BJZs ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 5, tweede en vierde lid, onderdelen a en d, Wtcg, een aanwijzing te geven. Daarbij wordt aangesloten aan het systeem zoals neergelegd in de Wet op de jeugdzorg: indien gedeputeerde staten van oordeel zijn dat de stichting haar taken niet of in onvoldoende mate naleeft, kunnen zij de stichting een schriftelijke aanwijzing geven (artikel 16 Wet op de jeugdzorg). Indien de Minister van oordeel is dat gedeputeerde staten nalatig zijn in de uitoefening van deze bevoegdheid kan deze op grond van artikel 17 van die wet een aanwijzing geven aan gedeputeerde staten.

F

De nummering van de hoofdstukken van de Wtcg is in die zin onjuist, dat na hoofdstuk 3, hoofdstuk 6 volgt. De hoofdstukken 4 en 5 zijn er niet, en hebben ook nooit bestaan. Om die reden wordt het huidige hoofdstuk 6 nu tot hoofdstuk 4 vernummerd.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. I. Schippers