Ontvangen 26 oktober 2010
Inhoudsopgave | ||
1. | Algemeen | 1 |
2. | Advies Raad van State | 3 |
3. | Wijzigingen in verband met de vooringevulde aangifte (VIA) | 3 |
4. | Faciliteiten MKB-beleggingen | 6 |
5. | Defiscalisering Wet IB 2011 | 8 |
6. | Jaarloonuitvraag | 9 |
7. | Heffingstijdvak buitenlandse belastingplichtigen | 10 |
8. | Verruiming innovatiebox | 11 |
9. | Modernisering dividendnota | 11 |
10. | Uitzondering partnerbegrip verpleeghuissituaties | 12 |
11. | Beperken vrijstelling schenkbelasting Koninklijk Huis | 13 |
12. | Overgangsregeling artikel 10 SW 1956 | 14 |
13. | Btw-regeling reisbureaus | 14 |
14. | Doorlopend beslag | 16 |
15. | Verlaagd tarief glastuinbouw | 18 |
16. | Dwangsomregeling toeslagen | 19 |
17. | Budgettaire aspecten | 20 |
18. | Artikelsgewijze toelichting | 20 |
19. | Overig | 25 |
Voorafgaand aan de beantwoording van de door de diverse fracties gestelde vragen wil ik mijn dank uitspreken aan de (voormalige) minister van Financiën die verantwoordelijk is voor indiening van dit wetsvoorstel. Door aanvaarding van mijn ambt rust op mij de taak uw vragen te beantwoorden.
Deze nota naar aanleiding van het verslag gaat vergezeld van een nota van wijzing waarin enkele, voornamelijk technische, aanpassingen zijn opgenomen. Tevens is een tweede nota van wijziging in voorbereiding die een fiscale maatregel bevat uit het Regeerakkoord «Vrijheid en verantwoordelijkheid» (hierna: Regeerakkoord) die per 1 januari 2011 dient in te gaan. Deze wordt u zo spoedig mogelijk toegezonden.
Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, het CDA, de SP en de ChristenUnie. Het verheugt mij dat deze leden met belangstelling kennis hebben genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Voorts ben ik blij met de waardering van de leden van de fractie van de PvdA voor de toelichting en de door de medewerkers van het departement verstrekte technische informatie bij het onderhavige wetsvoorstel. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Voor zover de vraag in een andere paragraaf is beantwoord, is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar het onderdeel waar die vraag is beantwoord.
De leden van de fractie van de SP vragen zich af hoe het onderhavige wetsvoorstel zich verhoudt tot het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 20101. Het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2010 is een tussentijds wetsvoorstel waarmee een meer verspreide behandeling van fiscale wetsvoorstellen werd beoogd. In dat wetsvoorstel zijn wijzigingen van voornamelijk technische aard opgenomen zonder of met geringe budgettaire en koopkrachtgevolgen. Maatregelen die eveneens weinig of geen budgettaire- en koopkrachtgevolgen hebben, maar meer beleidsmatig van aard zijn en op een later moment zijn opgekomen, zijn meegenomen in het onderhavige wetsvoorstel.
De hiervoor uiteengezette lijn is ook gevolgd bij de door de leden van de fractie van de SP genoemde wijzigingen van de Successiewet 1956. In het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2010 wordt een technische wijziging voorgesteld (de wijziging van artikel 12 van de Successiewet 1956) en de codificatie van een beleidsbesluit (de wijziging van artikel 33 van de Successiewet 1956). In het onderhavige wetsvoorstel zijn de meer beleidsmatige wijzigingen opgenomen. Dit betreft de aanpassing van het artikel waarin het partnerbegrip voor de erf- en schenkbelasting is gedefinieerd aan het per 1 januari 2011 in werking tredende partnerbegrip in de Algemene wet inzake rijksbelastingen onderscheidenlijk de inperking van de vrijstelling van schenkbelasting voor schenkingen door leden van het Koninklijk Huis.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom er bij de aftrek uitgaven van monumentenpanden, net als in het wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2010, wederom een wijziging wordt voorgesteld. In het wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2010 is een maatregel opgenomen waardoor buitenlandse belastingplichtigen ook in aanmerking komen voor de faciliteit aftrek uitgaven voor monumentenpanden. In het onderhavige wetsvoorstel is een maatregel opgenomen die ziet op een verruiming van de aftrek uitgaven voor monumentenpanden. Op grond van deze maatregel kunnen voortaan ook uitgaven aan een eigen woning die de belastingplichtige niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, in bepaalde situaties onder de regeling vallen. Deze laatstgenoemde maatregel is op een later moment opgekomen en beleidsmatig van aard, en daarom in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen.
De leden van de fractie van de SP vragen voorts waarom de maatregelen in dit wetsvoorstel nu pas zijn voorgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel bevat wenselijke, niet beleidsarme, maatregelen die dienen mee te lopen met het totale lasten- en koopkrachtpakket dat door het kabinet met Prinsjesdag bekend zijn gemaakt. De leden van de fractie van de SP vragen naar de argumenten die ten grondslag liggen aan de indeling van de onderwerpen in het belastingplan respectievelijk in Overige fiscale maatregelen (OFM). In het algemeen wordt aangehouden dat maatregelen met grotere budgettaire- en of koopkrachteffecten die per de eerstvolgende 1 januari worden ingevoerd via het belastingplan lopen. De overige maatregelen gaan via het wetsvoorstel OFM of, indien het om zeer technische beleidsarme maatregelen gaat, via een technische onderhoudswet. Deze laatste wet is dit jaar niet ingediend vanwege het eerder ingediende wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2010.
De leden van de fractie van de PVV vragen naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State waarom niet is gekozen voor andere dan fiscale beleidsinstrumenten. De Afdeling advisering heeft deze opmerking gemaakt in verband met van de faciliteiten voor MKB-beleggingen. Deze fiscale beleidsinstrumenten vloeien voort uit een bij de behandeling van het wetsvoorstel Belastingplan 2010 c.a. aangenomen amendement.2 Dat amendement is door het toenmalige kabinet ontraden. Het onderhavige wetsvoorstel bevat aanvullende voorwaarden die volgen uit het goedkeurende besluit van de Europese Commissie.3 Zoals blijkt uit het nader rapport4 was het toenmalige kabinet bezorgd over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de faciliteiten voor MKB-beleggingen door de toegenomen complexiteit door deze aanvullende voorwaarden. Voorts kan er aan worden getwijfeld of de regeling nog wel enige aantrekkingskracht voor MKB-vennootschappen en beleggers bezit. Op grond van het Regeerakkoord zullen de faciliteiten voor MKB-beleggingen geen doorgang vinden. Hiertoe zal op korte termijn een nota van wijziging worden ingediend.
De leden van de fractie van de PvdA willen weten of de vooraf ingevulde aangifte inkomstenbelasting (VIA) een rol kan spelen bij te lage inkomensschattingen voor toeslagen. Met het vooraf invullen van de aangifte inkomstenbelasting kan niet worden voorkomen dat aanvankelijk een te laag inkomen wordt opgegeven aan Belastingdienst/Toeslagen. Immers, het vooraf invullen van gegevens in de belastingaangifte vindt pas plaats na afloop van het kalenderjaar, terwijl de inkomensopgave aan de Belastingdienst/Toeslagen al voorafgaand aan of tijdens het kalenderjaar plaatsvindt.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of bij vooraf invulling van de aangifte de voor belastingplichtige meest gunstige verdeling wordt gekozen. Indien sprake is van vooraf invulling van gegevens in aangifterubrieken waarvan het saldo vrij mag worden verdeeld tussen fiscale partners (woz-waarde, hypotheekschulden, bank- en beleggingsrekeningen, studiekosten), is de belastingplichtige zelf verantwoordelijk voor deze verdeling. De Belastingdienst kan niet op voorhand weten welke verdeling het meest gunstig is voor de belastingplichtige. Daarvoor dient eerst de volledige aangifte te zijn ingevuld.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar een nadere toelichting op de evaluatie van de vooraf ingevulde aangifte. In opdracht van de Belastingdienst is in 2009 door The Smart Agent Company Nederland BV een onderzoek uitgevoerd naar het gebruik van de vooraf ingevulde aangifte IB 2008. Het doel van dit onderzoek was om inzicht verkrijgen in de ervaringen van belastingplichtigen met de VIA en de waardering van de VIA. Uit de evaluatie blijkt onder meer het volgende:
• Ruim negen op de tien VIA gebruikers (92%) ervaren de VIA als een gemak.
• De meest genoemde reden waarom de VIA als een gemak wordt ervaren is de tijdwinst: «Je hoeft de gegevens alleen maar te controleren, ik was zo klaar». Daarnaast geeft de VIA een bevestiging van wat men vaak zelf al (deels) weet: «... goed om te zien dat bepaalde gegevens al bekend zijn en dus niet tot vragen leiden. Soort dubbele check».
• Ruim negen op de tien respondenten (93%) geven aan van plan te zijn om ook volgend jaar van de VIA gebruik te maken. 85% zou de VIA ook aan anderen aanraden.
• Eén op de tien gebruikers ervaart de VIA nog niet als een gemak. De reden hiervoor is meestal het vooraf invullen van onjuiste gegevens; «Het is geen gemak op het moment dat gegevens niet kloppen».
• Vier op de tien respondenten (41%) die tot de doelgroep voor de VIA behoren geven aan niet van de VIA gebruik gemaakt te hebben. De redenen om geen gebruik te maken van de VIA zijn voornamelijk praktisch van aard. Men had het aangifteprogramma al voor 1 maart gedownload en wilde het niet opnieuw downloaden (33%), men beschikte al eerder over de gegevens om aangifte te doen (33%) of men wilde voor 1 maart aangifte doen (21%).
• Ongeveer één op de tien respondenten (12%) geeft aan dat er onvolledige of onjuiste gegevens vooraf werden ingevuld in de aangifte. Meestal betreffen dit onjuiste of onvolledige loon- of uitkeringsgegevens.
• De perceptie van respondenten speelt hierbij ook een rol bij het ervaren van gegevens als onjuist. Een WOZ-waarde kan als foutief worden ervaren omdat men er ten onrechte vanuit gaat dat de «zojuist per post van de Gemeente ontvangen WOZ-beschikking» de juiste is. Dit terwijl voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) de in het voorafgaande jaar ontvangen WOZ-beschikking moet worden gebruikt met als referentiejaar t-1.
• Over het algemeen zijn mensen die een onjuist gegeven aantreffen goed in staat om hier mee om te gaan. Het merendeel past het gegeven aan en gaat verder niet op zoek naar hulp.
• Het merendeel van de respondenten (83%) neemt zijn «nieuwe taak als controleur» serieus en zegt aan de vooraf ingevulde gegevens wel degelijk goed te controleren. Ongeveer één op de zes respondenten (16%) zegt de gegevens globaal te controleren. Een enkeling (1%) zegt niets gecontroleerd te hebben.
• De onderstaande tabel geeft de waarderingscijfers weer die de respondenten hebben gegeven voor de VIA.
Totaal | Geen problemen tegen-gekomen | Problemen tegengekomen | |
---|---|---|---|
(n=448) | (n=371) | (n=77) | |
Informatievoorziening | 7.4 | 7.6 | 6.4 |
Proces van downloaden/installeren en ophalen vooraf ingevulde gegevens | 7.8 | 7.9 | 7.1 |
Juistheid van de vooraf ingevulde gegevens | 7.7 | 8.0 | 6.2 |
Hoeveelheid vooraf ingevulde gegevens | 7.1 | 7.3 | 6.2 |
Totale waardering vooraf ingevulde aangifte | 7.5 | 7.7 | 6.7 |
De leden van de fractie van het CDA willen graag horen hoe het voortgaande traject van de VIA eruit ziet.De komende jaren wordt er naar gestreefd om voor een zo groot mogelijke groep belastingplichtigen, zoveel mogelijk gegevens vooraf te gaan invullen. De werkzaamheden richten zich de komende jaren op de benodigde systeem- en procesaanpassingen, zowel aan de zijde van de Belastingdienst als aan de zijde van gegevensleveranciers, om nog enkele gegevensstromen toe te voegen en om de bestaande stromen verder te verbeteren. Voorzien is thans dat, uitgaande van de huidige wetgeving, na belastingjaar IB 2012 geen nieuwe gegevensstromen meer zullen worden toegevoegd.
Voorlopige tijdlijn Vooraf ingevulde aangifte:
Aangifte IB 2009 (pilots/proeven in IB 2007–2008):
• persoonlijke gegevens
• inkomsten uit loondienst, uitkeringen (AOW, pensioen etc.)
• Woz-waarde eigen woningen
• voorlopige aanslag (IB + ZvW)
• loongerelateerde heffingskortingen
• kindgerelateerde heffingskortingen
• Woz-waarde tweede woning en overige onroerende zaken
• studiefinanciering (i.v.m. aftrek scholingsuitgaven)
Aangifte IB 2010
• ruimere pilot bank-, giro-, spaartegoeden
• ruimere pilot waarde effectenportefeuille
• pilot ingehouden dividendbelasting
• pilot leningen
• pilot hypotheekrente en -schuld eigen woning
Aangifte IB 2011
• ruimere pilot ingehouden dividendbelasting
• ruimere pilot leningen
• ruimere pilot hypotheekrente en -schuld eigen woning
• bank-, giro-, spaartegoeden
• waarde effectenportefeuille
Aangifte IB 2012
• leningen
• ingehouden dividendbelasting
• betaalde hypotheekrente en hoogte hypotheekschuld
• betaalde premies lijfrenteverzekeringen (in onderzoek)
• lijfrentesparen, en -beleggen («banksparen») (in onderzoek)
• betaalde premies arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (in onderzoek).
De leden van de fractie van de SP vragen of de voorgestelde wijzigingen in verband met de vooringevulde aangifte voornamelijk tot een lastenverlichting leiden doordat ouders de dividendbelasting van hun kinderen kunnen verrekenen. Dit is inderdaad het geval.
Verder vragen de leden van de fractie van de SP wat de reden is geweest om de als voorheffing geheven dividendbelasting in de huidige regeling niet toe te rekenen aan de ouders, waarom er een beperkte mogelijkheid bestond voor toerekening van de als voorheffing geven dividendbelasting tussen partners en waarom de kortingen voor beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen niet tussen de partners konden worden verdeeld. De toerekening van kinderen aan ouders ziet in de huidige regeling op inkomens- en vermogensbestanddelen. Geheven dividendbelasting is niet als zodanig aan te merken. Geheven dividendbelasting betreft immers een bedrag aan ingehouden belasting over ontvangen dividend. In de praktijk kan geheven dividendbelasting van kinderen bij gebrek aan bij het kind te belasten inkomsten veelal slechts door middel van het zelf indienen van een aangifte inkomstenbelasting worden teruggevraagd. Het enkel voor dat doel indienen van een aangifte is niet efficiënt en belastend voor zowel de burger als de Belastingdienst. In het geval de dividendbelasting betrekking heeft op inkomen uit vermogen dat bij de ouder in aanmerking wordt genomen, ligt het voor de hand om de dividendbelasting ook bij die ouder te verrekenen. Daarmee wordt tevens het voorinvullen van de bij het kind geheven dividendbelasting in de aangifte van de ouder mogelijk. De toerekening tussen partners is mogelijk voor gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. De inkomsten uit box 2 en box 3 vallen onder deze toerekeningsmogelijkheden. Inkomsten in box 1 waaraan de geheven dividendbelasting gerelateerd zou kunnen zijn, vallen hier echter niet onder. De toerekening tussen partners van geheven dividendbelasting, die was geregeld bij beleidsbesluit, was hier tot nu toe aan gekoppeld. In het kader van de VIA blijkt de splitsing van geheven dividendbelasting naar de verschillende boxen echter een complicerende factor. Voor de Belastingdienst is niet kenbaar op welke box de geheven dividendbelasting betrekking heeft. Dit zou voorinvullen belemmeren. Om die reden wordt toerekening van het gehele bedrag aan geheven dividendbelasting nu mogelijk gemaakt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, vloeiden de gemaakte keuzes met betrekking tot ingehouden dividendbelasting in het verleden direct voort uit de wetsystematiek. De nu voorgestelde wijzigingen zijn juist meer ingegeven door uitvoeringsaspecten.
Ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 geldt sinds 1 januari 2010 voor partners een gezamenlijke vrijstelling voor de korting voor maatschappelijke beleggingen en de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen. In het verlengde daarvan wordt voorgesteld om met terugwerkende kracht tot en met genoemde datum voor genoemde kortingen ook een gezamenlijke benadering te hanteren. Vanwege die gezamenlijke benadering ontstaan gezamenlijke kortingen die uiteraard vervolgens aan de partners moeten worden toebedeeld. Hierbij wordt in beginsel aangesloten bij de verhouding die partners kiezen voor de verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. Overigens zullen de genoemde heffingskortingen op grond van het Regeerakkoord per 2011 komen te vervallen. De hiervoor beschreven toerekening van deze heffingskortingen zal in dat geval per die datum eveneens vervallen.
Zoals in paragraaf 2 is vermeld, zal in verband met het Regeerakkoord op korte termijn een nota van wijziging worden ingediend. Op grond daarvan vinden de faciliteiten voor MKB-beleggingen geen doorgang. Voor alle duidelijkheid zal hierna toch worden ingegaan op de vragen over de wijzigingen van deze faciliteiten die in het onderhavige wetvoorstel zijn voorgesteld.
De leden van de fractie van de PvdA zijn bezorgd over de met de faciliteiten voor MKB-beleggingen verband houdende hoge administratieve lasten voor het bedrijfsleven en hoge kosten voor toezicht op een juiste uitvoering. Ook de leden van de fractie van de SP vragen naar de gevolgen voor de administratieve lasten van deze regeling. In het algemeen deel van de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen dat de extra administratieve lasten voor bedrijven € 0,4 mln. zouden bedragen. Ter zake van de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst is aangegeven dat die kosten in verhouding tot het beoogde fiscale voordeel van de faciliteiten en in verhouding tot de omvang van de doelgroep naar verwachting hoog zouden zijn.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of er op korte termijn een alternatieve en eenvoudiger manier is om het doel, namelijk een betere toegang van het midden- en kleinbedrijf (hierna: MKB) tot de kapitaalmarkt, te bereiken. In dit kader kan ik refereren aan het bestaande instrumentarium dat specifiek gericht is op het vergroten van de financieringsmogelijkheden van het MKB, zoals het Besluit Borgstelling MKB Kredieten voor vreemd vermogen ten behoeve van het MKB en de Groeifaciliteit voor eigen vermogen. Daarnaast zijn er verschillende initiatieven, onder andere vanuit MKB Nederland en de overheid, die de kwaliteit van business cases en kredietaanvragen moet verbeteren. Zo heeft het opzetten van een coaching netwerk in het kader van microfinanciering onder meer tot doel startende en doorgroeiende ondernemers succesvoller te laten zijn bij het aanvragen van bankfinanciering.
De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer de faciliteiten voor MKB-beleggingen naar verwachting in werking treden. Ook de leden van de fractie van de PVV hebben een vraag over de inwerkingtreding. In het wetsvoorstel is opgenomen dat de faciliteiten voor MKB-beleggingen in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Echter, zoals reeds aangegeven, is in het Regeerakkoord opgenomen dat de faciliteiten voor MKB-beleggingen geen doorgang vinden. Hiertoe zal op korte termijn een nota van wijziging worden ingediend.
De leden van de fractie van de PvdA wijzen op de problemen die midden- en kleinbedrijven nog steeds hebben met het verkrijgen van kleinere kredieten (onder € 200 000) en vragen of het kabinet recent met het MKB heeft gesproken over deze problemen en de oplossing daarvan. Deze problemen zijn onder meer aan bod gekomen in de Taskforce kredietverlening onder leiding van de heer Hermans, voorzitter van MKB Nederland, waar de overheid samenwerkt met vertegenwoordigers van de banken en het bedrijfsleven. Er is een aantal initiatieven ontplooid, onder meer gericht op het ondersteunen van MKB bedrijven bij hun kredietaanvragen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de herinvoering van de Tante Agaathregeling een optie is. De Tante Agaathregeling, die met ingang van 1 januari 1996 was opgenomen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, was een pakket maatregelen dat erop was gericht om voor beginnende ondernemers het verwerven van werkkapitaal te vergemakkelijken. Die regeling is met de invoering van de Wet IB 2001 omgezet naar de nieuwe systematiek van die wet en verder uitgebreid in de vorm van een regeling voor beleggingen in durfkapitaal. Deze regeling bestaat thans uit een box 3-vrijstelling voor directe en indirecte beleggingen in durfkapitaal, een heffingskorting voor directe beleggingen in durfkapitaal en een persoonsgebonden aftrek voor verliezen uit directe beleggingen in durfkapitaal. Op indirecte beleggingen in durfkapitaal is de heffingskorting met ingang van 2003 niet meer van toepassing. Naar ik aanneem, doelen de leden met hun vraag op het herinvoeren van een heffingskorting voor indirecte beleggingen in durfkapitaal. Dit zou echter niet in lijn zijn met het Regeerakkoord waarin is opgenomen dat de heffingskorting voor directe beleggingen in durfkapitaal en de persoonsgebonden aftrek voor verliezen uit directe beleggingen in durfkapitaal vervallen met ingang van 1 januari 2011. Ook op dit punt zal op korte termijn een nota van wijziging worden ingediend.
De leden van de fractie van de PvdA merken op dat garantiestelling voor het MKB een goed instrument is, maar merken ook op dat de regeling erg ingewikkeld wordt bevonden. De leden vragen daarbij of de garantieregeling kan worden vereenvoudigd. Het Besluit borgstelling MKB-kredieten (BMKB) werkt al sinds lange tijd en is succesvol; er wordt altijd in overleg met betrokken partijen gekeken of er ruimte is voor verdere verbeteringen. Naar aanleiding daarvan wordt deze regeling regelmatig door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aangepast. De BMKB wordt momenteel geëvalueerd. In deze evaluatie wordt expliciet meegenomen hoe de ervaringen van het bedrijfsleven zijn met het gebruik van de BMKB.
De vraag van de leden van de fractie van de PvdA of bij de banken voldoende bekend is wat de mogelijkheden van deze regeling zijn, kan ik namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bevestigend beantwoorden. Tevens zijn er nieuwe initiatieven genomen om de bekendheid nog verder te vergroten.
De leden van de fractie van de SP hebben vragen gesteld over het contact met de hoofdindiener van het amendement inzake de notificatieprocedure vanwege de staatssteunaspecten. Zoals ook al in het amendement was voorzien en tijdens de behandeling van Overige fiscale maatregelen 2010 (OFM 2010) door de toenmalige Staatssecretaris is bevestigd, zou het amendement pas in werking kunnen treden na goedkeuring van de Europese Commissie. In een vroeg stadium tijdens de notificatieprocedure bleek dat het oorspronkelijke amendement niet door de Europese Commissie zou kunnen worden goedgekeurd omdat aan meerdere eisen van de Europese staatssteunregels inzake risicokapitaalinvesteringen in het MKB5 niet werd voldaan. Gezien het feit dat de wetgeving tot stand was gekomen op basis van een amendement van de Tweede Kamer heeft het Ministerie van Financiën besloten dat het niet gepast zou zijn om zonder ruggespraak een notificatieprocedure te starten terwijl er sterke aanwijzingen waren dat deze niet tot goedkeuring zou leiden. Ook werd het niet passend geacht om zelf op eigen initiatief het amendement opgenomen in OFM 2010 aan te passen conform de staatssteunregels. Op initiatief van het Ministerie van Financiën heeft daarom overleg plaatsgevonden met de hoofdindiener van het amendement. Tijdens dit overleg is gekozen voor de optie om het amendement aan te passen aan de Europese staatssteunregels inzake risicokapitaalinvesteringen in het MKB. Ook is hier besloten om de ruimte te benutten die deze regels bieden om de maatregel op enkele punten uit te breiden en de werking ervan te beperken tot in Nederland gevestigde vennootschappen of vennootschappen met een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland.
De leden van de fractie van de ChristenUnie betreuren het dat in het Belastingplan 2011 c.a. geen voorstel is opgenomen met betrekking tot een verdere defiscalisering in box 3 van de Wet IB 2001 van vorderingen en schulden die zijn ontstaan krachtens erfrecht. Zoals de Minister van Financiën van het vorige kabinet in zijn brief aan uw Kamer6 heeft aangegeven, zag hij op zich voldoende rechtvaardiging om over te gaan tot een verdere defiscalisering van vorderingen en schulden krachtens erfrecht. Hij heeft er echter ook op gewezen dat een dergelijke defiscalisering voor de betrokkenen ook nadelige fiscale gevolgen kan hebben. De noodzakelijke afweging tussen deze voordelen en nadelen en de bespreking daarvan met uw Kamer heeft hij over willen laten aan het nieuwe kabinet. Daarom bevat het Belastingplan 2011 c.a. nog geen voorstellen op dit punt.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een reactie op het advies van Actal om de voortzetting tijdelijke regeling uitvraag loongegevens tot één jaar te beperken. Ook de leden van de fractie van het CDA stellen een vraag over het advies van Actal en vragen waarom de verlenging nodig is voor een redelijk beperkte groep inhoudingsplichtigen. De leden van de fractie van de PvdA vragen in dit kader of een kortere verlenging dan drie jaar ook mogelijk is en naar de omvang van de administratieve lasten. Voor de Belastingdienst is het van groot belang de processen die gebruik maken van fiscale jaarloongegevens (bijvoorbeeld voor het vaststellen van toeslagen, het teruggeven van de bijdrage Zorgverzekeringswet en het vaststellen van de verschuldigde inkomstenbelasting) tijdig van de juiste inkomensgegevens te voorzien. Bedrijfsmatig is een spoedige correctie op de onjuiste aangiften vooralsnog alleen via de jaarloonuitvraag te realiseren. Door de omvang van de groep, de tijdsdruk en de complexiteit is het voor de Belastingdienst niet goed mogelijk de behandeling van ontbrekende of onjuiste, onvolledige of onbruikbare aangiften plaats te laten vinden binnen het actueel toezicht van de Belastingdienst. In reactie op het advies van Actal in de memorie van toelichting op onderhavig wetsvoorstel heeft het kabinet aangegeven dat de afgelopen jaren grote inspanningen zijn geleverd om de loonaangifteketen op orde te krijgen. Dat heeft zijn vruchten afgeworpen. Inmiddels is de fase van een werkende keten bereikt en wordt toegewerkt naar de status van stabiele keten. Het kabinet hoopt begin 2011 te kunnen constateren dat ook deze mijlpaal is bereikt. Op dit moment werken echter nog niet alle processen in de loonaangifteketen voor 100%. Dit heeft onder andere te maken met een groep van structureel circa 10 000 inhoudingsplichtigen (circa 1,5% van het totale aantal inhoudingsplichtigen), die jaarlijks in samenstelling wisselt. Deze inhoudingsplichtigen verstrekken onjuiste, onvolledige of onbruikbare gegevens via de loonaangifte. Voor deze groep is de jaarloonuitvraag noodzakelijk. De verlenging van de mogelijkheid tot jaarloonuitvraag met drie jaar wordt noodzakelijk geacht om deze restproblematiek goed en volledig in beeld te krijgen. De praktijk leert dat restproblematiek in massale processen veelal lastig en niet binnen een kort tijdsbestek valt op te lossen. Met de verlenging zal er tevens een evaluatie van de regeling plaatsvinden. In deze evaluatie zal naar voren moeten komen in welke gevallen en waarom gebruik is gemaakt van de bevoegdheid van de uitvraag van jaarloongegevens. Tevens zal aan de hand van de evaluatie worden bezien of er ook op een andere wijze de mogelijkheid bestaat de gegevensstroom naar de Belastingdienst te verbeteren. Een kortere verlenging om de restproblematiek in beeld te krijgen en de evaluatie uit te voeren, zoals gevraagd door de leden van de fractie van de PvdA, acht het kabinet niet voldoende. Zoals ook in de reactie op het Actal advies is weergegeven, is het de bedoeling om de evaluatie medio 2013 af te ronden, zodat een eventuele aanpassing van de tijdelijke regeling mee kan worden genomen in het belastingplanpakket voor 2014. De administratieve lasten van deze maatregel bedragen € 1 mln. per jaar voor 2012, 2013 en 2014.
De leden van de fractie van de SP vragen zich af hoe het staat met de problematiek inzake de teruggaaf van de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw). Voorts vragen deze leden om hoeveel inhoudingsplichtigen het gaat en in hoeveel gevallen er een structureel probleem is dat ertoe leidt dat van jaar op jaar geen teruggaaf wordt gedaan. De teruggaaf voor teveel ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zvw vindt plaats op grond van gegevens uit de polisadministratie. De kwaliteit van deze gegevens is de afgelopen jaren geleidelijk beter geworden. Hierdoor is ook de kwaliteit van de berekende teruggaven gestegen. Echter, waar loongegevens in de polisadministratie ontbreken of onjuist zijn, leidt dit nog steeds tot te lage, te hoge, en ten onrechte achterwege blijvende teruggaven. Soms kan dit door de Belastingdienst worden hersteld als door de inhoudingsplichtige alsnog de juiste gegevens worden aangeleverd. Verder hebben verzekerden de mogelijkheid zich tot de Belastingdienst te wenden indien zij van mening zijn dat zij recht hebben op een (hogere) teruggaaf. De Belastingdienst stelt de teruggaaf dan op individuele basis vast. De Belastingdienst heeft de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in contacten met de grootste inhoudingsplichtigen om samen met hen de gegevensaanlevering via de loonaangifte op orde te brengen. Zo is er bij de grotere inhoudingsplichtigen zeker geen sprake meer van structurele problemen die er van jaar tot jaar toe leiden dat ten onrechte geen of te lage teruggaven worden vastgesteld. Het beeld is eerder dat zich incidenteel bij een willekeurige inhoudingsplichtige voor een bepaald jaar een probleem voordoet met onjuiste berekeningen van teveel ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zvw tot gevolg. Overigens zeggen aantallen inhoudingsplichtigen in dit geval niet zo heel veel. De teruggaaf is uiteindelijk bestemd voor de individuele verzekerde. De impact van een probleem bij één grote inhoudingsplichtige met duizenden werknemers kan dan ook veel groter zijn dan de impact van een probleem bij bijvoorbeeld honderd kleine inhoudingsplichtigen met elk twee of drie werknemers. De toegenomen kwaliteit van de gegevens in de polisadministratie weerspiegelt in het aantal verzoeken om een teruggaaf van verzekerden voor wie de Belastingdienst de teruggaaf niet ambtshalve kon vaststellen. Voor 2007 waren dat er tot nog toe bijna 16 000, voor 2008 tot nog toe bijna 7 000 terwijl er voor 2009 tot nog toe ongeveer 1 800 verzoeken zijn binnengekomen. Verzekerden kunnen over oude jaren nog steeds een verzoek indienen als zijn van mening zijn dat zij ten onrechte geen teruggaaf hebben ontvangen.
De leden van de fractie van de SP stellen voorts aan de orde wat voor wetswijziging in de Zorgverzekeringswet de problemen met de teruggaaf kan ondervangen en willen weten hoe het probleem kan worden opgelost indien wetswijziging niet wenselijk is. Bij uw Kamer is op dit moment het wetsvoorstel Uniformering loonbegrip aanhangig.7 Op grond van het Regeerakkoord is het de bedoeling dat dit wetsvoorstel verder wordt behandeld. Met het wetsvoorstel wordt de teruggaafsystematiek voor te veel ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zvw aanzienlijk vereenvoudigd. Zo zullen niet langer teruggaven via de inhoudingsplichtige plaatsvinden. Het aantal teruggaven neemt fors af. Het is de bedoeling dat de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een substantiële bijdrage zal leveren aan het verder oplossen van de problemen bij de teruggaaf van te veel ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zvw.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom geen overgangsmaatregelen zijn getroffen met betrekking tot de aanpassing van het heffingstijdvak voor buitenlandse belastingplichtigen met een gebroken boekjaar. Deze leden verwijzen hierbij naar de aantekening van de redactie van de Vakstudie Nieuws bij dit onderdeel van het wetsvoorstel en het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). De NOB en de redactie van de Vakstudie Nieuws spreken waardering uit voor de voorgestelde aanpassing van het heffingstijdvak. De redactie van de Vakstudie Nieuws en de NOB vragen zich wel af hoe de belastingheffing plaatsvindt in het kalenderjaar 2012 indien de belastingplichtige reeds nu een gebroken boekjaar hanteert, bijvoorbeeld een boekjaar van 1 augustus tot en met 31 juli. Meer specifiek wordt door de NOB gevraagd of de periodes vanaf 1 augustus 2011 tot 1 januari 2012 en de periode vanaf 1 januari 2012 tot 1 augustus 2012 als twee afzonderlijke boekjaren worden aangemerkt, met andere woorden of er sprake is van een ingelast «kort boekjaar» in 2012. Indien dit het geval zou zijn, zou dit tot ongewenste gevolgen leiden voor onder meer de toepassing van in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) gehanteerde termijnen zoals de verliesverrekeningstermijn en de herinvesteringstermijn in de herinvesteringsreserve. Ook de redactie van de Vakstudie Nieuws wijst hierop. De genoemde ongewenste gevolgen doen zich niet voor, zodat een overgangsmaatregel niet nodig is. In het door de NOB in zijn commentaar gegeven voorbeeld wordt door de buitenlandse belastingplichtige in de huidige situatie reeds een gebroken boekjaar gehanteerd. Dit betekent dat door de verwijzing in het huidige artikel 18, eerste lid, tweede volzin, van de Wet Vpb 1969 naar artikel 3.66 van de Wet IB 2001 de winst wordt bepaald over het gebroken boekjaar. De winst van het gebroken boekjaar wordt ingevolge artikel 3.66, tweede lid, van de Wet IB 2001 beschouwd als winst van het kalenderjaarwaarin het boekjaar is geëindigd. Dit betekent dat de winst over het gebroken boekjaar 1 augustus 2011 tot en met 31 juli 2012 aan het kalenderjaar 2012 wordt toegerekend. Van twee afzonderlijke boekjaren zoals bedoeld door de NOB of een «ingelast kort boekjaar» is dus geen sprake.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom, ondanks de verandering bij het Belastingplan 2010 van de octrooibox in de innovatiebox, de innovatiebox wordt verruimd met voordelen die zijn genoten na de octrooiaanvraag maar voorafgaand aan de octrooiverlening. Door deze verruiming wordt een onevenwichtigheid weggenomen die in stand was gebleven na de omvorming van de octrooibox in de innovatiebox. Hiermee wordt voorkomen dat de duur van de octrooiaanvraagprocedure van invloed is op de aan de innovatiebox toe te rekenen voordelen. In principe is het nu mogelijk om alle voordelen uit hoofde van een octrooi-activum in aanmerking te laten komen voor de innovatiebox.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet aan te geven hoe de voorgenomen modernisering van de dividendnota zich verhoudt tot de beantwoording van de Kamervragen van de leden De Nerée tot Babberich en Omtzigt hierover. Op 9 maart 20108 is op schriftelijke vragen van de genoemde leden geantwoord dat de dividendnota kan worden gemoderniseerd. Aangegeven is dat geen dividendnota meer hoeft te worden uitgereikt aan de directeur-grootaandeelhouder en in de situaties dat inhouding van dividendbelasting achterwege kan blijven, omdat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is of sprake is van een fiscale eenheid. Tijdens de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer van het Belastingplan 2010 c.a. had mijn ambtsvoorganger reeds aangekondigd dat hij voornemens was om, vooruitlopend op wetgeving, goed te keuren dat de dividendnota ook elektronisch kan worden verstrekt. Voorts werd aangekondigd dat bij de vormgeving van de wetgeving zou worden bezien of verdergaande versoepelingen mogelijk zijn.9 Een en ander vormt mede de aanleiding voor modernisering van de dividendnota zoals vervat in het wetsvoorstel. Inmiddels is bij beleidsbesluit goedgekeurd dat de dividendnota elektronisch kan worden verstrekt.10 Voorts is goedgekeurd dat geen dividendnota meer hoeft te worden uitgereikt aan de directeur-grootaandeelhouder en in bepaalde situaties waarin inhouding van dividendbelasting achterwege kan blijven, zoals dit reeds was aangekondigd bij de beantwoording van de schriftelijke vragen. Deze versoepelingen worden in het onderhavige wetsvoorstel gecodificeerd en, waar nodig, verder uitgebreid.
De leden van de fractie van het CDA merken terecht op dat ongehuwd samenwonenden die door opname in een verpleeg- of verzorgingshuis niet langer op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven en waarbij ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt, door het doen van een gezamenlijk verzoek bij de Belastingdienst toch aangemerkt kunnen worden als partners.
De leden van de fractie van het CDA vragen voorts naar de situatie waarbij het voor iemand niet (meer) mogelijk is om een verzoek te doen om aangemerkt te blijven als partner. Deze situatie is vergelijkbaar met andere situaties waarbij het op dat moment niet meer mogelijk is voor iemand om een rechtshandeling te verrichten. In die gevallen zal in zijn algemeenheid al een regeling getroffen zijn, zodat rechtshandelingen namens deze persoon toch kunnen worden verricht.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom in het voorgestelde artikel 1.2 van de Wet IB 2001 en in het voorgestelde zevende lid van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaald wordt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld. Als uit de ervaringen van de Belastingdienst met deze regeling blijkt dat nadere vormvoorschriften omtrent het verzoek gewenst zijn, ligt een ministeriële regeling het meest voor de hand. Het betreft immers voorschriften van administratieve aard die desgewenst snel moeten worden aangepast aan de uitvoeringspraktijk. Het is niet wenselijk de wettelijke regeling te belasten met regels omtrent de formalisering van het verzoek. Het gaat hier overigens vermoedelijk om zeer weinig gevallen. Op dit moment is het enige concrete voornemen van het kabinet om in de ministeriële regeling op te nemen tot welke periode zo'n verzoek kan worden gedaan.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom de voorgestelde uitzondering van het partnerbegrip voor verpleeghuissituaties niet eerder is doorgevoerd, waarom deze wijziging niet met terugwerkende kracht gaat gelden en of er gevallen bekend zijn die hierdoor benadeeld zijn. Ongehuwd samenwonenden kunnen op dit moment voor de toepassing van de inkomstenbelasting kiezen voor partnerschap als zij een duurzame gezamenlijke huishouding voeren en op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven. Zodra de samenwoning wordt verbroken, of zodra beiden niet meer op hetzelfde adres ingeschreven staan, vervalt het partnerschap. Dit hangt samen met het gegeven dat het voeren van een gezamenlijke huishouding onlosmakelijk verbonden is met het feitelijk samenwonen, en daardoor ook gekoppeld is aan het ingeschreven staan in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Gezien de uitdrukkelijke keuze in het huidige partnerbegrip met betrekking tot de genoemde wettelijke voorwaarden zijn eerdere verzoeken van ongehuwd samenwonenden in verpleeghuissituaties voor partnerschap door de Belastingdienst afgewezen. Voor het nieuwe partnerbegrip ligt dit anders. In de Successiewet 1956 is voor de situatie dat niet langer voldaan wordt aan de criteria voor partnerschap als gevolg van opname in een verpleeg- of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom reeds een uitzondering opgenomen, die met ingang van 1 januari 2010 in werking is getreden. Met de voorgestelde wijziging wordt deze lijn gevolgd in het nieuwe geharmoniseerde partnerbegrip zoals dat met ingang van 1 januari 2011 komt te luiden. In beginsel wordt aan nieuwe maatregelen geen terugwerkende kracht gegeven. Het is dan ook niet in lijn met dit uitgangspunt om de voorgestelde uitzondering opgenomen in het nieuwe partnerbegrip terug te laten werken, ook gezien de uitdrukkelijke keuze die is gemaakt bij het huidige partnerbegrip.
De vragen van de fractie van het CDA over de overgangsregeling bij artikel 10 van de Successiewet 1956 komen in paragraaf 12 aan de orde.
De leden van de fractie van de SP hebben met interesse kennisgenomen van de beperking vrijstelling schenkbelasting Koninklijk Huis en stellen in dat kader enkele vragen. Zij vragen in de eerste plaats waarom de vrijstelling van schenkbelasting niet voor alle leden van het Koninklijk Huis wordt geschrapt. In artikel 40, tweede lid van de Grondwet is geregeld dat hetgeen de Koning of zijn vermoedelijke opvolger krachtens erfrecht of door schenking verkrijgt van een lid van het Koninklijk Huis vrij is van de rechten van successie, overgang en schenking. De achtergrond van deze vrijstelling is geweest dat de Koning en zijn vermoedelijke opvolger financieel onafhankelijk moeten zijn. Zonder deze vrijstelling zou het vermogen door vererving versnipperen (als het vererft aan meer kinderen, die overigens wel successierecht verschuldigd zijn over hun verkrijging). Een vermogen is een belangrijke component voor de financiële onafhankelijkheid. Daarom zijn er zijn thans geen redenen om van deze zienswijze af te wijken en de Grondwet aan te passen. Met betrekking tot de thans voorgestelde aanpassing kan worden opgemerkt dat de oorspronkelijke vrijstelling al direct bij de invoering van het schenkingsrecht (in 1917) in de wet is opgenomen en als achtergrond heeft te voorkomen dat bij een schenking door de Koning aan burgers belasting zou moeten worden betaald. Deze vrijstelling is zo ruim geformuleerd dat zij ook zou kunnen gelden bij schenkingen door (andere) leden van het Koninklijk Huis. Daarom wordt nu in de wet vastgelegd dat alleen schenkingen door de uitkeringsgerechtigde leden van het Koninklijk Huis krachtens de Wet Financieel Statuut van het Koninklijk Huis uit hoofde van hun functie en hoedanigheid worden vrijgesteld. Het betreft een codificatie van de bestaande praktijk die op initiatief van het Koninklijk Huis sinds 1992 wordt gehanteerd.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP om een nadere toelichting op de memorie van toelichting waarin wordt gesproken over een vrijstelling bij «een schenking uit hoofde van de functie en hoedanigheid». Zoals hiervoor is aangegeven, wordt de huidige vrijstelling ingeperkt tot een vrijstelling voor schenkingen gedaan door een nauw omschreven groep leden van het Koninklijk Huis en dan nog uitsluitend voor schenkingen die deze leden doen uit hoofde van hun functie en hoedanigheid. De schenkingen die de Koningin doet in haar rol van staatshoofd vallen hieronder. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de Koninklijke Prijs voor vrije schilderkunst. De Koninklijke Prijs stimuleert jonge, talentvolle schilders. In 1 871 reikte koning Willem III de prijs voor het eerst uit. Koningin Emma, en vervolgens koningin Wilhelmina, koningin Juliana en koningin Beatrix hebben deze uitreiking in jaarlijkse traditie voortgezet.
Bij de vraag van de leden van de fractie van de SP of de vermoedelijke opvolger van de Koning (en echtgenoot) een meldingsplicht heeft als hij een schenking of een erfenis krijgt aangezien het niet vaststaat dat de vermoedelijke opvolger ook de echte opvolger wordt, moet sprake zijn van een misverstand. De vermoedelijke opvolger van de Koning is de terminologie die in de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis wordt gebruikt voor degene die volgens de Grondwet als (erf)opvolger het koningschap zal overnemen wanneer de Koning abdiceert of overlijdt. De term «vermoedelijk» geeft slechts aan dat iets pas zeker is op het moment dat het daadwerkelijk plaatsvindt. Onzekerheid over de persoon of kwalificatie als vermoedelijke opvolger van de Koning is er op het moment van de verkrijging niet, en de op dat moment bestaande situatie is beslissend. Op dat moment staat voor 100% vast of degene die de vermoedelijke troonopvolger is als eerste in de lijn van erfopvolging in aanmerking komt om de Koning op te volgen. De regels van erfopvolging van het koningschap in de Grondwet zijn daaromtrent duidelijk. Indien de status van vermoedelijk troonopvolger op een later tijdstip verloren zou gaan, is dat voor de geldigheid van de vrijstelling op het tijdstip van de verkrijging niet relevant en geen reden om alsdan de vrijstelling alsnog terug te nemen. Van een meldingsplicht is geen sprake en die is ook niet nodig.
De leden van de fractie van het CDA vragen nader in te gaan op de toegezegde overgangsregeling bij artikel 10 van de Successiewet 1956. Deze overgangsregeling heeft betrekking op de situatie van verkoop van de ouderlijke woning aan de kinderen onder voorbehoud van een huurrecht. Deze overgangsregeling zal in een beleidsbesluit worden vastgelegd en zal terugwerken tot en met 1 januari 2010. De publicatie daarvan, ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hiernaar, is gepland voor dit najaar.
De leden van de fractie van de VVD vragen in te gaan op de opmerkingen van de Register Belastingadviseurs (RB) met betrekking tot de reisbureauregeling.
De eerste opmerking van het RB betreft de plaats van één specifiek aan deze regeling gekoppelde factuurverplichting in het wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat het overzichtelijker is om deze factureringregel in het voorgestelde vierde lid van artikel 28zf van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) op te nemen in artikel 35a, eerste lid, van de Wet OB 1968 gelijk de regeling voor gebruikte goederen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten. Artikel 35a, eerste lid, van de Wet OB 1968, zou op zich bezien een logische plaats zijn om onderhavige factureringregel onder te brengen. Er is echter voor gekozen alle bijzondere regels met betrekking tot reisdiensten onder te brengen in één afdeling. Bovendien zijn in het voorgestelde artikel 28zf van voornoemde wet al drie andere factureringregels opgenomen. Daarom is het volgens het kabinet in dit geval juist overzichtelijker om onderhavige factureringregel op te nemen in het artikel 28zf.
De tweede opmerking van het RB is gelijkluidend aan de vraag van de leden van de fractie van het CDA hoe de verschuldigde btw moet worden bepaald indien reizen deels voor en deels na 1 april 2012 plaatsvinden dit in samenhang met het geformuleerde overgangsrecht. De dienst wordt geacht te zijn verricht op het tijdstip dat de dienst voltooid is en dat is het tijdstip waarop de reis eindigt. In dit geval is dat na 1 april 2012. De btw wordt dan overeenkomstig de nieuwe regeling berekend over de winstmarge. Indien de reis evenwel vóór 1 april 2012 is betaald (deels dan wel geheel) wordt door de voorgestelde overgangsregeling (artikel XVI) het moment van verschuldigdheid van de omzetbelasting verschoven naar 1 april 2012. Daarmee is tevens duidelijk dat de op die datum geldende wet- en regelgeving bepalend is voor de hoogte van de verschuldigde btw over de vooruitbetaling.
De leden van de fractie van de SP vragen zich af waarom de speciale regeling voor reisbureaus, gezien het budgettaire effect, niet is opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2011.11 Zoals hiervoor is aangegeven, bevat het belastingplan jaarlijks doorgaans maatregelen voor het volgende jaar met grotere budgettaire- en koopkrachtgevolgen. De budgettaire gevolgen van de reisbureauregeling zijn minder groot dan die van de meeste maatregelen in het wetsvoorstel Belastingplan 2011. Daarom is gekozen voor opname in het onderhavige wetsvoorstel. Opname in het wetsvoorstel Belastingplan 2011 zou echter ook mogelijk zijn geweest.
De leden van de fractie van de SP vragen of de invoeringsdatum van 1 april 2012 van de nieuwe btw-regeling voor reisbureaus tot gevolg heeft dat er € 14 mln. minder opbrengsten zijn in 2012 ten opzichte van 2013. De lagere opbrengst in 2012 is inderdaad geheel toe te schrijven aan de ingangsdatum 1 april 2012. Doordat in het eerste kwartaal van 2012 nog de oude Nederlandse reisbureauregeling geldt, is de opbrengst in 2012 een kwart (afgerond € 14 mln.) lager dan de structurele opbrengst van € 55 mln.
De leden van de fractie van de SP vragen of de budgettaire opbrengst nader kan worden onderbouwd. Tevens vragen deze leden of de budgettaire opbrengst volledig het gevolg is van de tariefwijziging. De budgettaire opbrengst kan slechts voor een deel toegeschreven worden aan de tariefwijziging. De aanpassing van de btw-heffing voor reisbureaus conform de BTW-Richtlijn kan als volgt uitgesplitst worden:
1. er gaat ook Nederlandse btw drukken op reizen binnen de Europese Unie die buiten Nederland plaatsvinden; opbrengst circa 80% van het totaal;
2. het verlaagde btw-tarief dat op bepaalde reisonderdelen drukte, is niet meer van toepassing; opbrengst afgerond 20% van het totaal
3. aftrek van voorbelasting ís niet meer mogelijk; opbrengst < 1% van het totaal;
4. de btw wordt niet langer berekend over de gehele reissom, maar slechts nog over de winstmarge van het reisbureau, zoals gedefinieerd in artikel 28zb van de Wet OB 1968; opbrengst < 1% van het totaal.
De leden van de fractie van de SP vragen of, anders dan onder de huidige Nederlandse regeling, deze reisbureauregeling tot gevolg heeft dat over onderdelen in het reispakket 19% btw zal worden geheven, terwijl de losse verkoop van die onderdelen aan het verlaagde btw-tarief is onderworpen. Deze vraag kan niet zonder meer bevestigend worden beantwoord omdat de grondslag waarover btw berekend wordt ook wijzigt. Anders dan bij de huidige regeling waar over de totale vergoeding van de reis btw wordt berekend zal onder de voorgestelde reisbureauregeling slechts over de winstmarge btw worden geheven. Dat is dat deel van de totale reissom dat de reisorganisator aan de reiziger berekent bovenop zijn inkoopprijs inclusief btw. Voor zover reisonderdelen aan het reisbureau geleverd worden met toepassing van een verlaagd btw-tarief, blijft op die reisonderdelen dat verlaagde btw-tarief drukken. Alleen over de winstmarge die het reisbureau maakt bij de verkoop van dit reisonderdeel, is het normale btw-tarief van toepassing.
De leden van de fractie van de SP vragen of de reisbureauregeling nogmaals wordt opgenomen in het Belastingplan 2012 omdat de regeling dan pas in werking treedt. Dit is niet nodig aangezien alle benodigde wijzigingen, inclusief de bepaling met de inwerkingtreding op 1 april 2012, zijn opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.
Met betrekking tot het met redenen omkleed advies vragen de leden van de fractie van de SP welke problemen de Europese Commissie hierin had verwoord met betrekking tot de huidige Nederlandse reisbureauregeling, wat betreft het tarief en de maatstaf van heffing in het bijzonder. Verder vragen zij aan te geven wat de gevolgen zijn van een «met redenen omkleed advies». In het «met redenen omkleed advies» stelde de Europese Commissie dat op basis van de vele verschillen tussen de Nederlandse en de communautaire regeling moest worden geconcludeerd dat Nederland haar verdragsverplichting niet nagekomen is om de reisbureauregeling, zoals opgenomen in de BTW-Richtlijn12, toe te passen. Nederland past de normale btw-regels toe op de diensten van reisbureaus, terwijl de communautaire reisbureauregeling een verplichte regeling is. Onder de verschillen wordt onder meer melding gemaakt van het ten onrechte hanteren van het verlaagde tarief en een beperkte toepassing van heffing over een winstmarge. De Europese Commissie verzocht Nederland om de nationale reisbureauregeling in overeenstemming met de BTW-Richtlijn te brengen. Indien aan zo’n verzoek in een «met reden omkleed advies» geen gehoor gegeven wordt, zal de Europese Commissie de stap naar het Hof van Justitie van de Europese Unie zetten en een procedure tegen Nederland starten om zodoende juridisch af te dwingen dat Nederland de nationale wetgeving aanpast aan de BTW-Richtlijn. Sinds het Verdrag van Lissabon in werking is getreden, kan de Commissie daarbij het Hof verzoeken om een boete en/of dwangsom op te leggen.
De leden van de fractie van de SP en de leden van de fractie van de PVV vragen naar de voorgestelde maatregel om doorlopend beslag op een VT (voorlopige teruggaaf) en op een voorschot op een toeslag mogelijk te maken. De leden van de fractie van de PVV vragen voorts naar de uitgangspunten van het beslagrecht en willen in dit kader weten van welk uitgangspunt van het beslagrecht wordt afgeweken met de voorgestelde maatregel. Uitgangspunten van het beslagrecht zijn bijvoorbeeld dat voor het leggen van beslag een executoriale titel nodig is, bijvoorbeeld een vonnis van de rechter, dat voor het uitvoeren van de executoriale titel een gerechtsdeurwaarder moet worden ingeschakeld en dat niet alle goederen voor verhaal vatbaar zijn. Met de voorgestelde maatregel wordt afgeweken van het uitgangspunt dat alleen beslag kan worden gelegd op een vordering die is gebaseerd op een bestaande rechtsverhouding. Dit uitgangspunt volgt uit de Nederlandse jurisprudentie inzake het beslagrecht.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom het thans niet mogelijk is beslag te leggen op een vordering die voortvloeit uit een toekomstige rechtsverhouding. Zoals hierboven is aangegeven is in de, thans nog steeds geldende, jurisprudentie13 uitgemaakt dat beslag alleen kan worden gelegd op een vordering die voortvloeit uit een bestaande rechtsverhouding. In HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301, werd namelijk overwogen «dat, in verband met de strekking der wetsbepalingen die het beslag regelen, mag worden aangenomen, dat een vordering bij het leggen van het beslag in de zin van evenvermeld wetsartikel bestaat, indien zij haar onmiddellijken grondslag vindt in een rechtsverhouding, waarin degene, te wiens laste het beslag gelegd wordt, dan reeds staat tot hem, onder wien het gelegd wordt;». Er is sprake van een bestaande rechtsverhouding als de VT dan wel de voorschotbeschikking is vastgesteld. Daarna kan door een schuldeiser beslag worden gelegd op de vordering. De voorgestelde maatregel voorziet in de mogelijkheid om het beslag op een VT of een voorschot op een toeslag te laten doorlopen naar een volgend jaar.
De leden van de fractie van de PVV vragen naar de verhouding tussen de voorgestelde maatregel en Europese en internationale regelingen. Het kabinet ziet niet direct de relatie tussen het doorlopend beslag en internationale regelingen en ziet dan ook geen strijdigheid. In de ogen van het kabinet betreft het een proportionele maatregel. Gekeken is of de maatregel nadelen meebrengt voor de schuldenaar. Het enige denkbare nadeel zou zijn dat de schuldenaar in de huidige situatie wel de uitbetaling van de eerste termijn van de VT in januari op zijn bankrekening ontvangt en met toepassing van de voorgestelde maatregel niet. Hier staat weer een belangrijk voordeel voor de schuldenaar tegenover, namelijk dat niet opnieuw kosten voor het leggen van beslag bij hem in rekening worden gebracht, gemiddeld € 193, waardoor de schuld niet verder oploopt en eerder is afgelost, zodat het beslag eindigt.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de voordelen voor de schuldeiser en de deurwaarder van de voorgestelde maatregel. Het voordeel voor de schuldeiser is dat de schuld sneller voldaan is en niet opnieuw kosten aan de schuldenaar hoeven te worden berekend voor het leggen van beslag. Voor de gerechtsdeurwaarders leidt het doorlopend beslag tot een efficiëntere werkwijze omdat niet opnieuw beslag hoeft te worden gelegd voor dezelfde schuld. De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) kan zich dan ook vinden in de voorgestelde maatregel.
Gevraagd wordt door de leden van de fractie van de SP naar de mogelijkheid om het conservatoir beslag dat is gelegd op een VT of een voorschot op een toeslag door te laten lopen over een volgend jaar indien er geprocedeerd wordt tussen de schuldeiser en schuldenaar over de rechtmatigheid van de vordering. In die situatie kan conservatoir beslag worden gelegd om verhaal van de vordering veilig te stellen. De belangrijkste voorwaarde voor het leggen van conservatoir beslag is dat er voorafgaand verlof is vereist van de voorzieningenrechter. Door de te treffen conservatoire maatregelen kunnen ook de uitbetalingen op grond van een VT of een voorschot op een toeslag worden getroffen, net zoals loonuitbetalingen, banksaldi of een woning. Indien er conservatoir beslag is gelegd door de schuldeiser op een VT of een voorschot op een toeslag en aan alle daarbij behorende formele eisen is voldaan door de schuldeiser, kan dit conservatoire beslag met toepassing van de voorgestelde maatregel ook doorlopen over de jaargrens heen. In hun vraag verwijzen de leden van de fractie van de SP nog naar het vereiste dat de openstaande schuld waarvoor beslag is gelegd aanleiding moet geven voor het doorlopend beslag. Hiermee wordt bedoeld dat het beslag alleen doorloopt als de schuld nog niet geheel is voldaan.
In reactie op de vraag van de leden van de fractie van de SP of het voor de voorgestelde maatregel nog uitmaakt of er sprake is van executoriaal beslag of conservatoir beslag, kan het kabinet aangeven dat dit niet uitmaakt. In beide gevallen geldt dat als beslag is gelegd en de schuld nog niet geheel is voldaan, het beslag kan doorlopen.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP of de voorgestelde maatregel tot gevolg kan hebben dat mensen geen toeslag aanvragen. In antwoord hierop kan het kabinet aangeven dat dit onwaarschijnlijk is. Als mensen geen toeslag aanvragen, ontvangen ze geen geld en wordt de schuld die ze bij een derde hebben ook niet verminderd. De schuldeiser zal dan op zoek gaan naar andere verhaalsmogelijkheden. Vragen mensen wel een toeslag aan en wordt er beslag op het voorschot op de toeslag gelegd, dan ontvangen ze weliswaar geen geld op hun bankrekening, maar wordt in elk geval hun schuld verminderd.
De leden van de fractie van de PvdA en van de SP vragen het kabinet of het kan uitleggen waarom zij blijft hechten aan staatssteun voor ondernemers in de glastuinbouw via de verlaagde tarieven voor aardgas en minerale oliën14. De leden van de fractie van de SP vragen daarbij specifiek in te gaan op de vereenvoudiging van de belastingen en het geven van staatssteun. De invoering van de energiebelasting heeft budgettair neutraal plaatsgevonden, aangezien de opbrengst van de energiebelasting is teruggesluisd door de directe belastingen te verlagen. Ook de opbrengst als gevolg van latere verhogingen is in beginsel steeds met name via de directe belastingen teruggesluisd. De terugsluis via de directe belastingen bleek de glastuinbouw echter niet goed te bereiken. De glastuinbouw kenmerkt zich door het feit dat de productie plaatsvindt in veel, relatief kleinschalige, ondernemingen met een hoge energie-intensiteit per arbeidskracht en een sterke afhankelijkheid van de exportmarkt. Door deze combinatie van kenmerken zou na de generieke terugsluis een substantiële lastenverzwaring resteren voor de glastuinbouw, zeker in vergelijking met andere sectoren. Deze lastenverzwaring kon niet of moeilijk in de afzetprijzen worden verdisconteerd, omdat deze sector zich grotendeels richt op een sterk concurrerende exportmarkt. De doelstelling van de verlaagde tarieven was dan ook het vrijwaren van de glastuinbouwsector van onevenredig hoge energielasten, gegeven de bijzondere concurrentiepositie van de glastuinbouw en de moeilijkheden met de terugsluis naar de sector. De situatie is sindsdien nauwelijks veranderd. De sector is nog steeds grotendeels op de export gericht en moeilijk te bereiken met terugsluismaatregelen. Het kabinet blijft daarom hechten aan de verlaagde tarieven. Daarnaast leidt, in tegenstelling tot hetgeen de leden van de fractie van de PvdA stellen, het handhaven van de verlaagde tarieven niet tot een extra CO2-uitstoot door een verminderde prikkel tot zuiniger gasverbruik. Als tegenprestatie voor de verlaagde tarieven gaat voor de sector namelijk met ingang van 2011 het CO2-kostenvereveningssysteem gelden als opvolger van het eind dit jaar aflopende convenant glastuinbouw en milieu (GLAMI). Het CO2-kostenvereveningssysteem is een systeem ter beperking van de CO2-emissies door de sector, waarbij financiële gevolgen worden verbonden aan het overschrijden van het vooraf vastgestelde CO2-emissieplafond. Het afschaffen van de verlaagde tarieven zou weliswaar een beperkte vereenvoudiging betekenen doordat de belastingplichtige (de energieleverancier) geen afzonderlijke tarieven meer hoeft te hanteren en de overheid geen staatssteunmelding meer hoeft te verrichten, maar de nadelen van afschaffing worden groter geacht dan de genoemde (beperkte) voordelen. Afschaffing van de verlaagde tarieven zet het CO2-kostenvereveningssysteem op de tocht (inclusief de daarmee beoogde reductie van CO2-emissies) en leidt tot een forse kostenstijging bij de sector zonder dat die stijging kan worden doorberekend aan de afnemers of adequaat kan worden teruggesluisd.
Voorts vragen de leden van de PvdA of het kabinet kan reageren op het nieuwsbericht dat de fraude in de tuinbouw in het Westland fors toeneemt (Volkskrant d.d. 12 oktober 2010) en of het mogelijk is om frauderende bedrijven het fiscale voordeel te ontnemen. Het is inderdaad zo dat bij de controles door het Westland InterventieTeam (WIT) is gebleken dat het percentage frauderende bedrijven van 2008 op 2009 is toegenomen van 22% tot 26%. Juist met het oog op deze en soortgelijke ervaringen met bedrijven in deze regio is destijds het WIT op- en ingericht. Dit team voert regelmatig controleacties uit, met name gericht op illegale arbeid, fiscale en sociale fraude. Het geconstateerde gedrag acht het kabinet volstrekt ontoelaatbaar en het zet dan ook in op harde repressie zo lang dat nodig is. Dit betekent dat de gezamenlijke controleacties zullen worden voortgezet. Overigens hebben mij geen signalen bereikt, dat de fiscale fraude ook ziet op de verlaagde tarieven van de energiebelasting. Om toepassing van de verlaagde tarieven te verkrijgen van zijn energieleverancier, moet een tuinder die energieleverancier een verklaring verstrekken waaruit blijkt, dat het aardgas wordt gebruikt voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten. Indien zou blijken dat deze verklaring onjuist is, kan de belasting die als gevolg daarvan te weinig geheven is, bij de betrokken tuinder worden nageheven.
De leden van de fractie van de SP stellen aanvullend vragen die samenhangen met de staatssteunprocedure bij de verlaagde tarieven voor de glastuinbouw.
Indien geen goedkeurend besluit van de Europese Commissie wordt verkregen, zullen de verlaagde tarieven per 1 januari 2011 vervallen. Hiermee is een structureel budgettair belang gemoeid van circa € 90 mln. Indien de verlaagde tarieven komen te vervallen, zal de budgettaire opbrengst worden betrokken bij besluitvorming over het lastenkader. Aan het aantal malen dat een land met betrekking tot verlaagde tarieven bij milieubelastingen een goedkeurend besluit kan krijgen, is geen maximum gebonden. Wel is bepaald dat de looptijd per goedkeurend besluit maximaal tien jaar bedraagt. Voor de verlaagde tarieven voor de glastuinbouw met als tegenprestatie het CO2-kostenvereveningssysteem, is een goedkeurend besluit aangevraagd voor de periode 2011–2012, dus voor een periode van twee jaar, en niet drie, zoals de laatste keer. Die periode van twee jaar is gerelateerd aan de duur van de tegenprestatie, die op dit moment ook voor een periode van twee jaar is vastgelegd. Op dit moment is nog niet duidelijk, of de Europese Commissie nog dit jaar een besluit zal nemen. De Europese Commissie heeft nadere vragen gesteld over de aanvraag, deze vragen zijn inmiddels beantwoord. Indien er geen nieuwe vragen worden gesteld, loopt de termijn waarbinnen de Europese Commissie een besluit moet nemen af op 24 november 2010. Inmiddels heeft de Europese Commissie op ambtelijk niveau laten weten zich bewust te zijn van de gevolgen als er niet op tijd een besluit wordt genomen en te streven naar een besluit over goedkeuring voor het einde van het jaar.
De leden van de fractie van de PvdA zijn verbaasd dat het kabinet met betrekking tot de Wet dwangsom en beroep uitstel vraagt met drie jaar. Deze leden vragen of het kabinet zich realiseert dat de fouten rond vaststelling en betaling van de toeslagen grote ergernissen zijn van de bevolking. Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA wat de kosten zijn als de regeling toch per 1-1-2011 wordt ingevoerd. De systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen brengt met zich dat burgers voorafgaand aan het toeslagjaar een inschatting moeten maken van hun inkomen. Op basis van deze inschatting wordt het voorschot bepaald. Wijzigt dit inkomen dan moeten burgers dit doorgeven. Uiteindelijk vindt na afloop van het jaar een afrekening plaats. Als het inkomen niet goed is ingeschat, of wijzigingen niet zijn doorgegeven, dan kan er een verschil optreden tussen de bevoorschotting en de definitieve afrekening waardoor bedragen moeten worden teruggevorderd of moeten worden nabetaald. Het kabinet begrijpt dat het vervelend is voor burgers als er een verschil is tussen voorschot en afrekening, met name als zij na afloop van het jaar bedragen moeten terugbetalen. Het is echter niet zo dat we hier van fouten kunnen spreken. Het ontstaan van verschillen tussen voorschot en afrekening heeft de burger namelijk in eigen hand. Dit vloeit voort uit de hiervoor geschetste systematiek waarbij wordt uitgegaan van een toeslag die aansluit op de actuele inkomenssituatie van de burger. Hierover hebben de toenmalige bewindspersonen meermalen met uw Kamer van gedachten gewisseld. Dit is een van de redenen voor het instellen van het interdepartementale beleidsonderzoek «Vereenvoudiging van toeslagen». Er is evenwel geen verband tussen – enerzijds – de verschillen tussen de voorschotten en de afrekeningen en – anderzijds – de toepassing van de dwangsomregeling op toeslagen. Immers, ook als de definitieve vaststellingen wel tijdig worden opgelegd, blijven deze verschillen bestaan. De dwangsomregeling ziet op het feit dat er tijdig een beslissing moet worden genomen en ziet niet op de inhoud van die beschikking.
Uit de analyse die de Belastingdienst/Toeslagen heeft uitgevoerd is – met name bij het definitief toekennen – gebleken dat het nodig is om het toeslagenuitvoeringsproces aan te passen en te stroomlijnen met processen binnen de Belastingdienst als geheel. De huidige wettelijke termijn waarbinnen het definitief toekennen zou moeten zijn afgerond is met de huidige systemen/processen niet te realiseren. Overigens geldt hiervoor dat de meeste burgers op dat moment door middel van een voorschot hun toeslag al tijdig uitbetaald hebben gekregen: het gaat hier om de afrekening.
In de halfjaarrapportages van de Belastingdienst is aangegeven hoe de voortgang is van het definitief toekennen door de jaren heen. Hieruit blijkt dat het grootste gedeelte van alle toeslagen voor het einde van jaar t+1 wordt vastgesteld, maar niet voor 1 juli t+1 (de wettelijke eis). Het feit dat dit niet gehaald wordt, is diverse keren onderwerp van gesprek geweest tussen de voormalige bewindspersoon en uw Kamer. Omdat de dwangsomregeling tot gevolg heeft dat een burger twee weken na de ingebrekestelling € 40 per dag met een maximum van € 1 260 van de Belastingdienst kan vorderen, kan dit vele miljoenen gaan kosten. Een exacte berekening is niet te geven, omdat het gedragseffect op voorhand niet te bepalen is. Evenwel is de inschatting dat hier veelvuldig gebruik van zal worden gemaakt zolang de Belastingdienst zijn processen en systemen niet heeft aangepast.
De leden van de fractie van de PvdA vragen welke gevolgen de nieuwe regeling voor reisbureaus gaat hebben voor de reiziger als de extra opbrengst structureel € 55 mln. bedraagt. Hoeveel euro is de reiziger gemiddeld extra per jaar kwijt?
De aangeboden en verkochte Nederlandse en Europese reizen door Nederlandse reisbureaus voor reizen die binnen de branche van touroperators plaatsvinden, worden bij volledige doorberekening van de kosten en ongewijzigd gedrag van de consumenten ca. 1,5% duurder door de voorgestelde wetswijzigingen. Voor de totale reismarkt gaat het om een prijseffect van circa 0,35%. Gemiddeld gaat het omgeslagen over alle gezinnen om een effect van circa € 8 per jaar.
Artikel II, onderdeel A
De leden van de fractie van de PVV vragen of de arbeidsinschakelingspremie of kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk die ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) wordt verstrekt, onbelast is voor de inkomstenbelasting. Het kabinet beantwoordt deze vraag in beginsel bevestigend. Zowel de arbeidsinschakelingspremie als de vrijwilligersvergoeding zijn in beginsel onbelast voor de loon- en inkomstenbelasting. Dit kan anders liggen in het geval naast een arbeidsinschakelingspremie tevens een kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk wordt genoten omdat de premie dan als loon kan worden aangemerkt. Ook kan dit anders zijn in het geval niet (langer) wordt voldaan aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als vrijwilliger.
Voorts vragen de leden van de fractie van de PVV of het kabinet bereid is om artikel 14 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 zo aan te passen dat de arbeidsinschakelingspremie/ vrijwilligersvergoeding die wordt genoten door een uitkeringsgerechtigde ingevolge de IOAW of de IOAZ niet wordt betrokken in de vaststelling van het netto-besteedbaar inkomen in het kader van de kwijtscheldingsregeling. Hierop kan bevestigend worden geantwoord. De hier bedoelde premie of vergoeding is naar aard en strekking vergelijkbaar met de premie of vergoeding die is genoemd in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Wet werk en bijstand (WWB) onderscheidenlijk artikel 31, tweede lid, onderdeel k, van de WWB. De huidige tekst van artikel 14 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bepaalt reeds dat de ingevolge de WWB betaalde premie of vergoeding als hier bedoeld, niet wordt betrokken in het vaststellen van de hoogte van het netto-besteedbaar inkomen. Dit betekent, in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PVV of die premies in de sfeer van de WWB of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) een belemmering vormen voor de kwijtschelding, dat dit voor premies in de sfeer van de WWB niet het geval is. In de sfeer van de WIA worden deze premies overigens niet verstrekt.
De leden van de fractie van de PVV vragen tenslotte of de arbeidsinschakelingspremies belast zijn als er sprake is van een WWB of WIA-uitkering. De arbeidsinschakelingspremie op grond van de WWB, die wordt verstrekt in verband met het aanvaarden van een dienstbetrekking, is reeds uitgesloten van de heffing van loon- en inkomstenbelasting, mits niet tevens een kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk wordt genoten. Zoals eerder vermeld wordt deze premie in het kader van de WIA niet verstrekt.
Artikel XI
De leden van de fractie van de PVV vragen of het mogelijk is om via heffing van alle milieuheffingen op één nota tot lastenvermindering te komen. Zij verwijzen hierbij naar de suggestie van VNO-NCW en MKB-Nederland om een integrale milieuheffing in te voeren, onder afschaffing van de grondwaterbelasting en alle andere kleinere heffingen. Hierdoor zouden volgens het VNO-NCW en MKB Nederland de administratieve lasten en perceptiekosten verminderen en economische distorties worden weggenomen. VNO-NCW en MKB-Nederland spreken in hun commentaar naast afschaffen van de kleinere heffingen inderdaad ook van vervangen of integreren in één of meer grotere heffingen, bijvoorbeeld een energiebelasting. Deze suggesties zullen betrekking hebben op de grondwaterbelasting, de leidingwaterbelasting, de afvalstoffenbelasting en de verpakkingenbelasting. De Studiecommissie belastingstelsel is in haar rapport op deze belastingen ingegaan. Uit dat rapport kan worden opgemaakt dat afschaffing van deze belastingen zou leiden tot een budgettaire derving in de orde van grootte van € 600 mln. en dat het opvangen van deze derving in de energiebelasting zou neerkomen op een verhoging van ca 15% van de energiebelasting. Het overgrote deel van de genoemde kleinere milieubelastingen komt ten laste van het bedrijfsleven. Het ligt voor de hand daar rekening mee te houden. Afschaffing, integratie of samenvoeging van de kleinere milieubelastingen kan inderdaad positieve effecten hebben voor de administratieve lasten en perceptiekosten. Het is echter, anders dan VNO-NCW en MKB-Nederland menen, niet gezegd dat milieubelastingen eenduidig economische distorsies vergroten. Een secundair doel van milieubelastingen is namelijk het reduceren van economische distorsies. De vraag is of afschaffing van deze milieubelastingen vanuit dat perspectief wenselijk is. Bij vervanging door of integratie in één of meer grotere heffingen zou met dit aspect eventueel rekening kunnen worden gehouden. Het Regeerakkoord bevat geen voorstellen op het punt van de kleinere milieubelastingen, maar geeft wel aan dat de druk van administratieve lasten en regels voor bedrijven en burgers omlaag zal gaan. Bij de afwegingen rond nadere stappen op dit punt zullen vanzelfsprekend ook de suggesties van VNO-NCW en MKB-Nederland worden betrokken.
Artikel XIV, onderdeel B
Met betrekking tot artikel XIV, onderdeel B, van het onderhavige wetsvoorstel vragen de leden van de fractie van de SP wanneer de ministeriële regeling komt met de duurzaamheidseisen en de wijze van controle daarop voor de in E85 verwerkte bio-ethanol. De betreffende ministeriële regeling is in voorbereiding. Het hierin opgenomen gewijzigde artikel 35k van de Uitvoeringsregeling accijns, dat nadere regels omtrent de duurzaamheidseisen en de controle hierop zal vaststellen, zal in werking treden op hetzelfde tijdstip als artikel XIV, onderdeel B, van het onderhavige wetsvoorstel.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP of de ministeriële regeling aan de Kamer wordt voorgelegd en met name aan de Kamercommissie van VROM.
In het onderhavige wetsvoorstel is niet een zogenoemde voorhangbepaling opgenomen. Uiteraard ben ik bereid de betreffende ministeriële regeling aan uw Kamer te zenden zodra deze is afgerond en in de Staatscourant zal worden gepubliceerd.
Ook vragen de leden van de fractie van de SP naar de eisen die in de ministeriële regeling zullen staan. In het hiervoor genoemde artikel 35k van de Uitvoeringsregeling accijns zal worden aangesloten bij het Besluit hernieuwbare energie vervoer, dat is beoogd in werking te treden met ingang van 5 december 2010. Artikel 3, derde lid, van dit Besluit verwijst naar de artikelen 17 en 18 van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU L 140). In artikel 17 van deze richtlijn zijn duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa opgenomen, terwijl artikel 18 de controle van de naleving van deze duurzaamheidscriteria regelt. Artikel 17 bepaalt onder meer dat de biobrandstoffen niet mogen zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land met een grote biodiversiteit of van land met hoge koolstofvoorraden dan wel land dat in januari 2008 veengebied was. Voorts moet de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van de biobrandstoffen minstens 35% bedragen. Vanaf 1 januari 2017 respectievelijk 1 januari 2018 moet de broeikasgasemissiereductie minstens 50 respectievelijk 60% zijn. Op grond van artikel 18 van de richtlijn zijn marktpartijen verplicht om middels een massabalanssysteem aan te tonen dat aan de duurzaamheidscriteria is voldaan. Ook zijn zij verplicht een passende norm op te stellen voor onafhankelijke audits.
Tot slot vragen de leden van de fractie van de SP hoe de wijziging in verhouding staat tot de Cramer-criteria. In de ministeriële regeling wordt aangesloten bij hetgeen is bepaald in de hiervoor genoemde richtlijn 2009/28/EG. Nederland mag geen verdergaande eisen stellen dan aangegeven in de richtlijn. Daarom zal de huidige voorwaarde dat door middel van een certificaat van een onafhankelijk geaccrediteerde certificeringsinstelling moet worden aangetoond dat de bio-ethanol voldoet aan eisen van duurzaamheid zoals vastgelegd in NTA 8 080 of daaraan gelijkwaardig, vervallen en worden vervangen door de in de richtlijn gestelde voorwaarden.
Artikel XV, artikel 28z
Onder verwijzing naar het begrip reisbureaus en de nadere omschrijving in het voorgestelde artikel 28z vragen de leden van de fractie van de SP of iedere ondernemer voor deze regeling in aanmerking komt wanneer deze een reis aan een reiziger aanbiedt. Tevens vragen zij of dat ook geldt voor bijvoorbeeld bezoekers van georganiseerde congressen en cursussen van ondernemingen. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is sinds het bestaan van deze regeling gebleken dat elke ondernemer die op eigen naam een reisdienst aanbiedt aan een reiziger onder deze regeling valt. Bezoekers van georganiseerde congressen en cursussen worden echter alleen als reiziger in de zin van deze regeling aangemerkt als er sprake is van een reisdienst in de zin van artikel 28za en de dienst niet louter bestaat uit toegang tot een congres of cursus. Als voorbeeld van een reisdienst in die zin is in de toelichting bij dit artikel ook het oordeel van het Europese Hof genoemd over een zaak betreffende taalreizen, waar met de cursus ook de reis en/of het verblijf als een totaalpakket wordt aangeboden.
Tevens vragen de leden van de fractie van de SP om voorbeelden van diensten die anders dan onder de huidige Nederlandse reisbureauregeling nu wel onder de voorgestelde reisbureauregeling gaan vallen. Het verschil in de regelingen zit niet in de diensten die al dan niet onder beide regelingen vallen als wel in de wijze waarop, waar en waarover de btw ter zake van die diensten wordt geheven. Zo wordt een busreis met hotelaccommodatie naar Spanje nu alleen voor het Nederlandse vervoerstraject belast met 6% btw en heeft de reisorganisator in beginsel aftrek van btw op zijn inkopen. Onder de voorgestelde regeling wordt alleen de winstmarge die de reisorganisator behaalt – op zijn ingekochte diensten die aan de reiziger ten goede komt – belast in het land waar hij is gevestigd tegen het algemene tarief zonder aftrek van btw op de daarvoor benodigde inkopen.
Artikel XV, artikel 28zb
Over de in artikel XV, artikel 28zb, genoemde keuzemogelijkheid om de winstmarge per tijdvak vast te stellen vragen de leden van de fractie van de SP of dit de enige «nationale kop» in deze regeling is. Naar de mening van het kabinet kan deze keuzemogelijkheid niet als een «nationale kop» betiteld worden Het voorstel bevat verder ook geen «nationale kop». Deze keuzemogelijkheid is overigens de enige van de BTW-richtlijn afwijkende bepaling in deze regeling.
De leden van de fractie van de SP stellen vast dat de voornaamste reden voor de mogelijkheid om de winstmarge per tijdvak te bepalen de lagere administratieve lasten zijn. Zij vragen welke andere redenen voor deze keuzemogelijkheid pleiten. In de toelichting bij het artikel is naast vermindering van de administratieve last ook als – en zeker niet de onbelangrijkste – reden genoemd dat op het moment dat de btw ter zake van de reisdienst verschuldigd wordt doorgaans niet of zeer moeilijk is vast te stellen wat de winstmarge is die op de reis wordt behaald.
In navolging van het voorgaande vragen de leden van de fractie van de SP hoe andere lidstaten het probleem van de winstmarge per reis hebben opgelost alsmede of er andere lidstaten er zijn die deze keuzemogelijkheid hebben opgenomen in de nationale regelgeving. Naast Nederland hebben nog acht lidstaten van de Commissie een met reden omkleed advies ontvangen omdat hun nationale reisbureauregeling strijdig is met de BTW-Richtlijn. Uit overleggen in Brussel is gebleken dat een aantal andere lidstaten ook kiest voor een vorm van winstberekening per periode. Daarnaast zijn er lidstaten die gebruik kunnen maken van bestaand overgangsrecht of bij toetreding tot de Europese Unie een andere regeling hebben bedongen.
Ten slotte zijn de leden van de fractie van de SP benieuwd wat het kabinet gaat ondernemen als negatief zal worden beslist op het derogatieverzoek tot invoering van de winstberekening per tijdvak. Zoals de leden van de fractie ook in de inleiding naar deze vraag al hebben verwoord, legt het kabinet zich niet neer bij een mogelijke negatieve beslissing op dit derogatieverzoek en heeft daarom ook vooruitlopend op die beslissing besloten tot opname van deze keuze in het nu voorliggende wetvoorstel. Dit betekent dat deze wetgeving in elk geval in stand zal blijven totdat Nederland gedwongen zal worden deze wetgeving aan te passen door een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie of totdat op andere wijze tegemoet kan worden gekomen aan het probleem dat doorgaans niet tijdig (op het door de richtlijn vastgestelde moment van verschuldigdheid) de op een reis behaalde winstmarge kan worden vastgesteld. Het uitgangspunt is ook afgestemd met de branche. Overigens gaat het kabinet er niet vanuit dat het zover komt. Gelet op het draagvlak in Europa voor een winstmargeberekening per tijdvak zoals ons nu in de raadswerkgroep over een voorstel tot wijziging van deze richtlijn is gebleken, alsmede het feit dat ook de Europese Commissie dit punt zelf in haar voorstel tot wijziging heeft opgenomen, heeft het kabinet alle vertrouwen in een goede afloop.
Artikel XVIII
De leden van de fractie van de PVV vragen waarom de definitie van het woord «vestiging» uit de wet geschrapt is in plaats van een nieuwe definitie in de wet op te nemen. Hoewel de correcte invulling wel uit het arrest Kvaerner15 volgt, vragen deze leden zich af of het niet inzichtelijker is de invulling van het woord «vestiging» in de wet op te nemen. Het arrest Kvaerner geeft een invulling aan de zinsnede «de vestiging van deze rechtspersoon waarop de verzekering betrekking heeft». Deze zinsnede dient als «de verzekerde» gelezen te worden. Een afzonderlijke invulling van het woord «vestiging» is dus niet aan de orde. Een aparte invulling in de wet opnemen van de hiervoor genoemde zinsnede is niet nodig omdat zowel uit de tekst van het eerste lid als uit de toelichting op het onderhavige wetsvoorstel als uit het arrest Kvaerner blijkt dat het om «de verzekerde» gaat.
Artikel XX
De vragen van de fractie van de PVV over artikel XX zijn beantwoord in paragraaf 14.
Artikel XXVI
De vraag van de leden van de fractie van de PVV over de inwerkingstredingsdatum van de faciliteiten voor MKB-beleggingen is behandeld in paragraaf 4.
De leden van de fractie van de PVV vragen met betrekking tot de faciliteiten voor MKB-beleggingen naar het maximum aan kapitaal dat per vennootschap kan worden verstrekt. De Europese staatssteunregels inzake risicokapitaalinvesteringen in het MKB kennen geen maximum aan het kapitaal dat per vennootschap kan worden gesteld. Boven een maximum van € 1,5 mln. per vennootschap per jaar geldt echter de verplichting dat wordt aangetoond dat er een marktfalen bestaat op elk niveau waar steun aanwezig kan zijn. Deze bewijslast houdt in dat de Nederlandse overheid onafhankelijk onderzoek had moeten laten verrichten naar het eventuele tekort van eigen vermogen van het MKB in Nederland en naar de mogelijkheden en/of onmogelijkheden van de beschikbaarheid van kapitaal op de markt in Nederland. Gezien de voorwaarden die de Europese Commissie aan een dergelijk onderzoek stelt, zou dit een significant uitstel van de start van de notificatieprocedure hebben betekend. Overigens is het nog maar de vraag of een dergelijk onderzoek zou hebben geleid tot de uitkomst dat sprake is van marktfalen. Om de kans op een goedkeurend besluit van de Europese Commissie te vergroten en de notificatieprocedure te bespoedigen, is in overleg met de hoofdindiener daarom besloten een maximum van € 1,5 mln. in de maatregel op te nemen.
Loonbelastingverklaring
De leden van de fracties van de PVV en het CDA stellen de vraag of en op welke termijn de verplichte loonbelastingverklaring afgeschaft zou kunnen worden. De leden van de fractie van de PVV geven daarbij aan dat 95% van de werknemers slechts één werkgever heeft, en dat die werkgever dan de heffingskorting toepast voor die werknemer. Bij de overige 5% is al snel duidelijk welk dienstverband de hoofdbetrekking is en waar dan «dus» de heffingskorting toegepast zou moeten worden. In het commentaar van VNO-NCW en MKB-Nederland, waar de leden van de fractie van het CDA naar verwijzen, wordt ook het probleem genoemd van de toepassing van het anoniementarief bij het ontbreken van de loonbelastingverklaring of het niet voldoen aan de gestelde eisen.
De sinds 2007 vormvrije loonbelastingverklaring dient twee doelen; opgave van (identificerende) persoonsgegevens en opgave of de loonheffingskorting toegepast moet worden. De opgave van (identificerende) persoonsgegevens blijft noodzakelijk, zowel voor de bedrijfsprocessen van de werkgever als voor de uitvoering van de belastingheffing. De vraag om afschaffing van de loonbelastingverklaring ziet dus vooral op het niet langer hoeven te doen van een verzoek tot toepassing door de werkgever van de heffingskorting. Hierbij is van belang dat het recht op toepassing van het spaarloon gekoppeld is aan het toepassen van de loonheffingskorting aan het begin van het jaar. Deze maatregel is bij het Belastingplan 2005 ingevoerd om te voorkomen dat personen met meerdere banen of bij wisseling van baan gedurende het jaar meer dan éénmaal per jaar van het spaarloon gebruik kunnen maken. Bij afschaffen van de loonbelastingverklaring zou de mogelijkheid om meer dan éénmaal per jaar het spaarloon toe te passen weer geïntroduceerd worden. Dit leidt tot een derving van € 40 mln.
Identificerende gegevens zijn thans en blijven in de toekomst van belang om processen als toeslagen en de vooraf ingevulde aangifte inkomstenbelasting soepel en snel te kunnen laten verlopen. Bij onjuiste of onvolledige identificatie door de werkgever kan het anoniementarief worden toegepast. Hiervan is echter alleen sprake als een werkgever duidelijk niet aan zijn verplichtingen om de juiste identiteit vast te stellen heeft voldaan. Daarbij is van belang dat de werkgever zich bewust is wat er met betrekking tot de identificatie van hem wordt verlangd. Om onduidelijkheden daarover weg te nemen is op advies van de Commissie Regeldruk Bedrijven een stappenplan ontwikkeld aan de hand waarvan de werkgever in staat is om de identiteit van nieuwe werknemers op de juiste wijze vast te stellen. Aan de hand van het stappenplan kan hij bovendien toepassing van het anoniementarief voorkomen. Het is van belang op te merken dat toepassing van het anoniementarief niet aan de orde is als de vaststelling van de (identificerende) persoonsgegevens op een juiste wijze heeft plaatsgevonden, en alleen het verzoek tot toepassing van de heffingskorting ontbreekt in de administratie. Ook wordt gewezen op de beperkte administratieve last die dit verzoek met zich brengt. Hoewel het verzoek vormvrij is, gaat het voor de werknemer om niet meer dan een kruisje bij de vraag (zoals gesteld in het model «Opgaaf gegevens voor de loonheffingen» van de Belastingdienst): «Wilt u dat uw werkgever of uitkeringsinstantie rekening houdt met de loonheffingskorting?» De administratieve last bestaat eruit dat de werkgever dit gegeven in zijn salarisadministratie moet vastleggen. Dit is een eenmalige handeling.
Indien geen verzoek tot toepassing van de loonheffingskorting meer hoeft te worden gedaan en deze standaard wordt toegepast door de werkgever, is het risico groot dat werknemers die de heffingskorting niet toegepast willen hebben, dat niet meer doorgeven aan hun werkgever. Daardoor wordt de heffingskorting tweemaal toegepast met als gevolg dat er te weinig aan belasting en premies wordt ingehouden. Door middel van een aanslag inkomstenbelasting bij de werknemer moet dit dan worden rechtgetrokken. Voor de werknemer leidt dit tot extra administratieve lasten en financiële verrassingen achteraf. Voor de Belastingdienst leidt deze aanpassing tot onnodige extra uitvoeringskosten en invorderingsrisico’s. Het beperkte voordeel dat het niet langer verzoeken om toepassing van de heffingskorting voor de werkgever volgens de nulmeting 2007 zou hebben (maximaal € 1,6 mln.) weegt niet op tegen de nadelen die met die maatregel gepaard zouden gaan voor de werknemer en de Belastingdienst.
Gelet op het voorgaande ziet het kabinet thans geen reden om de gegevensuitvraag in de loonbelastingverklaring aan te passen. Wel zeg ik toe om de loonbelastingverklaring nader te bezien in het kader van de in het Regeerakkoord genoemde aanpak van de loonsomheffing.
Gebruikelijk loon DGA
De leden van de fractie van de PVV vragen of er zwaarwegende redenen zijn om de gebruikelijkloonregeling voor de directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) niet af te schaffen. Zoals eerder opgemerkt in de notitie Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder16 zou de dga, als hij fiscaal van zijn loon zou kunnen afzien, zich kunnen onttrekken aan betaling van premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Tevens zou hij op ongewenste wijze een beroep kunnen doen op inkomensafhankelijke regelingen die niet tevens vermogensafhankelijk zijn. De dga is in de gelegenheid van loon af te zien omdat de extra winst in de bv blijft en op ieder gewenst moment voor uitdeling beschikbaar is. Het afzien van loon is fiscaal geïndiceerd. Als dat weer mogelijk wordt, zouden er situaties ontstaan waarbij sommige dga’s jaren een fiscaal nulinkomen nemen en eens in de zoveel jaren in box 2 belast inkomen uit aanmerkelijk belang aangeven. Dergelijke situaties acht het kabinet onaanvaardbaar. De dga zou wat betreft zijn fiscale inkomen volledig vrij spel krijgen. Dit zou tot een ongelijkheid ten opzichte van andere belastingplichtigen leiden, hetgeen onvermijdelijk leidt tot een ondermijning van de belastingmoraal van de belastingplichtigen die deze voordelen niet kunnen behalen.
Optie BTW-aangifte
De leden van de fractie van de PVV vragen of het mogelijk is dat een permanente regeling komt waarbij er geopteerd kan worden voor BTW-aangifte per kwartaal of maand. Met het structureel maken van de kwartaalaangifte is de door deze leden aangeduide mogelijkheid gecreëerd. Het komt erop neer dat de Belastingdienst géén afdrachtcriterium meer hanteert voor indeling naar maandaangifte. Het kwartaal is het standaardtijdvak, maar basis van artikel 25 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen zowel de ondernemer als de inspecteur opteren voor maandaangifte. De ondernemer kan dan kiezen voor maandaangifte als hij bijvoorbeeld een btw-teruggaaf verwacht. De inspecteur heeft nog steeds bevoegdheid de ondernemer op maandaangifte te zetten, bijvoorbeeld ingeval van structureel niet aangifte doen c.q. niet of te laat betalen. Dit beleid is niet gewijzigd.
Verzoek 2008/2207
De leden van fractie van het CDA vragen of het kabinet kan aangeven hoe zij is omgegaan met het verzoek 2008/2207 van de Europese Commissie. Het kabinet heeft op het met redenen omklede advies van de Europese Commissie geantwoord dat het de analyse van de Europese Commissie inzake de artikelen 3.60 en 3.61 Wet IB 2001 en de artikelen 15c en 15d van de Wet Vpb 1969 niet deelt, en van mening is dat het Europese recht niet dwingt tot aanpassing van deze wetgeving.
Inbreukprocedure in verband met landgoederen
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het klopt dat de Europese Commissie een inbreukprocedure is gestart tegen Nederland omdat de Natuurschoonwet 1928 alleen landgoederen in Nederland fiscaal bevoordeelt. Dit klopt inderdaad. Op 30 september jl. heeft de Europese Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht waarin zij Nederland vraagt de wetgeving aan te passen. De Europese Commissie is van mening dat de wetgeving in strijd is met de bepalingen inzake het vrij verkeer van kapitaal in het VWEU en de EER-Overeenkomst. Het kabinet is met de leden van de fractie van de ChristenUnie van mening dat de Natuurschoonwet 1928 een belangrijke functie heeft bij het in stand houden van Nederlands natuurschoon.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of zij erop kunnen rekenen dat het kabinet zich in Europa zal verzetten tegen dit met redenen omklede advies van de Europese Commissie. Het gaat om een faciliteit voor landgoederen die in Nederland zijn gelegen die vaak weinig of niet rendabel zijn en om de bescherming en behoud van Nederlands cultureel erfgoed en Nederlandse natuurwaarden. Daarom acht het Nederlandse kabinet het ook gerechtvaardigd om de faciliteit te beperken tot landgoederen in Nederland. Het Ministerie van Financiën, met ondersteuning van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, bestudeert het door de Commissie uitgebrachte advies en zal hierop met een reactie komen.
Commentaar NOB en Vakstudie Nieuws
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de PvdA in het verslag van het wetsvoorstel Belastingplan 2011 naar een reactie op het commentaar van de NOB wordt hierna nog ingegaan op het commentaar op de voorgestelde modernisering van de dividendnota. De NOB merkt op verheugd te zijn over de voorgestelde modernisering van de dividendnota (artikel 9 van de wet op de dividendbelasting 1965). De NOB stelt dat op grond van de voorgestelde wetswijziging per 1 januari 2011 op een aantal punten een verruiming is opgenomen ten opzichte van het huidige beleid. Genoemd worden op internetpagina’s geplaatste dividendnota’s die ook als elektronische dividendnota kwalificeren en de uitbreidingen van de «dividendnotavrijstelling» voor situaties waarbij de inhouding van dividendbelasting achterwege mag blijven. De NOB vraagt te bevestigen dat deze verruimingen thans reeds gelden op basis van het huidige beleidsbesluit van 15 maart 201017. Ik kan bevestigen dat in het wetsvoorstel op het punt van de elektronische dividendnota geen verruiming is beoogd ten opzichte van het huidige beleidsbesluit. Dit betekent dat zowel de dividendnota die elektronisch wordt verzonden als de dividendnota die elektronisch beschikbaar wordt gesteld op een internetpagina onder het begrip «elektronische dividendnota» valt, zoals opgenomen in het hiervoor genoemde beleidsbesluit van 15 maart 2010. Dit is uiteraard slechts het geval indien de elektronische dividendnota dezelfde gegevens bevat als voorgeschreven voor de papieren versie. Met betrekking tot de vrijstellingen voor uitreiking van een dividendnota is in het wetsvoorstel op enkele punten een nadere verruiming opgenomen ten opzichte van het beleidsbesluit. Thans is goedgekeurd dat uitreiking van een dividendnota achterwege mag blijven indien de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 van toepassing is. In het wetsvoorstel is dit uitgebreid tot alle situaties waarin inhouding van dividendbelasting achterwege blijft op grond van een wettelijke inhoudingsvrijstelling of een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. In de praktijk zal soepel worden omgegaan met die gevallen waarin uitreiking van een dividendnota in de huidige situatie nog niet, maar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel wel achterwege mag blijven. Dit betekent dat in dergelijke gevallen geen verzuimboetes worden opgelegd.
De leden van de fractie van het CDA vragen in het verslag over het wetvoorstel Belastingplan 2011 naar een reactie op de vragen in de Vakstudie Nieuws. Bij de reisbureauregeling wordt door de redactie van de Vakstudie Nieuws gevraagd waarom het kabinet geen recht op aftrek verleent aan een bedrijf dat een zakelijke reis afneemt. Die mogelijkheid wordt ontnomen doordat de factuur geen btw vermeldt, zoals is geregeld in artikel 28zf van de Wet OB 1968. Het is juist dat geen btw op de factuur mag worden vermeld en dat zo niet aan aftrek wordt toegekomen. Dit is inherent aan het systeem van de margeregeling. Door die regeling wordt slechts over de eventueel in de vergoeding begrepen winstmarge, die onderdeel is van een totaalprijs waar geen btw bij wordt vermeld, btw verschuldigd is. Deze bepaling is geen onbekende in de Wet OB 1968. Ook bij de margeregeling voor gebruikte goederen is geregeld dat de eventueel ter zake van die prestatie verschuldigde btw niet op de factuur mag worden vermeld. Nog los van de complicatie met betrekking tot het tijdig kunnen vaststellen van de verschuldigde btw op het moment dat een factuur voor een reisdienst moet worden uitgereikt, zou vermelding van het btw bedrag direct inzicht geven in de winstmarge die de reisoperator behaald met deze reis. Beide redenen maken dat vermelding van btw over de marge voor de branche ook zeer onwenselijk is.
De staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers