Ontvangen 26 oktober 2010
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
Na artikel I, onderdeel E, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ea. Artikel 3 154 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «binnenlands belastingplichtige» vervangen door «binnenlandse belastingplichtige» en wordt «inkomen uit werk en woning» vervangen door «het belastbare inkomen uit werk en woning». Voorts wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als binnenlandse belastingplichtige beschouwd de buitenlandse belastingplichtige van wie het inkomen, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting.
2. In het derde lid wordt «belasting op inkomen uit werk en woning» telkens vervangen door: belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning.
3. In het vierde lid wordt «inkomen uit werk en woning» telkens vervangen door: het belastbare inkomen uit werk en woning.
4. In het vijfde lid wordt «inkomen uit werk en woning» vervangen door: het belastbare inkomen uit werk en woning.
5. In het zevende lid wordt «inkomen uit werk en woning» telkens vervangen door: het belastbare inkomen uit werk en woning.
2
Na artikel II wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL IIA
Indien het bij koninklijke boodschap van 13 maart 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten in verband met de introductie van en het toezicht op premiepensioeninstellingen (Wet introductie premiepensioeninstellingen) (31 891) tot wet is of wordt verheven en artikel II, onderdeel A, van die wet in werking treedt, wordt in de Wet op de loonbelasting 1964 aan artikel 19a een lid toegevoegd, luidende:
4. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede voor de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen, wordt gelijkgesteld met:
a. een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b: een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
b. een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f: een met een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet vergelijkbare instelling die onder overeenkomstige toepassing van het eerste lid, onderdeel f, door Onze Minister is aangewezen;
c. het verzekeren van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling: het uitvoeren van een pensioenregeling door een premiepensioeninstelling.
3
In artikel IV wordt vóór onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:
0A. In artikel 2, zevende lid, wordt na onderdeel n een onderdeel ingevoegd, luidende:
o. de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N.V.;.
4
In artikel V, eerste lid, wordt «in het laatste jaar vóór de inwerkingtreding van deze wet» vervangen door: in het laatste jaar dat aanvangt vóór de inwerkingtreding van deze wet.
5
In artikel XXVIII wordt na het vierde lid, onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot zesde tot en met achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:
5. In afwijking van het eerste lid treedt artikel IV, onderdeel 0A, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarbij terugwerkende kracht kan worden verleend tot en met het tijdstip waarop zonder deze wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikel 2, zevende lid, eerste volzin, van die wet van toepassing zou zijn geworden op het in dat onderdeel genoemde lichaam.
In deze nota van wijziging wordt voorgesteld de zogenoemde middelingsregeling uit de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in overeenstemming te brengen met een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Daarnaast wordt voorgesteld een bepaling op te nemen waarmee wordt bewerkstelligd dat een zogenoemde premiepensioeninstelling voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 als toegelaten pensioenaanbieder kan optreden. Voorts wordt zeker gesteld dat, ingeval de Nederlandse Investeringsbank N.V. wordt overgenomen door de Nederlandse staat, deze vennootschap voor de vennootschapsbelasting belastingplichtig blijft. Tot slot wordt voor de vennootschapsbepaling met betrekking tot het overgangsrecht bij de verruiming van de innovatiebox, verduidelijkt hoe moet worden gehandeld bij een gebroken boekjaar.
Deze nota van wijziging heeft geen budgettaire gevolgen en heeft evenmin gevolgen voor de administratieve lastendruk.
De hiervoor aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof ‘s Hertogenbosch is gedaan op basis van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU. Voor het overige bevat deze nota van wijziging geen EU-aspecten.
Onderdeel 1
Artikel I, onderdeel E (artikel 3 154 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De in onderdeel 1 opgenomen wijziging strekt ertoe de in artikel 3 154 van de Wet IB 2001 opgenomen middelingsregeling in overeenstemming te brengen met de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 juni jl. De middelingsregeling is bedoeld voor belastingplichtigen met (sterk) fluctuerende inkomens. Door de progressie in het tarief kan een belastingplichtige waarvan de hoogte van het inkomen per jaar (sterk) wisselt, meer belasting verschuldigd zijn dan in het geval deze inkomens gelijkmatig over de jaren verdeeld zouden zijn genoten. Op grond van de middelingsregeling kunnen belastingplichtigen verzoeken het belastbare inkomen (uit werk en woning) gelijkmatig te verdelen over drie achtereenvolgende jaren. Indien het verschil tussen de daadwerkelijk geheven belasting en de herrekende belasting meer is dan € 545, krijgt de belastingplichtige het meerdere terug. Op dit moment kunnen volgens de tekst van de middelingsregeling alleen binnenlandse belastingplichtigen en buitenlandse belastingplichtigen die voor alle jaren van het middelingstijdvak hebben gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige een verzoek indienen voor middeling. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft onlangs echter geoordeeld dat ook buitenlandse belastingplichtigen die hun wereldinkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland verdienen, maar niet (voor alle jaren) hebben gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, op basis van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU op grond van hun persoonlijke situatie recht hebben op toepassing van de middelingsregeling. Tegen deze uitspraak is door mij geen cassatie ingesteld, omdat ik verwacht dat de Hoge Raad niet anders zal oordelen. In de nu voorgestelde tekst wordt de middelingsregeling daarom in overeenstemming gebracht met deze uitspraak. Hiertoe wordt aan het eerste lid van artikel 3.154 van de Wet IB 2001 een volzin toegevoegd, waarmee wordt geregeld dat ook buitenlandse belastingplichtigen van wie het wereldinkomen, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, geheel of nagenoeg geheel (= ten minste 90%) is onderworpen aan de Nederlandse loon- of inkomstenbelasting voor de toepassing van artikel 3.154 van de Wet IB 2001 als binnenlandse belastingplichtigen worden beschouwd. Deze buitenlandse belastingplichtigen kunnen dan, als ook is voldaan aan de overige voorwaarden, in aanmerking komen voor de middelingsregeling. Daarbij is – zoals uit het voorgaande volgt – vereist dat in alle jaren van het middelingstijdvak waarin niet gekozen wordt voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige voldaan wordt aan de voorwaarde dat ten minste 90% van het wereldinkomen in Nederland aan de loon- of inkomstenbelasting is onderworpen.
Of het gehele of nagenoeg gehele wereldinkomen van de buitenlandse belastingplichtige in Nederland is onderworpen aan de heffing van loon- of inkomstenbelasting moet worden bepaald nadat rekening is gehouden met een eventueel van toepassing zijnde regeling ter voorkoming van dubbele belasting. Als Nederland als gevolg van een dergelijke regeling niet daadwerkelijk over de inkomsten in Nederland kan heffen, omdat het heffingsrecht daarover is toegewezen aan de woonstaat van de belastingplichtige, tellen deze inkomsten niet mee als inkomen dat in Nederland onderworpen is aan de loon- of inkomstenbelasting.
De wijziging van «binnenlands belastingplichtige» in «binnenlandse belastingplichtige» in het eerste lid van artikel 3.154 van de Wet IB 2001, brengt deze formulering in overeenstemming met de terminologie van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
Met de vervanging van de in het eerste, derde, vierde, vijfde en zevende lid van artikel 3.154 van de Wet IB 2001 opgenomen verwijzingen naar inkomen uit werk en woning door een verwijzing naar het belastbare inkomen uit werk en woning wordt een mogelijke onduidelijkheid over de grondslag die gebruikt moet worden bij de toepassing van de middelingsregeling weggenomen.
Onderdeel 2
Artikel IIA (artikel 19a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Bij het ontwerp van het bij koninklijke boodschap van 13 maart 2009 ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de wet op het financieel toezicht en enige andere wetten in verband met de introductie van en het toezicht op premiepensioeninstellingen (Wet introductie premiepensioeninstellingen)(31 891) is ervan uitgegaan dat de daarin opgenomen maatregelen niet tot aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) zouden hoeven te leiden. Aanvankelijk is namelijk aangenomen dat premiepensioeninstellingen (PPI) zouden vallen onder de in artikel 19a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 bedoelde categorie pensioenverzekeraars, omdat werd verondersteld dat deze instellingen steeds gebruik zouden willen maken van de subjectieve vrijstelling in de vennootschapsbelasting die geldt voor pensioenfondsen. Inmiddels is gebleken dat hiermee een te beperkt gebruik van de PPI is verondersteld. Bij de vormgeving van de onderhavige reparatie is vervolgens de vraag opgekomen of een PPI sowieso «als verzekeraar kan optreden» in de zin van de aanhef van artikel 19a, eerste lid, van de Wet LB 1964, omdat een PPI op grond van de Pensioenwet geen verzekeringstechnische risico’s mag dragen. Om iedere twijfel op dit punt weg te nemen, is thans gekozen voor een regeling op grond waarvan een PPI met een verzekeraar wordt gelijkgesteld.
Het in dat kader voorgestelde artikel 19a, vierde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 bewerkstelligt dat de PPI voor de Wet LB 1964 en de Wet inkomstenbelasting 2001 en daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a of b, van de Wet LB 1964. Het nieuwe vierde lid, onderdeel b, van dat artikel maakt het mogelijk dat ook niet in Nederland gevestigde instellingen die voor het overige vergelijkbaar zijn met een PPI, onder voorwaarden als toegelaten aanbieder van pensioenregelingen kunnen optreden. Het nieuwe vierde lid, onderdeel c, van dat artikel bewerkstelligt dat het verzekeren van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt gelijkgesteld met het uitvoeren van een pensioenregeling door een PPI. Hiermee wordt onder meer buiten twijfel gesteld dat de PPI ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de Wet LB 1964 inhoudingsplichtige is ingeval artikel 19b van de Wet LB 1964 toepassing vindt met betrekking tot een pensioenregeling die tot het tijdstip waarop de in artikel 19b van de Wet LB 1964 bedoelde gebeurtenis zich voordoet, wordt uitgevoerd door een PPI.
Zoals in de wijzigingsopdracht tot uitdrukking is gebracht, is de wijziging van artikel 19a van de Wet LB 1964 uitsluitend aan de orde indien het bij koninklijke boodschap van 13 maart 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten in verband met de introductie van en het toezicht op premiepensioeninstellingen (Wet introductie premiepensioeninstellingen) (31 891) tot wet wordt verheven. Die wet treedt ingevolge de inwerkingtredingbepaling van die wet in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. De wijziging van artikel 19a van de Wet LB 1964 dient op hetzelfde tijdstip in werking te treden als artikel II, onderdeel A, van het hiervoor genoemde wetsvoorstel Wet introductie premiepensioeninstellingen. In dat onderdeel wordt de PPI voor de toepassing van de Pensioenwet gedefinieerd.
Onderdelen 3 en 5
Artikelen IV, onderdeel 0A, en XXVIII (artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en inwerkingtredingsbepaling)
De Nederlandse staat is voornemens de aandelen van de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N.V. over te nemen. De in de onderdelen 3 en 5 van deze nota opgenomen wijzigingen strekken ertoe te voorkomen dat dit tot wijziging zou leiden van de positie van de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N.V. met betrekking tot de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting. Daartoe wordt de door de staat mogelijk te kopen vennootschap toegevoegd aan de lijst van belastingplichtige overheidsbedrijven, met terugwerkende kracht tot en met het moment van aankoop. Daarmee wordt zeker gesteld dat deze vennootschap belastingplichtig blijft, samen met de door haar onmiddellijk of middellijk gehouden belangen. Met de terugwerkende kracht wordt tevens voorkomen dat de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden per datum van overname geconfronteerd wordt met een eindafrekening, waarna deze per 2011 wederom in de belastingheffing getrokken zou worden. Bij de lettering is rekening gehouden met de wijziging die is opgenomen in artikel IV, onderdeel A, van het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2010) (32 401).
Onderdeel 4
Artikel V (overgangsrecht artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Deze wijziging heeft betrekking op het overgangsrecht bij artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. In de literatuur is erop gewezen dat, ingeval een zogenoemd gebroken boekjaar wordt gehanteerd, het niet geheel duidelijk is op welk gebroken boekjaar het hiervoor bedoelde overgangsrecht van toepassing is. Met deze wijziging wordt deze onduidelijkheid weggenomen. Het betreft het gebroken boekjaar 2010/2011.
De staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers