Vastgesteld 9 december 2010
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 , belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
I | ALGEMEEN | 1 |
1. | Inleiding | 2 |
1.1 | Doel van de wet | 5 |
1.2 | Inhoud van de wet | 6 |
2. | Juridisch kader | 6 |
3. | Inrichting van de maatschappelijke stage | 8 |
3.1 | Invulling van de maatschappelijke stage | 9 |
3.2 | Aantal uren | 10 |
4. | Consultatie | 10 |
5. | Financiële gevolgen | 11 |
6 | Uitvoeringsgevolgen | 11 |
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel strekt tot de invoering van een maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs. De leden hebben vragen bij zowel het effect als het verplichtende karakter van de maatschappelijke stage.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben met genoegen kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en het advies van de Raad van State. Zij staan positief ten opzichte van het idee achter de maatschappelijke stage, maar hebben wel vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Arbeidstijdenwet in verband met de invoering van een maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs. De leden hopen dat de regering tot inkeer komt en het wetsvoorstel tot verplicht vrijwilligerswerk, georganiseerd door scholen, van tafel haalt. Deze leden hebben de volgende vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Arbeidstijdenwet in verband met de invoering van een maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs. Genoemde leden zien de maatschappelijke stage als waardevol om leerlingen de kans te geven een bijdrage aan de samenleving te leveren en kennis te maken met beroepsgebieden die bij hen passen. Uit de onderzoeken blijken positieve resultaten over de maatschappelijke stage, bovendien blijkt dat de kennismaking met vrijwilligerswerk bij een deel van de leerlingen tot blijvende betrokkenheid bij vrijwilligerswerk leidt.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij waarderen het bijzonder dat de regering zich in wil spannen om de vrijwillige inzet van jongeren voor de maatschappij te vergroten. Deze leden merken echter op dat de overheid ook bij het streven naar nobele doelen de beperkingen aan haar bevoegdheid om verplichtingen op te leggen in acht moet nemen. Het wetsvoorstel dient naar de mening van deze leden te faciliteren zonder te verplichten.
Voor de leden van de VVD-fractie lijkt het verplichtende karakter van de maatschappelijke stage een innerlijke tegenstrijdigheid op te leveren met het vrijwilligerswerk dat de maatschappelijke stage beoogt. De regering wijst in de memorie van toelichting op artikel 17 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), waarin een wettelijke opdracht is geformuleerd om burgerschap en sociale integratie te bevorderen. De regering interpreteert het genoemde artikel als antwoord op de vraag of de maatschappelijke stage een taak van het onderwijs is. De leden vragen in navolging van de Raad van State waarom in het wetsvoorstel gekozen wordt de maatschappelijke stage verplicht te stellen en waarom de invulling van de opdracht burgerschap en sociale integratie te bevorderen niet wordt overgelaten aan de scholen zelf. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de maatschappelijke stage ondermeer tot doel heeft de leerling een bijdrage te laten leveren aan de samenleving. Uit de in de memorie van toelichting genoemde effecten van de maatschappelijke stage worden evenwel voornamelijk positieve effecten voor de leerling zelf aangegeven. Een gestegen gevoel van eigenwaarde, betere gespreksvaardigheden en versterkte sociale vaardigheden worden als effecten genoemd. Deze leden vragen de regering om toe te lichten waaruit de bijdrage bestaat die deze leerlingen leveren aan de samenleving en wat de aantoonbare effecten van de maatschappelijke stage op de samenleving zijn.
De leden van de PvdA-fractie onderkennen dat met dit wetsvoorstel mede gestalte wordt gegeven aan het initiatiefwetsvoorstel van de leden Hamer, Kraneveldt en Dijsselbloem dat onder meer scholen de opdracht gaf om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen2. Zij steunen dan ook de invoering van maatschappelijke stages, maar vinden dat deze stages pas zin hebben als ze beantwoorden aan hun doel: alle jongeren te laten kennismaken met de samenleving en hen daaraan een onbetaalde bijdrage te laten leveren. Daarnaast vinden de leden dat moet worden voorkómen dat de maatschappelijke stages de beroepspraktijkvormende stages voor het beroepsonderwijs verdringen. Zij zullen de voorstellen van de regering telkens toetsen aan deze voorwaarden. Zij vragen wat de regering op dit moment kan zeggen over de risico’s van verdringingseffecten ten opzichte van de beroepspraktijkvormende stages voor het beroepsonderwijs.
De leden van de CDA-fractie hebben al vele jaren initiatieven genomen om de maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs van de grond te krijgen. De wettelijke verankering die nu gaat plaats vinden is een bevestiging van de functie van de maatschappelijke stage en de bijdrage die het levert aan het met elkaar samenleven. De maatschappelijke stage is ook een onderwerp waarvan de mensen in Nederland aangeven het zeer waardevol te vinden. Op deze wijze leert men «iets voor niets te doen». Het geeft de leerlingen in het voortgezet onderwijs de mogelijkheid op een creatieve eigentijdse wijze hun idealen in de maatschappij vorm te geven; om iets te doen voor de ander. Dit vindt bovendien plaats binnen het bestaande lesprogramma. De leden van voornoemde fractie delen de mening van de regering dat het gaat om een praktische leerervaring, die dan ook meetelt in het aantal verplichte uren op het voortgezet onderwijs. De maatschappelijke stage richt zich op een oriëntatie op de samenleving. De leerlingen zijn zelf actief, het draagt bij tot een maatschappelijk doel en het is onbetaald (en onbetaalbaar). De onder andere door de Raad van State opgeworpen vraagstelling of het hier een taak van het onderwijs betreft, beantwoordt de regering tot geruststelling van de eerder genoemde leden positief. Niet alleen wordt de kennis van de leerling over zijn maatschappelijke omgeving vergroot, maar ook de actieve sociale vaardigheden nemen toe, evenals de bewustwording van de eigen maatschappelijke positie en leefstijl.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het organiseren van vrijwilligerswerk niet tot de taken van de school behoort. De afgelopen jaren heeft de overheid scholen met steeds meer taken opgezadeld. Hierdoor zijn steeds minder middelen, zowel financieel als inzet van leraren, beschikbaar voor de kerntaken van het onderwijs. De minister erkent dit zelf ook in haar reactie op de uitkomsten van het «rapport PISA 2009 in vogelvlucht» van de OESO3. De Nederlandse prestaties op taal, wis- en natuurkunde dalen en ons land valt nu zelfs buiten de top tien. De kwaliteit op een veel te groot percentage van de scholen in ons land is zwak of zelfs zeer zwak. De nieuwe regering stelt geen extra middelen beschikbaar om dit probleem aan te pakken. In plaats daarvan krijgen de scholen een extra taak waarvan de bijdrage aan de kwaliteit van het onderwijs wetenschappelijk niet bewezen is. De leden hadden graag gezien dat deze regering zou investeren om Nederland tot de internationale top vijf van kenniseconomieën te laten behoren. Nu dat niet het geval is, zijn deze leden van mening dat middelen alleen moeten worden ingezet waar zij een bewezen positief effect hebben op de kwaliteit van het onderwijs. Daarbij houden deze leden rekening met de eigen verantwoordelijkheid en kracht van mensen. Ook zetten deze leden grote vraagtekens bij de proportionaliteit van deze maatregel. Het is in zijn algemeenheid goed als jongeren maatschappelijk betrokken en actief zijn, maar een aanzienlijk deel doet dit al. Daar is de invoering van de maatschappelijke stage niet voor nodig. Dat deel dat niet voldoende actief zou zijn, en niet gemotiveerd is dat te worden, zal met deze maatregel niet worden bereikt.
Deze leden willen de regering vragen of zij kan aangeven hoe de verplichting tot een maatschappelijke stage zich verhoudt tot de conclusie die de minister verbond aan de uitkomsten van het laatste PISA onderzoek4. In het bijzonder vragen de leden hoe de maatschappelijke stage zich verhoudt tot de concentratie op de kernvakken. Hoe voldoet vrijwilligerswerk, georganiseerd door een school, aan de doelstelling onderwijstijd effectief en efficiënt in te zetten voor de kerntaken van het onderwijs? Zij vragen waarom de minister er enerzijds voor kiest met de mond te belijden dat scholen met te veel maatschappelijke taken worden opgezadeld en er tegelijkertijd voor kiest een wetsvoorstel voor een verplichte maatschappelijke stage naar de Kamer te sturen. Op welke wijze draagt de maatschappelijke stage bij aan het verhogen van de leerprestaties, zoals de regering in het Regeerakkoord belooft, zo vragen zij. Kan de regering aangeven waarom de maatschappelijke stage eigenlijk nodig is? Deze leden vragen of er sprake was van onvoldoende goed burgerschap. Uit welke wetenschappelijke artikelen en onderzoeken blijkt dit, zo vragen de voornoemde leden. Tevens vragen zij waarom verplicht vrijwilligerswerk een goede oplossing is voor dit mogelijke probleem. De leden vragen onder welke omstandigheden en voorwaarden de maatschappelijke stage volgens de wetenschap welke positieve effecten kan hebben. Zijn scholen in staat deze omstandigheden en voorwaarden te scheppen en zo ja, waaruit blijkt dat? Zij vragen in welke wetenschappelijke tijdschriften de onderzoeken naar de maatschappelijke stage zijn gepubliceerd.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het belangrijk dat de maatschappelijke stage onderdeel uitmaakt van de schoolloopbaan van de leerling. Scholen kennen voor de invulling bovendien de vrijheid om keuzes te maken over de aard en inhoud van de maatschappelijke stage. De leden onderschrijven dat scholen hierin vrijheid moeten hebben. Anderzijds is ook van belang dat de leerling een stage kan volgen die aansluit bij behoefte en wensen. Zij vragen welke ruimte de leerling krijgt in deze keuze. De leden vragen in vervolg op het voorgaande ook in hoeverre er voldoende aanbod en diversiteit is in stageplaatsen. Er zijn voorbeelden van leerlingen die meer dan tien organisaties, overheidsinstellingen of bedrijven hebben aangeschreven en waarbij alle aanvragen zijn afgewezen. Zij vragen op welke manier wordt bevorderd dat bedrijven, overheidsinstellingen en andere organisaties open staan voor het aanbieden van een stageplek. Deze leden vragen naar de mate van vrijheid van scholen en leerlingen om invulling te geven aan de maatschappelijke stage. Op welke manier wordt verantwoording gevraagd over de invulling van de stage en de besteding van middelen? Worden scholen niet met een extra verantwoordingslast geconfronteerd, zo vragen de voornoemde leden.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering afwijkt van het uitgangspunt dat de overheid wel taken, doelen en opdrachten aan het onderwijs moet meegeven, maar dat zij niet de middelen mag voorschrijven. Naar de mening van deze leden is het van tweeën een: of de regering beschouwt de maatschappelijke stage als een nieuwe opdracht aan het onderwijs, of zij ziet het als uitwerking van de algemene opdracht tot burgerschap en dient op grond daarvan een verplichte maatschappelijke stage achterwege te laten. Zij vragen hoe de regering het verplichten van het instrument van de maatschappelijke stage beoordeelt in het licht van de expliciet in de Grondwet opgenomen keuzevrijheid van leermiddelen. Deze leden begrijpen dat met de verplichte maatschappelijke stage formeel geen nieuwe opdracht wordt gegeven aan het onderwijs, maar dat een bestaande wettelijke verplichting wordt geconcretiseerd. Zij vragen echter hoe deze visie verdedigd kan worden nu materieel blijkt dat de organisatie die gepaard gaat met het instrument van de verplichte maatschappelijke stage de inhoud van de wettelijke burgerschapsopdracht ver te boven gaat. De genoemde leden vragen hoe de zeer concrete verplichting van de maatschappelijke stage te rijmen is met de wettelijke verplichting om burgerschap te bevorderen, die juist bewust zeer algemeen geformuleerd is en ruimte aan scholen wilde bieden.
De leden van de SP-fractie merken op dat een van de doelen van de wet is het bevorderen van de leerresultaten. In dat kader wordt genoemd: respect voor een ander, zelfvertrouwen, bewustwording van de omgeving en waardering voor vrijwilligerswerk. Zij vragen of er ook op andere terreinen leereffecten zijn beoogd. Welke doelstelling heeft de regering op dit vlak, zo vragen de genoemde leden. Hoe wordt deze doelstelling concreet en meetbaar gemaakt? Zij vragen binnen welke termijn de regering verwacht dat wordt voldaan aan deze doelstelling. Leerlingen die een maatschappelijke stage gedaan hebben die ze leuk vinden, ontwikkelen een bredere blik op bepaalde groepen in de samenleving met wie ze anders niet in contact zouden komen, zo stelt de memorie van toelichting. Zij vragen in hoeverre het bewezen is dat deze samenhang niet een andere volgorde van causaliteit heeft. Is het mogelijk dat juist de leerlingen die een bredere blik op bepaalde groepen in de samenleving hebben beter in staat zijn een maatschappelijke stage te organiseren die zij leuk vinden, zo vragen zij. 75% van de scholen uit het pilotproject zag een stijging in het doen van vrijwilligerswerk. De leden vinden vrijwilligerswerk erg belangrijk en willen graag weten hoeveel het vrijwilligerswerk onder leerlingen steeg bij die 75% van de scholen. Zij vragen wat hierbij de doelstelling van de regering is.
Het valt de leden van de D66-fractie op dat de doelstellingen voor invoering van de maatschappelijke stage niet zijn gekwalificeerd en gekwantificeerd. Onduidelijk is daardoor ook hoe het resultaat van de maatschappelijke stage zal worden gemeten. Zij vragen hoe de doelstellingen voor de maatschappelijke stage gedefinieerd zijn en hoe deze worden gemeten. Op basis van welke criteria bepaalt de regering of de maatschappelijke stage een succes is? Hoe meet zij deze criteria en hoe en wanneer informeert zij de Kamer over deze criteria, zo vragen de voornoemde leden. De maatschappelijke stage zal volgens de regering de maatschappelijke leerresultaten van het onderwijs en de sociale samenhang in het algemeen bevorderen. De leden vragen hoe de regering het begrip maatschappelijke leerresultaten definieert en hoe zij deze leerresultaten meet. Hoe vaak worden deze resultaten gemeten en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd, zo vragen zij. De regering verwacht een stijging van het aandeel van jonge mensen in het vrijwilligerswerk. Hoeveel meer jongeren komen er dankzij de maatschappelijke stage in aanraking met vrijwilligerswerk? En tevens vragen zij hoeveel meer jongeren er volgens haar ook langdurig (na de maatschappelijke stage) vrijwilligerswerk moeten blijven doen om de maatschappelijke stage een succes te kunnen noemen. Hoe gaat de regering deze doelstelling meten? Zij vragen welke informatiebron zij hiervoor gaat gebruiken en hoe de Kamer hierover wordt geïnformeerd. Tevens vragen zij hoe hoog het aandeel van jonge mensen dat vrijwilligerswerk doet nu is en welk doel de regering zich stelt en wanneer dit doel bereikt moet zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering op basis van onderzoek waaruit blijkt dat de maatschappelijke stage positieve maatschappelijke effecten heeft, veronderstelt dat deze stage als verplichting aan het onderwijs opgelegd mag worden. Deze leden vragen op grond van welk criterium beoordeeld moet worden of instrumenten verplicht mogen worden wanneer blijkt dat deze tot positieve maatschappelijke effecten leiden. Zij vragen hoe voorkomen kan worden dat onder de vlag van de wettelijke plicht tot burgerschapsvorming allerlei maatschappelijke initiatieven bij het onderwijs neergelegd kunnen worden. Deze leden vragen waarom de regering deels uit politieke overwegingen overgaat tot invoering van een verplichte maatschappelijke stage, terwijl zij recent opnieuw heeft aangegeven dat in het verleden teveel maatschappelijke taken naar het onderwijs zijn geschoven. Waarom is de maatschappelijke stage hierop kennelijk een unieke uitzondering, zo vragen zij. Aangezien het onderwijs naar zijn aard voorbereidt op de maatschappij vragen deze leden of het van respect voor het onderwijs getuigt om het te beschouwen als een passend en effectief middel om concrete maatschappelijke projecten en doelstellingen te realiseren.
De leden van de PvdA-fractie vinden het een belangrijk gegeven dat het overgrote deel van de leerlingen die al een maatschappelijke stage hebben gedaan, dit een leuke ervaring vindt waarbij nuttige en gewaardeerde activiteiten worden verricht. Hoe denkt de regering echter over het bezwaar van de scholierenorganisatie Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS)5 dat het wetsvoorstel onvoldoende eisen zou stellen aan de maatschappelijke stages, zodat leerlingen kunnen worden opgescheept met stageplaatsen die kwalitatief niet aan de maat zijn? Zij vragen of de regering mogelijkheden ziet om dit bezwaar weg te nemen met nadere wettelijke eisen, zonder dat dit leidt tot een buitenproportionele toename van de verantwoordingslasten. Zo neen, waarom niet?
De leden van de SP-fractie merken op dat een goede begeleiding van cruciaal belang is voor een goede maatschappelijke stage. Zij vragen hoeveel van de scholen, die al werken met de maatschappelijke stage, de doelstellingen met de leerlingen bespreken, zowel voor als na het doen van de maatschappelijke stage. Zij vragen tevens of de regering de mening deelt dat het ook voor een leerling van belang is dat hij van tevoren weet wat de toegevoegde waarde van de stage is. In hoeverre zijn scholen verplicht om voor en na de maatschappelijke stage deze met leerlingen te bespreken, zo vragen de genoemde leden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering niet van scholen wil laten afhangen of de leerling en maatschappelijke stage kan volgen. Zij vragen een nadere toelichting waarom een facultatief aanbod van de maatschappelijke stage geen betere weg is. Waarom is de maatschappelijke stage niet bij uitstek een instrument waarmee de school haar profiel kan inkleuren en daarmee de concurrentie met andere scholen kan aangaan? Deze leden menen dat keuze voor dit instrument niet zozeer bij de overheid moet liggen, als wel bij ouders en leerlingen die voor een bepaalde school kiezen.
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de verplichte maatschappelijke stages op vwo, havo en vmbo kan worden verankerd in de eindexameneisen, maar dat dit in het praktijkonderwijs anders moet geschieden omdat men daar geen (eind)examen kent. Zij vragen of de regering ook in gedachten heeft dat maatschappelijke stages voor de doelgroep van het praktijkonderwijs op een specifieke wijze moet worden vormgegeven om recht te doen aan hun mogelijkheden en beperkingen. Kan zij garanderen dat de bekostiging daarvoor ook toereikend is, zo vragen voornoemde leden. Zij beschouwen het kinderwetje van Van Houten uit 1 874 nog altijd als een verworvenheid en zij willen dan ook niet dat in Nederland de wantoestanden met kinderarbeid onder het mom van maatschappelijke stage gaan terugkeren. Daarom vinden zij het een goede zaak dat de werk- en rusttijden zoals deze gaan gelden bij de maatschappelijke stage zullen aansluiten bij wat thans al is toegestaan voor 13- tot en met 15-jarigen. Zij vragen of de regering echter ook ontheffingsmogelijkheden voorziet om bijvoorbeeld ’s avonds maatschappelijke stages bij buurthuizen mogelijk te maken.
De leden van de CDA-fractie merken op dat ten aanzien van de mogelijke vrijstellingen en ontheffingen nog een algemene maatregel van bestuur dient te worden uitgebracht. In de memorie van toelichting wordt vooruitlopend daarop gesteld, dat hierbij in ieder geval ontheffing verleend zal worden voor leerlingen die overstappen van het voortgezet speciaal onderwijs naar het regulier voortgezet onderwijs. De voornoemde leden vragen of hierbij ook gedacht wordt aan een regeling, waarbij scholen welomschreven individuele leerlingen een ontheffing kunnen verlenen. Leerlingen met een stoornis in het autistisch spectrum zijn bijvoorbeeld minder goed in staat om die bewustwording van de eigen maatschappelijke positie en de relatie met anderen te ontwikkelen. Zij vragen of de regering voornemens is om scholen de bevoegdheid te geven om zelf op individuele basis ontheffingen te verstrekken.
Goede voorlichting over de mogelijkheden van de maatschappelijke stage door leerlingen van verschillende leeftijden, is noodzakelijk, zo staat het in de memorie van toelichting. Maar op welke wijze heeft regering zicht op die voorlichting en voor zover deze al plaatsvindt, op de kwaliteit van die voorlichting, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom er een uitzondering wordt gemaakt voor particulier onderwijs. Zij vragen of per doelstelling kan worden aangegeven waarom de doelstelling voor leerlingen van particulier onderwijs niet belangrijk is. 1. Tijdens de stage leert de leerling van het contact met de samenleving. 2. Hij ontdekt overeenkomsten en verschillen in eigen en andermans leefwijze, in cultuur en levensbeschouwing. 3. Hij ziet welke gevolgen keuzes – op het gebied van werk en zorg, wonen en recreëren, consumeren en budgetteren, verkeer en milieu – hebben op de samenleving. 4. Op deze manier wordt de kennis van de leerling van de maatschappelijke omgeving vergroot, en worden bewustwording van de eigen maatschappelijke positie en leefstijl bevorderd. 5. Ook actieve sociale vaardigheden en de ontwikkeling van andere competenties worden gestimuleerd. De voornoemde leden vragen in hoeverre er voor particulier onderwijs een ander eindexamenbesluit dan voor het bekostigd onderwijs geldt. Tevens vragen zij in hoeverre het diploma, behaald aan een school voor bekostigd onderwijs, verschilt van dat van een private school. De stageovereenkomst wordt ondertekend door stagebegeleider van de school, de begeleider van de stagebieder en de ouders, voogden of verzorgers van de leerling. De leden vragen waarom niet ook de leerling wordt gevraagd deze te tekenen. Dit zou een grotere betrokkenheid van de leerling kunnen opleveren. LAKS6 vreest dat door aanpassing van de arbeidstijdenwet het ertoe kan leiden dat leerlingen die daar nog niet aan toe zijn op hun 13e gedwongen kunnen worden een stage buiten de school te lopen. In hoeverre is deze vrees terecht? Ook de arbeidstijdenwet wordt gewijzigd. In hoeverre zijn er consequenties voor leerlingen die een bijbaantje hebben naast hun school, zo vragen zij. De leden merken op dat jaarlijks ongeveer 195 000 leerlingen maatschappelijke stage zullen volgen, maar dat er minder stageplekken nodig zijn. Zij vragen of er kan worden aangegeven hoeveel stageplekken er nodig zijn. Er zijn nu afspraken gemaakt voor 80 000 stageplekken. Zij vragen hoeveel daarvan er daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Mochten deze stageplekken daadwerkelijk gerealiseerd worden, maar niet meer dan deze, hoeveel leerlingen komen dan in de knel, zo vragen deze leden. Hoe wordt bij schaarste de kwaliteit van de stageplekken gegarandeerd? Tevens vragen zij hoe wordt voorkomen dat bij schaarste de aanbieders kiezen voor leerlingen met het hoogste niveau. Deze leden willen weten wanneer iets een goede stageplek is en vragen om een definitie. Nu is er veel ruimte voor scholen om invulling te geven aan de maatschappelijke stage. Zij vragen hoe wordt voorkomen dat wat op de ene school voldoet, op een andere school niet goed genoeg is. In hoeverre is er in een dergelijk geval sprake van rechtsongelijkheid of ongelijke diploma’s? De genoemde leden vragen of de volgende voorbeelden zouden voldoen als maatschappelijke stage. Een leerling die met een van de ouders meegaat naar het werk? Schoonmaken bij vrijwilligersorganisaties? Een leerling die boeken moet alfabetiseren? De leden vragen of -wanneer een stage na afloop niet kwalitatief in orde blijkt – een leerling de stage dan opnieuw moet doen? Mag de aanbieder dan stages blijven aanbieden, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan aangeven op welke wijze de voorbeelden op pagina 9 van de memorie van toelichting bijdragen aan de maatschappelijke vorming. Kan de regering voor deze voorbeelden aangeven waarom het juist de school is die dit moet organiseren en waarom de genoemde activiteiten niet buiten de school tot stand kunnen komen, zo vragen deze leden. Wanneer vindt een evaluatie van de voorgestelde wetgeving plaats? De regering geeft aan dat kennismaking met «anderen» in de samenleving en met een «andere omgeving»7 kan bijdragen aan het bevorderen van sociale samenhang. Zij vragen of de regering kan toelichten wat hier wordt verstaan onder «anderen» en «andere omgeving». Wie zijn deze «anderen» en hoe wordt bepaald of sprake is van voldoende «anderen» voor een goede maatschappelijke stage? Tevens vragen zij of de aanwezigheid van deze «anderen» of een «andere omgeving» een vastgesteld criterium voor de beoordeling van de maatschappelijke stage is en hoe deze definities zich verhouden tot andere bezigheden van jongeren, bijvoorbeeld in hun vrije tijd, bij sportverenigingen, bij bijbaantjes, in het familie- en gezinsleven, bij vormen van mantelzorg en relatie tot vrienden. De leden vragen wat de langetermijneffecten zijn van de maatschappelijke stage en hoe de regering deze effecten gaat meten. Zij vragen tevens of de regering van mening is dat kinderen zonder de maatschappelijke stage deze vaardigheden niet opdoen en zo ja, waaruit dat zou blijken. In de memorie van toelichting wordt gesproken over mogelijke uitzonderingen. Zij vragen welke uitzonderingen scholen mogen toepassen. De leden vragen of bijvoorbeeld jongeren die als trainer actief zijn bij hun sportclub deze uren mogen rekenen als maatschappelijke stage. Op pagina 10 van de memorie van toelichting bespreekt de regering de verantwoordelijkheidsverdeling tussen school, ouders en de stagebieder. Zij vragen of de regering kan aangeven welke voorbeelden zij heeft van omstandigheden waarin deze samenwerking niet goed verloopt. Tevens vragen zij of de regering meer voorbeelden kan noemen van mogelijke ontheffingen van de maatschappelijke stage die zij voorziet.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe wordt omgegaan met leerlingen die overstappen naar een andere schoolsoort.
De leden van de VVD-fractie merken op dat volgens de memorie van toelichting het wetsvoorstel beoogt maatwerk te bieden aan de leerling en de stagebieder. Van de scholen wordt verwacht dat afspraken hieromtrent worden opgenomen in een stageovereenkomst. Deze wordt ondertekend door de stagebegeleider van de school, de begeleider van de stagebieder en de ouders, voogden of verzorgers van de leerling. De leden verzoeken de regering toe te lichten welke maatregelen worden genomen om onnodige bureaucratie te voorkomen. Zij vragen ten slotte aan welke kwalitatieve criteria een stageplek ten minste zou moeten voldoen, omdat daaromtrent de memorie van toelichting geen nadere informatie bevat.
De leden van de CDA-fractie merken op dat uitgangspunt bij de invoering van de maatschappelijke stage is, dat het initiatief bij de leerling ligt voor het vinden van een stageplek en dat de regie bij de school berust, die daarvoor ook een vergoeding ontvangt. Zij vragen hoe de regering kijkt tegen de praktijk op veel scholen, dat stagemakelaars en stagebureaus worden ingeschakeld om stageplaatsen te vinden en de regie van de scholen over te nemen. In hoeverre wordt hiermee de intentie van het wetsvoorstel recht gedaan, zo vragen deze leden. Het verder doorontwikkelen van de makelaarsfunctie van gemeenten wordt herhaaldelijk aangehaald. Maar als de gemeenten de makelaarsfunctie uitbesteden, is van doorontwikkelen dan wel sprake? Voornoemde leden vernemen graag een reactie van de regering hierop. Verder vragen zij of er een overzicht beschikbaar is van gemeenten die de makelaarsfunctie zelf opnemen en gemeenten die dat uitbesteden. Als dergelijke informatie beschikbaar is, is de vraag van genoemde leden of het juist de kleine gemeenten zijn die uitbesteden of eerder de grotere gemeenten.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan aangeven welke lesuren scholen hebben laten vervallen om de stage mogelijk te maken. Wat doen scholen niet meer om de maatschappelijke stage mogelijk te maken? Zij vragen of de regering kan aangeven hoeveel uur een school gemiddeld kwijt is aan de organisatie van maatschappelijke stages en hoe duur een dergelijke stage daarmee per leerling is. Deze leden vragen op welke wijze de kwaliteit van de maatschappelijke stages wordt gecontroleerd en gegarandeerd en welke eisen de regering stelt aan de kwaliteit van de maatschappelijke stage. Hoe garandeert de regering dat maatschappelijke stages inhoudelijk nuttig zijn? De regering geeft aan dat de onderwijsinspectie toezicht gaat houden. Zij vragen of de onderwijsinspectie voldoende capaciteit heeft om toezicht te houden op de kwaliteit van de maatschappelijke stages en op welke wijze de onderwijsinspectie dit toezicht gaat invullen. Is er sprake van jaarlijks toezicht op iedere school en zo nee, hoe vaak worden de maatschappelijke stages van iedere school doorgelicht? Tevens vragen zij hoeveel fte de onderwijsinspectie beschikbaar stelt om dit toezicht uit te voeren. Daarnaast vragen zij of de onderwijsinspectie is gevraagd een toezichtsplan op te stellen. Kan de regering aangeven in welke sectoren leerlingen vooral maatschappelijke stages volgen en welke functies en opdrachten zij daar vervullen, zo vragen deze leden. Zij vragen of de regering ook de beoordeling van leerlingen over hun maatschappelijke stages betrekt in haar beoordeling van het succes van de maatschappelijke stage. Hoe beoordeelt de regering de grote hoeveelheid klachten over de inhoud van de stages die door het LAKS zijn verzameld? Welke consequenties verbindt de regering aan dit grote aantal klachten, zo vragen de voornoemde leden. Zij vragen of de regering kan aangeven hoeveel maatschappelijke stages zij wel nodig denkt te hebben naar aanleiding van haar uiteenzetting op pagina 11 van de memorie van toelichting. Het ministerie van OCW heeft intentieverklaringen getekend voor 80 000 stageplaatsen. Zij vragen of dat aantal voldoende is om alle leerlingen een stageplaats te bieden. Zij vragen wat er gebeurt met leerlingen voor wie onverhoopt geen stageplaats beschikbaar is.
De leden van de SGP-fractie vragen of in de begripsbepaling van de maatschappelijke stage het accent niet veel meer op de vrijwillige inzet voor de medemens moet liggen, in plaats van de algemene vaardigheden ten behoeve van het persoonlijke functioneren in de maatschappij. Naar hun mening is de voorgestelde definitie zo ruim dat bijvoorbeeld vrijwillige inzet voor werkzaamheden in een supermarkt niet uitgesloten kan worden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat voor alle onderwijsvormen in het voortgezet onderwijs een aantal uren wordt vastgelegd van 30. Uren die meer dan het verplichte aantal uren worden gedaan, tellen niet mee als onderwijstijd. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot het wel erkennen van de 30 uur als onderwijstijd. Zij vragen of het niet mogelijk is 72 uren voor vwo, 60 uren voor havo, 48 uren voor vmbo aan te houden als bovengrens indien een school dit wenst.
De leden van de SP-fractie merken op dat de maatschappelijke stage een verplicht onderdeel is van het curriculum en wordt gerekend als onderwijstijd, het gaat om 30 klokuren. Zij vragen of de begeleidingstijd onder deze 30 uur valt. Tevens vragen zij of de voor- en nabespreking van de maatschappelijke stage ook onder deze 30 uur valt. Maakt het in dat verschil nog uit of er al dan niet klassikaal wordt voor- en nabesproken, zo vragen zij. Wat zegt onderzoek over de mate waarin leerlingen nog zaken kunnen leren in de 30 klokuren zoals opgesomd op pagina 2 en 3 van de memorie van toelichting. Zij vragen of er in de pilotscholen een verband is gevonden tussen het aantal uren dat een leerling maatschappelijke stage volgt en de mate waarin hij vrijwilligerswerk gaat doen buiten school. Hoeveel extra budget is er nodig wanneer wordt vastgehouden aan de oude uren voor maatschappelijke stage? De voornoemde leden vragen waarom de maatschappelijke stage 30 uur is voor elk schooltype, terwijl de duur van het onderwijs niet gelijk is, Blijft er nog wel genoeg over van de maatschappelijke stage wanneer het gaat om 30 uur verspreid over vijf of zes jaar, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie merken op dat het wetsvoorstel nu uitgaat van 30 klokuren maatschappelijke stage. Zij vragen of de regering kan aangeven om hoeveel lesuren het hier gaat. Behaalt de maatschappelijke stage nog steeds de beoogde doelen als deze uit minder uren bestaat, zo vragen zij. Heeft het wetenschappelijk onderzoek waarnaar de regering verwijst expliciet rekening gehouden met een maatschappelijke stage die uit 30 uren bestaat? Zij vragen of de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek ook van toepassing zijn op deze kortere maatschappelijke stage en zo ja, waarop de regering die aanname baseert.
De leden van de SGP-fractie vragen welke berekening ten grondslag ligt aan het aantal uren voor de maatschappelijke stage binnen vmbo, havo en vwo. Zij vragen hoe binnen de algemene norm van 30 uur rekening gehouden wordt met de verschillen in duur van vmbo, havo en vwo.
De leden van de SP-fractie vragen waarom er niet is overlegd met de vakbonden over dit wetsvoorstel. Zij willen graag dat de regering alsnog met de vakbonden in gesprek gaat over de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het lerarenvak. Hoeveel uren verwacht de regering dat een docent per leerling moet besteden? Zij vragen hoeveel uren staan voor begeleiding vanuit de school. In hoeverre betekent het wetsvoorstel een verzwaring van de taken voor leraren? Ten slotte vragen zij wat de leraren van de pilotscholen hierover zeggen.
De leden van de SGP-fractie vragen naar een reactie op de kritiek van de VO-raad dat de verplichte maatschappelijke stage wordt ingevoerd terwijl nog geen onderzoek beschikbaar is dat effecten op langere termijn beziet.
De leden van de VVD-fractie merken op dat uit het advies van de Raad van State en het nader rapport blijkt dat een jaarlijks budget van € 55 miljoen en ongeveer € 20 miljoen voor gemeenten beschikbaar is. Zij ontvangen graag een toelichting op de makelaarsfunctie van gemeenten en de invulling die gemeenten geven aan deze functie. Ook vragen zij waarom het budget van € 20 miljoen wordt gebruikt ter versterking van de infrastructuur voor vrijwilligerswerk in den brede. Het lijkt deze leden dat het beschikbare budget dient te worden besteed aan de maatschappelijke stage en niet aan vrijwilligerswerk in het algemeen. Daarnaast vragen zij of de website «www.maatschappelijkestage.nl» uit het jaarlijkse budget van € 55 miljoen wordt betaald.
De leden van de SP-fractie merken op dat via de gemeenten bijna € 20 miljoen beschikbaar is voor ondersteuning van de maatschappelijke stage. Zij vragen of het gaat om geoormerkt geld. Waaraan mag dit geld nog meer worden uitgegeven door gemeenten, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie maken uit de memorie van toelichting op dat er naast de financiële middelen die het ministerie van OCW heeft gebudgetteerd voor de maatschappelijke stage, ook door gemeenten geld wordt geïnvesteerd in het organiseren van voldoende stages. Zij vragen of de regering kan aangeven hoeveel geld de verschillende overheden in totaal uitgeven voor de maatschappelijke stage. Kan de regering aangeven hoe de kosten voor de maatschappelijke stage worden gewogen tegenover het uitblijven van investeringen in de kwaliteit van het onderwijs? Tevens vragen de leden hoe de investering in verplicht vrijwilligerswerk zich verhoudt tot de bezuiniging op onderwijs aan zorgleerlingen die deze regering doorvoert.
De leden van de D66-fractie merken op dat verschillende organisaties die het wetsvoorstel hebben getoetst, aangeven geen inschatting te kunnen maken van de uitvoeringsconsequenties. Zij vragen hoe de regering deze kritiek beoordeelt.
Voorzitter van de commissie,
Van Bochove
Adjunct-griffier van de commissie,
Arends