Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de strafrechtelijke ontzegging van de vaarbevoegdheid op de binnenwateren te regelen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Scheepvaartverkeerswet wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1, eerste lid, worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel s door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
t. vaarbewijs: document ten bewijze van de bevoegdheid om op de Nederlandse binnenwateren een schip te voeren, waaronder begrepen een daarmee vergelijkbaar document dat is afgegeven door een buitenlandse autoriteit;
u. snelle motorboot: schip dat een lengte heeft van minder dan 20 meter en dat bij gebruikmaking van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, sneller dan 20 km per uur ten opzichte van het water kan varen.
B
In hoofdstuk 7 worden na artikel 35 drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. In de gevallen bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b of c, overhandigt de houder van een vaarbewijs tegen wie proces-verbaal wordt opgemaakt wegens overtreding van een voorschrift als bedoeld in artikel 35b, eerste lid, zijn vaarbewijs op eerste vordering aan de opsporingsambtenaar.
2. Vaarbewijzen die ingevolge het eerste lid zijn ingevorderd worden onverwijld overgedragen aan de officier van justitie. De officier van justitie is bevoegd ingevorderde vaarbewijzen onder zich te houden totdat de veroordeling onherroepelijk is geworden of, indien de bevoegdheid tot het voeren van schepen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken, indien:
a. bij onderzoek is gebleken of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van degene die een schip voert of stuurt, hoger is dan 785 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van zijn bloed hoger blijkt te zijn dan 1,8 milligram alcohol per milliliter bloed;
b. met een zodanige snelheid is gevaren dat ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan; of
c. op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in artikel 35b, eerste lid, zal begaan.
3. De officier van justitie geeft het ingevorderde vaarbewijs onverwijld terug aan de houder:
a. indien hij binnen tien dagen na de dag van invordering geen toepassing geeft aan het tweede lid;
b. indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het voeren van een schip zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het vaarbewijs is ingevorderd of ingehouden geweest, of
c. indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen 26 weken na de dag van invordering is aangevangen.
4. Tegen toepassing van het eerste of tweede lid kan de belanghebbende bij klaagschrift opkomen. Zolang in de zaak nog geen vervolging is ingesteld, wordt het klaagschrift ingediend ter griffie van de rechtbank in het arrondissement waar het in het eerste lid bedoelde feit werd begaan, en anders ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de vervolging plaatsvindt of het laatst plaatsvond. Artikel 552a, vierde en zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. De raadkamer van het gerecht geeft zo spoedig mogelijk, na de belanghebbende, desverlangd bijgestaan door diens raadsman, te hebben gehoord, althans opgeroepen, zijn met redenen omklede beslissing, die onverwijld aan de belanghebbende wordt betekend. Tegen de beslissing kan door het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna en door de belanghebbende binnen veertien dagen na de betekening beroep in cassatie worden ingesteld. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
5. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, maar op grond van een feit waarvoor de toepassing van het eerste of tweede lid niet is toegelaten, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van die toepassing heeft geleden, waaronder begrepen nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 89, derde tot en met zesde lid, 90, 91 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De houder van een vaarbewijs kan de bevoegdheid tot het voeren van schepen, voorzover daartoe een vaarbewijs is vereist, voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd wegens het op de binnenwateren voeren of doen voeren van:
a. een snelle motorboot in strijd met voorschriften gesteld krachtens artikel 4, eerste lid, onderdelen a en d, en derde lid, en waarbij ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan, of in strijd met artikel 27, of
b. een schip waarvoor een bij ministeriële regeling aan te wijzen vaarbewijs is vereist, herhaaldelijk in strijd met artikel 27.
2. Indien tijdens het plegen van een van de feiten, bedoeld in het eerste lid, nog geen vijf jaren zijn verlopen na het einde van de tijdsduur waarvoor bij een vroegere onherroepelijke veroordeling wegens een van die feiten de betrokkene de bevoegdheid tot het voeren van schepen, voorzover daartoe een vaarbewijs is vereist, is ontzegd, kan hem die bevoegdheid voor ten hoogste tien jaren worden ontzegd.
3. Bij het opleggen van de straf, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt de tijd gedurende welke het vaarbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 35a vóór het tijdstip waarop die straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf in mindering gebracht.
4. De tenuitvoerlegging van de veroordeling vindt niet plaats dan nadat aan de veroordeelde in persoon een schrijven is uitgereikt, volgens de artikelen 587 en 588 van het Wetboek van Strafvordering, waarin het tijdstip van ingang en de duur van de ontzegging, de verplichting tot inlevering van het vaarbewijs uiterlijk op dat tijdstip, alsmede het gevolg van niet tijdige inlevering worden medegedeeld.
5. De houder levert het vaarbewijs, tenzij het is ingevorderd en niet teruggegeven, in op het parket van het openbaar ministerie vanwaar hij het schrijven, bedoeld in het vierde lid, heeft ontvangen, uiterlijk op het tijdstip van ingang van de ontzegging.
6. Teruggave van het vaarbewijs vindt plaats zodra de termijn van de ontzegging is verstreken.
7. De termijn van ontzegging van de bevoegdheid tot het voeren van schepen wordt van rechtswege verlengd met het aantal dagen dat is verstreken tussen het tijdstip waarop het vaarbewijs ingevolge het vijfde lid had moeten worden ingeleverd en het tijdstip waarop nadien die inlevering heeft plaatsgevonden.
De opsporingsambtenaar die bij de uitoefening van de hem bij of krachtens wet verleende bevoegdheden de beschikking krijgt over een vaarwijs waarvan ingevolge dit hoofdstuk de overgifte is gevorderd, waarvan een verplichting tot inlevering bestaat of dat ingevolge de Binnenvaartwet zijn geldigheid heeft verloren, is bevoegd dat vaarbewijs in te nemen en het door te geleiden naar het betrokken parket van het openbaar ministerie, naar degene bij wie de houder dat vaarbewijs had dienen in te leveren onderscheidenlijk naar de instantie die het heeft afgegeven.
De Binnenvaartwet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 25 komt het vijfde lid te luiden:
5. Het voeren of als gezagvoerder doen voeren van een binnenschip is verboden aan degene:
a. die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld vaarbewijs voor een gedeelte of het geheel van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, gedurende dat gedeelte of het geheel van de geldigheidsduur,
b. aan wie ingevolge artikel 35b van de Scheepvaartverkeerswet de bevoegdheid tot het voeren van schepen is ontzegd, gedurende de termijn van ontzegging, of
c. van wie het vaarbewijs of het bewijs van vrijstelling of ontheffing, bedoeld in artikel 31, met toepassing van de artikelen 35a of 35c van de Scheepvaartverkeerswet is ingenomen en niet is teruggegeven.
B
In artikel 27 wordt aan het slot van het eerste lid, onder vervanging van de punt door «; of» een onderdeel toegevoegd, luidend:
c. aan wie ingevolge artikel 35b van de Scheepvaartverkeerswet de bevoegdheid tot het voeren van schepen is ontzegd, gedurende de periode van ontzegging.
C
Na artikel 35 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Onze Minister houdt een register bij van:
a. ontzeggingen van de vaarbevoegdheid als bedoeld in artikel 35b van de Scheepvaartverkeerswet;
b. vaarbewijzen of bewijzen van vrijstelling of ontheffing als bedoeld in artikel 31, die:
1°. zijn ingeleverd of ingevorderd ingevolge de artikelen 35a, 35b of 35c van de Scheepvaartverkeerswet, of
2°. ongeldig zijn verklaard.
2. Het verzamelen van gegevens als bedoeld in het eerste lid, geschiedt voor de volgende doeleinden:
a. een goede en adequate uitvoering van deze wet, voor zover het gaat om de ontzegging van de vaarbevoegdheid en de ongeldigverklaring van vaardocumenten, bedoeld in artikel 25, vijfde lid;
b. de handhaving van bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften, voor zover het gaat om ontzegging van de vaarbevoegdheid en de ongeldigverklaring van vaardocumenten, bedoeld in artikel 25, vijfde lid.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de inrichting en het beheer van het register. Deze regels betreffen in ieder geval:
a. de periode gedurende welke de gegevens worden bewaard;
b. de waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad;
c. de genomen maatregelen om de beveiliging van de verwerking te waarborgen;
d. de verbetering, aanvulling of verwijdering van gegevens, al dan niet op verzoek van betrokkene;
e. de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens kunnen worden verstrekt;
f. de voorgenomen doorgiften van gegevens naar landen buiten de Europese Unie.
1. Aan autoriteiten die betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet of zijn belast met de handhaving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften, worden op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze gegevens verstrekt omtrent ontzeggingen van de vaarbevoegdheid die deze autoriteiten voor de uitoefening van hun taak behoeven.
2. Aan de met de afgifte van vaarbewijzen belaste autoriteiten buiten Nederland worden inlichtingen als in het eerste lid bedoeld verstrekt in de gevallen en op de wijze, zoals bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald.
1. Onze Minister is op bij algemene maatregel van bestuur bepaalde wijze bevoegd tot het invoeren, wijzigen dan wel verwijderen van gegevens die van belang zijn voor het bijhouden van het register.
2. Het openbaar ministerie bij de rechtbank waar een ontzegging van de vaarbevoegdheid wordt uitgesproken, doet binnen twee weken mededeling aan Onze Minister van die ontzegging, waarbij de termijn van ontzegging wordt vermeld.
D
Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden:
Persoonsgegevens betreffende de gezondheid of strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens, worden verwerkt ter uitvoering van:.
2. Aan het eerste lid wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidend:
e. artikel 35a, ter handhaving van rechterlijke uitspraken houdende ontzegging van de vaarbevoegdheid en ter voorkoming van de afgifte van vaarbewijzen of bewijzen van vrijstelling of ontheffingen, bedoeld in artikel 31, aan personen als bedoeld in artikel 25, vijfde lid.
E
Aan artikel 48 wordt een lid toegevoegd, luidend:
5. Geen bestuurlijke boete wordt opgelegd inzake overtredingen als bedoeld in de artikelen 25, vierde lid en vijfde lid, 28, zevende lid, 31, vierde lid, en 33, tweede lid, voorzover het betreft bij ministeriële regeling aangewezen categorieën vaarbewijzen.
F
Artikel 49, tweede lid, komt te luiden:
2. Handelen in strijd met artikel 17, vijfde lid, alsmede met de bepalingen, bedoeld in artikel 48, vijfde lid, voorzover het betreft bij ministeriële regeling aangewezen categorieën vaarbewijzen, is een strafbaar feit.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Verkeer en Waterstaat,