Inhoudsopgave | blz. | |
I. | ALGEMEEN | 3 |
1. | Inleiding | 3 |
2. | Wet inkomstenbelasting 2001 | 3 |
2.1. | Wijzigingen in verband met VIA | 3 |
2.2. | Splitsingsproblematiek lijfrenten | 4 |
2.3. | Faciliteiten MKB-beleggingen | 4 |
2.4. | Aftrek uitgaven monumentenpanden | 6 |
3. | Wet op de loonbelasting 1964 | 6 |
3.1. | Loon in, loon over | 6 |
3.2. | Vrijstelling premie arbeidsinschakeling en vergoeding vrijwilligerswerk | 7 |
3.3. | Jaarloonuitvraag | 7 |
4. | Wet op de vennootschapsbelasting 1969 | 7 |
4.1. | Heffingstijdvak buitenlandse belastingplichtigen | 7 |
4.2. | Verruiming innovatiebox | 7 |
5. | Modernisering dividendnota | 8 |
6. | Successiewet 1956 en Algemene wet rijksbelastingen | 8 |
6.1. | Wijziging in verband met basispartnerbegrip AWR | 8 |
6.2. | Uitzondering partnerbegrip verpleeghuissituaties | 9 |
6.3. | Beperking vrijstelling schenkbelasting Koninklijk Huis | 9 |
7. | Wijzigingen assurantiebelasting | 9 |
8. | Btw-regeling reisbureaus | 10 |
9. | Wet op de accijns | 11 |
10. | Invorderingswet 1990 | 11 |
10.1. | Doorlopend beslag | 11 |
10.2. | Aanpassing in verband met arrest Hoge Raad nr. 08/01578 | 11 |
10.3. | Overgangsrecht Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht | 11 |
11. | Waarderingskamer onder Kaderwet ZBO | 11 |
12. | Wet belastingen op milieugrondslag | 12 |
12.1. | Verlaagd tarief glastuinbouw | 12 |
12.2. | Definitie belastingplichtige grondwaterbelasting | 12 |
13. | Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen | 13 |
13.1. | Herzien toeslagen in voordeel belanghebbende | 13 |
13.2. | Dwangsomregeling toeslagen | 13 |
14. | Overige aanpassingen | 13 |
15. | EU-aspecten | 13 |
16. | Budgettaire aspecten | 15 |
17. | Uitvoeringskosten Belastingdienst | 15 |
18. | Gevolgen voor bedrijfsleven en burger | 15 |
II. | ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING | 19 |
De fiscale wetgeving staat voortdurend bloot aan veranderingen. Dit vergt steeds inhoudelijke wijzigingen en technisch onderhoud van de wetgeving. Zoals gebruikelijk bevat het fiscaal pakket 2011, naast het belastingplan dat ziet op het budgettaire en koopkrachtbeeld voor 2011, een wetsvoorstel voor overige fiscale maatregelen. Het onderhavige wetsvoorstel behelst wijzigingen waarvoor inwerkingtreding per 1 januari 2011 wenselijk is. Voorts zijn maatregelen opgenomen die vanwege de benodigde voorbereidingstijd voor de Belastingdienst of voor belastingplichtigen moeten worden opgenomen in een wetsvoorstel dat op 1 januari 2011 in werking treedt. In dit wetsvoorstel zijn onder meer wijzigingen in verband met toezeggingen aan de Eerste en Tweede Kamer, Europees recht of jurisprudentie alsmede vereenvoudigingen opgenomen. Het fiscaal pakket 2011 bevat geen Fiscale onderhoudswet. Dit is niet nodig vanwege het op 7 juni 2010 ingediende wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2010) (32 401).
De hoofdstukken in het algemeen deel van deze toelichting zijn ingedeeld aan de hand van de verschillende belastingwetten die worden gewijzigd. Aan het slot van het algemeen deel van de toelichting wordt in een aantal hoofdstukken ingegaan op de budgettaire effecten, de EU-aspecten, de gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst en de gevolgen voor bedrijfsleven en burger van dit wetsvoorstel.
In 2008 heeft een proef plaatsgevonden met de vooringevulde aangifte (VIA). Deze proef is geëvalueerd. Van de VIA-gebruikers geeft 92% aan de VIA als «gemak» te ervaren, met name vanwege de ervaren tijdwinst. Daarmee levert de VIA een belangrijke bijdrage aan de vermindering van de door de burger ervaren administratieve lasten. Op grond van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 is de wetgeving op een aantal punten aangepast om voorinvulling van meer posten mogelijk te maken. In het kader van het voortgaande traject van de VIA en het vergemakkelijken van de uitvoering door de Belastingdienst is het wenselijk enkele wijzigingen en aanvullingen op te nemen met betrekking tot de toerekening van inkomens- en vermogensbestanddelen. Het gaat om de volgende wijzigingen:
a. De bij het minderjarige kind als voorheffing geheven dividendbelasting wordt voortaan toegerekend aan zijn ouder. Bepaalde inkomsten en het vermogen van een minderjarig kind worden voor de belastingheffing reeds aan de ouder toegerekend. De ter zake als voorheffing geheven dividendbelasting volgt die toerekening tot nu toe niet. Met deze wijziging wordt voortaan ook de dividendbelasting aan de ouder toegerekend.
b. Bepaalde inkomsten en het vermogen van partners kunnen naar keuze van de partners onderling worden toegerekend. Voor de als voorheffing geheven dividendbelasting is toerekening beperkt (voor box 2 en 3) mogelijk op basis van een beleidsbesluit. Met de thans voorgestelde wijziging wordt het beleidsbesluit gecodificeerd en wordt tevens toerekening mogelijk van dividendbelasting die ziet op inkomsten in box 1.
c. Ook de korting voor maatschappelijke beleggingen en de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen, die van toepassing zijn wanneer er sprake is van bepaalde in box 3 vrijgestelde beleggingen, worden voortaan tussen de fiscale partners verdeeld. Voor de verdeling wordt aangesloten bij de keuze voor de verdeling van het box 3 vermogen.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Sinds de wijziging van de Wet IB 2001 bij Belastingplan 2009 hoeft een lijfrentecontract met de vormgeving van een box 1-lijfrente niet langer te worden gesplitst in een gedeelte dat wordt belast in box 1 en – voor zover de lijfrentepremies niet zijn afgetrokken in box 1 – een gedeelte dat wordt belast in box 3. Een dergelijk lijfrentecontract valt sindsdien volledig in box 1, ongeacht of de lijfrentepremies geheel zijn afgetrokken. Om toch rekening te houden met niet afgetrokken premies, geldt tot op heden voor reguliere uitkeringen een saldomethode. Over de reikwijdte van deze saldomethode heeft het Verbond van Verzekeraars op 7 december 2009 een brief gestuurd aan de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer. Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2010 is op deze brief ingegaan.1 In de brief heeft het Verbond allereerst gepleit voor een verruiming van de toepassing van de saldomethode met situaties van afkoop. Ook is gevraagd om een verruiming van de overgangsregeling voor Brede herwaarderingslijfrenten en 2001-lijfrenten (lijfrentecontracten die zijn afgesloten onder het regime van de Wet IB 2001), zodat die regeling overeenkomt met de overgangsregeling voor pré Brede herwaarderinglijfrenten. Na overleg is een oplossing gevonden voor de door het Verbond in eerdergenoemde brief aan de orde gestelde problematiek. Op verzoek van het Verbond is deze oplossing – vooruitlopend op wetgeving – bekendgemaakt door middel van goedkeurende regelingen in een beleidsbesluit.2 In dit wetsvoorstel vindt een codificatie plaats van deze goedkeuringen. De eerste goedkeuring die thans wettelijk wordt verankerd komt erop neer dat de termijn van de in het Belastingplan 2009 opgenomen overgangsregeling voor Brede herwaarderinglijfrenten en 2001-lijfrenten (2001–2008), wordt gelijkgetrokken met de in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 voor pré Brede herwaarderinglijfrenten opgenomen overgangsregeling (2001–2009). De saldomethode zonder begrenzing in hoogte (€ 2269) kan hierdoor voor zowel pré Brede herwaarderinglijfrenten, als Brede herwaarderingslijfrenten en 2001-lijfrenten worden toegepast op in de kalenderjaren 2001 tot en met 2009 betaalde premies en bedragen. De tweede goedkeuring houdt verband met de toepassing van de saldomethode bij afkoopsommen van lijfrente-aanspraken. Op grond van deze goedkeuring kan rekening worden gehouden met niet (geheel) afgetrokken premies en bedragen. Deze saldomethode kent geen begrenzing in de tijd en geldt dus ongeacht het jaar van afkoop. Wel geldt voor betaalde premies en bedragen vanaf 2010 – net zoals bij lijfrentetermijnen – een begrenzing in de hoogte van de in aanmerking te nemen premies die niet in aftrek zijn gebracht (€ 2269). Ook deze goedkeuring wordt wettelijk vastgelegd.
Achtergrond
Bij de behandeling van het Belastingplan 2010 c.a. is een amendement aangenomen op grond waarvan voor MKB-beleggingen een vrijstelling in box 3 wordt ingevoerd.3 Tevens wordt in het amendement een (eenmalige) heffingskorting toegekend bij verwerving van dergelijke beleggingen. Het amendement bevat een terugname van deze korting indien de beleggingen worden vervreemd binnen een periode van drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de beleggingen zijn verworven. Als MKB-beleggingen worden aangemerkt aandelen in een MKB-onderneming en aandelen in MKB-fondsen. De maatregelen hebben een looptijd van vijf jaar. De inwerkingtreding van deze maatregelen is, vanwege de aanmeldingsprocedure bij de Europese Commissie, voorzien op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Begin dit jaar zijn de maatregelen aan de Europese Commissie ter beoordeling voorgelegd vanwege de mogelijke staatssteunaspecten. Op 23 juli 2010 heeft de Europese Commissie een goedkeurend besluit genomen.4 Daaruit blijkt dat een aantal aanvullende voorwaarden moet worden opgenomen. Met de hoofdindiener van het amendement is tijdens de notificatieprocedure afgesproken om aan de Europese Commissie toe te zeggen dat de maatregelen aan alle vereisten van de Europese staatssteunregels inzake risicokapitaalinvesteringen in het MKB5 zullen voldoen. De daartoe benodigde wijzigingen zijn opgenomen in dit wetsvoorstel.
Wijzigingen in verband met besluit EC
De belangrijkste wijziging voor rechtstreeks gehouden aandelen in middelgrote en kleine bedrijven (MKB) is dat de maatregelen alleen mogen gelden voor door belastingplichtigen bij een emissie verworven aandelen. Ook mogen de aandelen niet genoteerd zijn aan een effectenbeurs, met dien verstande dat aandelen, toegelaten tot de handel op NYSE Alternext of een daarmee vergelijkbare beurs voor kleine en middelgrote ondernemingen, wel voor de maatregelen in aanmerking kunnen komen. Voorts komen aandelen in vennootschappen die in moeilijkheden verkeren in de zin van de richtsnoeren van de Europese Commissie6 en aandelen in vennootschappen die actief zijn in bepaalde industriële sectoren (scheepsbouw/kolen/ijzer/staal) niet in aanmerking voor de maatregelen voor MKB-beleggingen. Het bij de emissie te verkrijgen kapitaal mag uitsluitend worden aangewend als begin-, aanloop- of ontwikkelingskapitaal en niet voor de financiering van exportgerelateerde activiteiten. Verder wordt een maximum van € 1 500 000 aan nieuw te emitteren aandelen per vennootschap over een periode van twaalf maanden gesteld. Dit maximumbedrag wordt verlaagd indien het met de emissie te verkrijgen kapitaal wordt aangewend voor het financieren van investeringen of andere uitgaven die op grond van de Europese regelgeving ook voor andere staatssteun in aanmerking komen. Indien bij aanwending van het bij de emissie verkregen kapitaal niet wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden, is voorzien in de mogelijkheid om de aanwijzing in te trekken en is de vennootschap een lumpsumheffing aan vennootschapsbelasting verschuldigd. Ten slotte moet voor de investering waarvoor het kapitaal is aangetrokken een ondernemingsplan beschikbaar zijn dat aannemelijk maakt dat sprake is van een economisch verantwoorde investering.
De belangrijkste wijziging voor MKB-fondsen is dat de werkzaamheden en het doel van de instelling, naast het beleggen in aandelen die door de instelling bij een aangewezen MKB-emissie zijn verworven, voor het overige slechts mogen bestaan uit kasbeheer.
Overige wijzigingen
Daarnaast is in dit wetsvoorstel een aantal andere wijzigingen van de faciliteiten voor MKB-beleggingen opgenomen. De belangrijkste wijzigingen worden hierna toegelicht. In de eerste plaats is bepaald dat de maatregelen alleen kunnen worden toegepast op aandelen in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd en in vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat van de EU of EER met een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland. Hiermee sluit de regeling beter aan op de doelstelling daarvan, namelijk het stimuleren van investeerders om te investeren in het in Nederland gevestigde midden- en kleinbedrijf. Voorts wordt de reikwijdte van de maatregelen uitgebreid. Ook aandelen in middelgrote ondernemingen gevestigd buiten een steungebied kunnen voor de maatregelen in aanmerking komen. Deze uitbreiding geldt voor zover het met de emissie te verkrijgen kapitaal wordt aangewend als begin- of aanloopkapitaal. Verder wordt de termijn voor terugname van de korting bij vervreemding van de aandelen met inbegrip van het kalenderjaar van emissie op vijf in plaats van vier jaar gesteld. Daarmee wordt de termijn in lijn gebracht met de periode waarin de vrijstelling in box 3 kan worden toegepast. Tevens worden wijzigingen aangebracht in de criteria voor MKB-fondsen. Het doel en de feitelijke werkzaamheden van MKB-fondsen hoeven slechts hoofdzakelijk (dus voor ten minste 70%), in plaats van het eerder opgenomen «uitsluitend of nagenoeg uitsluitend» (ten minste 90%) te bestaan uit beleggingen in door de instelling in het kalenderjaar of in een van de vijf voorafgaande kalenderjaren bij een aangewezen MKB-emissie verworven aandelen. Voorts kunnen de maatregelen alleen worden toegepast op door belastingplichtige van een MKB-fonds verworven aandelen in dat fonds. Ten slotte zijn mede met het oog op de uitvoerbaarheid nog enkele wijzigingen opgenomen. Deze worden nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting. Voorts zullen bij ministeriële regeling nog nadere regels worden gesteld, waaronder regels met betrekking tot de aanwijzing en intrekking van een aanwijzing.
De maatregelen treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zodat nader onderzoek kan worden verricht naar de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid daarvan. Dit gelet op de toegenomen complexiteit door de aanvullende voorwaarden vanwege de Europese staatssteunregels. Tegen deze achtergrond zal ook een consultatie van de sector plaatsvinden over de maatregelen en de verwachte effectiviteit daarvan. Het kabinet heeft hierover vanuit de sector terughoudende geluiden vernomen.
De regeling voor de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden wordt verruimd. Voortaan kunnen ook uitgaven voor een eigen woning die de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, in bepaalde situaties onder de regeling vallen. Het gaat hierbij om de eigen woning die in de verkoop staat, de woning die in het kader van een echtscheiding nog twee jaar kwalificeert als eigen woning, de eigen woning die wordt aangehouden tijdens een verblijf in een AWBZ-instelling en de eigen woning die wordt aangehouden gedurende een tijdelijk verblijf elders.
Omdat het kabinet heeft besloten om de eenduidige loonaangifte niet per 1 januari 2011 in te laten gaan7, wordt voorgesteld de overgangsregeling met betrekking tot «loon over» met een jaar te verlengen. Deze overgangsregeling geldt dus ook voor loonbetalingen in 2011. De overgangsregeling houdt in dat de inhoudingsplichtige binnen het kalenderjaar loonbetalingen mag blijven toerekenen aan de verstreken loontijdvakken waarop zij betrekking hebben.
Het wetsvoorstel bevat tevens een bepaling met betrekking tot een premie voor arbeidsinschakeling respectievelijk vergoeding voor vrijwilligerswerk, verstrekt op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). De bepaling biedt een grondslag om deze verstrekte premie voor arbeidsinschakeling en vergoeding voor vrijwilligerswerk, niet tot het loon te rekenen. Hiermee wordt het mogelijk om de fiscale behandeling van deze premie en vergoeding gelijk te schakelen met de arbeidsinschakelingspremie en vergoeding voor vrijwilligerswerk die in het kader van de Wet werk en bijstand kunnen worden verstrekt.
De tijdelijke regeling uitvraag jaarloongegevens wordt met drie jaar verlengd tot 2015. Dit maakt het voor de Belastingdienst mogelijk tijdig de ontbrekende of onjuiste, onvolledige of onbruikbare aangiften van circa 10 000 (wisselende) inhoudingsplichtigen over een of meerdere tijdvakken tijdig te corrigeren. Dit is noodzakelijk voor de processen die gebruik maken van fiscale jaarloongegevens zoals het vaststellen van toeslagen, het teruggeven van de bijdrage Zorgverzekeringswet en het vaststellen van de verschuldigde inkomstenbelasting.
Het heffingstijdvak voor buitenlandse belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting met een gebroken boekjaar (dat wil zeggen: een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar) wordt met het oog op de uitvoering gelijkgesteld aan het heffingstijdvak dat geldt voor binnenlandse belastingplichtigen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Het kabinet stelt voor een onevenwichtigheid met betrekking tot de innovatiebox weg te nemen. De wijziging ziet op de situatie dat een octrooi in een later jaar wordt verleend dan het jaar waarin het octrooi is aangevraagd en om die reden pas met ingang van dat latere jaar kan worden gekozen voor de innovatiebox. In die situatie wordt voortaan rekening gehouden met reeds in eerdere jaren genoten voordelen. Het betreft de voordelen uit hoofde van een activum behaald na aanvraag van het octrooi tot en met het jaar voorafgaande aan het jaar van verlenen van het octrooi. Dit is de periode waarin de ondernemer buiten zijn toedoen om niet kan kiezen voor de innovatiebox. De ondernemer heeft immers geen invloed op de tijdspanne tussen aanvraag en verlening van het octrooi. Omdat deze opbrengsten in die periode nog tegen het normale tarief zijn belast, maakt het voorstel het mogelijk dat ze voortaan op de voortbrengingskosten in mindering kunnen worden gebracht. In principe is het hierdoor mogelijk om alle voordelen uit hoofde van een octrooi-activum in aanmerking voor de innovatiebox te laten komen. Hiermee is de toezegging bij behandeling van het Belastingplan 2010 in de Eerste Kamer in dit kader gestand gedaan.8
Bij een dividenduitkering dient aan de dividendontvanger een gedagtekende nota te worden uitgereikt. Deze dividendnota bevat onder meer het bedrag van de dividenduitkering, de datum waarop de dividenduitkering ter beschikking is gesteld en de ingehouden dividendbelasting. Bij de mondelinge behandeling van het Belastingplan 2010 in de Eerste Kamer is de rol van de dividendnota aan de orde gekomen.9 Daarbij is toegezegd dat – vooruitlopend op wetgeving – zou worden goedgekeurd dat de dividendnota ook elektronisch kan worden verstrekt. Tevens is toegezegd dat bij de vormgeving van de wetgeving zou worden bezien of verdergaande versoepelingen mogelijk zijn. Voorts zou worden teruggekomen op de optie om de verplichting tot uitreiking van een dividendnota af te schaffen.
In dit kader is nader gekeken naar de dividendnota. Dit heeft tot de conclusie geleid dat de verplichting tot uitreiking van een dividendnota in beginsel alléén dient te worden gehandhaafd in situaties dat daadwerkelijk dividendbelasting wordt ingehouden. De dividendnota verschaft de dividendontvanger in die situaties inzicht in de ingehouden dividendbelasting en de hoogte van de dividenduitkeringen. Deze gegevens heeft hij nodig om aangifte te doen. De dividendnota vervult voor de dividendontvanger verder een bewijsfunctie. Hij kan de dividendnota immers gebruiken als bewijsmiddel van de ten laste van hem ingehouden dividendbelasting voor zijn beroep op verrekening, vermindering of teruggave. De dagtekening van de dividendnota is voorts vertrekpunt in een eventuele bezwaar- en beroepsprocedure. Voor de Belastingdienst heeft de dividendnota een controlefunctie. De nota is immers een middel om te controleren of terecht aanspraak wordt gemaakt op verrekening, vermindering of teruggave van dividendbelasting.
Op een aantal belangrijke punten zijn versoepelingen mogelijk of kan de eis van de dividendnota geheel komen te vervallen. Inmiddels is bij beleidsbesluit goedgekeurd dat de dividendnota elektronisch kan worden verstrekt.10 Daarbij is voorts goedgekeurd dat geen dividendnota meer hoeft te worden uitgereikt aan de directeur-grootaandeelhouder en in bepaalde situaties waarin inhouding van dividendbelasting achterwege kan blijven. Deze versoepelingen worden gecodificeerd en – voor wat betreft de situaties waarin geen inhouding van dividendbelasting hoeft plaats te vinden – verder uitgebreid. Een en ander wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting. Verder kan een aantal gedateerde voorwaarden uit de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 vervallen. Dit laatste zal worden vormgegeven bij de wijziging van deze ministeriële regeling.
Per 1 januari 2011 treedt het basispartnerbegrip van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR) in werking op grond van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010. Het basispartnerbegrip geldt voor alle belastingwetten, dus ook voor de Successiewet 1956. Het partnerbegrip van de AWR en het partnerbegrip van de Successiewet 1956 stemmen niet geheel overeen, omdat voor de schenk- en erfbelasting een aantal aanvullende eisen wordt gesteld. Deze eisen komen voort uit het specifieke karakter van de schenk- en erfbelasting, waarbij partners een aanzienlijk voordeel genieten. Zoals reeds is aangekondigd, moet de tekst van het partnerbegrip zoals die met ingang van 1 januari 2010 voor de schenk- en erfbelasting geldt, worden aangepast.11 Hierbij is geen wijziging beoogd. De huidige regeling met betrekking tot het partnerbegrip voor de Successiewet 1956, zoals deze door de Eerste en Tweede Kamer is aangenomen, wordt gecontinueerd.
In dit wetsvoorstel is een aanpassing opgenomen voor verpleeghuissituaties. Het gaat om een aanpassing van het partnerbegrip in de AWR, de Wet IB 2001 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). Eén van de voorwaarden voor ongehuwd samenwonenden om voor deze wetten als partner te kwalificeren is dat beide belastingplichtigen op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven. Een gezamenlijke inschrijving is echter niet langer mogelijk bij opname van één van beiden in een verpleeg- of verzorgingshuis. Een verzorgingshuis biedt zorg en huisvesting als men door ouderdom of ziekte echt niet meer zelfstandig kan wonen en voor zichzelf kan zorgen, ook niet met behulp van naasten, mantelzorg of thuiszorg. Voor de schenk- en erfbelasting is voor deze situatie al een uitzondering op het partnerbegrip opgenomen.12 Op grond van het onderhavige wetsvoorstel gaat een dergelijke uitzondering voor ongehuwd samenwonenden ook gelden voor het basispartnerbegrip in de AWR en voor de Wet IB 2001 en de Awir.
Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan het aangekondigde voornemen van het kabinet om een beperking aan te brengen in de vrijstelling van schenkbelasting in de Successiewet 1956 voor hetgeen wordt verkregen van de leden van het Koninklijk Huis.13 Deze wijziging is reeds toegezegd bij het debat over de begroting van Algemene Zaken/De Koning op 8 oktober 200914. De wijziging houdt in dat de vrijstelling wordt beperkt tot schenkingen die door de uitkeringsgerechtigde leden van het Koninklijk Huis krachtens de Wet Financieel Statuut van het Koninklijk Huis worden gedaan uit hoofde van hun functie en hoedanigheid.
De verplichting voor niet in Nederland wonende of gevestigde verzekeraars om in bepaalde situaties in Nederland een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen voor het voldoen van assurantiebelasting, vervalt. Deze wijziging is ingegeven door een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap.15 Daaruit kan worden geconcludeerd dat de verplichting om een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen strijdig is met de vrijheid van het dienstenverkeer. Vanaf 1 januari 2011 kan de buitenlandse verzekeraar kiezen of deze de verschuldigde assurantiebelasting zelf aangeeft en afdraagt of dat deze hiervoor een fiscaal vertegenwoordiger aanstelt.
Daarnaast is een wijziging met betrekking tot de assurantiebelasting opgenomen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 14 juni 2001, nr. C-191/99, inzake Kvaerner16. In dat arrest is een invulling gegeven aan het begrip «vestiging» van een verzekeringnemer in de Tweede Richtlijn 88/357/EEG van de Raad van 22 juni 1988 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, tot vaststelling van bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van Richtlijn 73/239/EEG (PbEG L 172) (hierna: richtlijn 88/357/EEG). Deze invulling van het begrip «vestiging» wijkt af van de invulling die de Nederlandse wetgeving daaraan geeft. De Nederlandse wetgeving wordt nu in lijn gebracht met deze richtlijn en met de reeds toegepaste praktijk.
Deze wetswijziging regelt de implementatie van de speciale regeling voor reisbureaus. In de nieuwe situatie zijn reisbureaus btw verschuldigd over de behaalde winstmarge in het land van vestiging van het reisbureau. De winstmarge is het verschil tussen de verkoopprijs van de reis en de kosten voor ingekochte goederen en diensten van andere ondernemers die de reiziger rechtstreeks ten goede komen. De betaalde btw op deze ingekochte goederen en diensten kunnen de reisbureaus onder de speciale regeling voor reisbureaus niet als vooraftrek in aanmerking nemen.
Met de inwerkingtreding van de speciale regeling voor reisbureaus vervalt de huidige regeling voor reisbureaus zoals opgenomen in het beleidsbesluit17 over de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) met betrekking tot reisbureaus, reisverenigingen en dergelijke ondernemers. In grote lijnen keurde dit beleidsbesluit goed dat in Nederland slechts btw geheven wordt op reizen voor zover deze reizen in Nederland plaatsvinden. Verder bevatte dit beleidsbesluit regels ter voorkoming van dubbele belastingheffing en ter waarborging dat niet het algemene btw-tarief zou rusten op reisonderdelen waarop bij losse verkoop het verlaagde tarief of het tarief van nihil van toepassing zou zijn. Dit beleidsbesluit is in strijd met de speciale regeling voor reisbureaus uit de BTW-Richtlijn18 gebleken, zowel wat betreft de maatstaf van heffing als de tarieftoepassing. Met de voorgestelde implementatie van de speciale regeling voor reisbureaus in de Wet OB 1968 wordt deze strijdigheid met de BTW-Richtlijn weggenomen. Hiermee wordt voorkomen dat de Europese Commissie de volgende stap zet in vervolg op het zogenaamde «met redenen omkleed advies» dat reeds is ontvangen van de Europese Commissie.
De speciale regeling voor reisbureaus beoogt te bereiken dat een reisbureau zich niet voor btw-doeleinden hoeft te registreren in elk land waar zijn prestaties aan de reiziger volgens de normale btw-regels zouden plaatsvinden. Al zijn prestaties aan de reiziger, die onder deze regeling vallen, worden als één dienst aangemerkt in het land van vestiging van het reisbureau. Tevens heeft dit systeem tot doel de btw op deze ingekochte leveringen en diensten ten goede te laten komen aan de lidstaat waar het goed of de dienst genoten wordt. Zo zal bijvoorbeeld de btw op excursies in Spanje aan dat land ten goede komen doordat aan het reisbureau geen teruggaaf wordt verleend van de Spaanse btw op de inkoop van deze excursiedienst. Een bijkomend voordeel van de implementatie van de speciale regeling voor reisbureaus is dat hierdoor de ongewenste situatie opgeheven wordt dat buiten Nederland gevestigde reisbureaus om teruggaaf van ter zake van reisdiensten in rekening gebrachte Nederlandse btw kunnen verzoeken zonder dat deze reisbureaus in Nederland btw afdragen over reisdiensten.19
In overleg met vertegenwoordigers van de reissector is gekozen voor een inwerkingtreding per 1 april 2012. Dit geeft de branche de gelegenheid tijdig in te spelen op het gewijzigde regime voor de bepaling van de prijzen, contracten, automatisering en de te drukken brochures. De keuze voor een ingangsdatum in de loop van het jaar heeft te maken met de in de reissector gebruikelijke overgang van het winterseizoen naar het zomerseizoen. Dit voorkomt, anders dan bij invoering aan het begin van een kalenderjaar, dat in één reisseizoen met twee systemen moet worden gewerkt.
In de Wet op de accijns wordt een bepaling gewijzigd in verband met Richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU L 140). In deze richtlijn zijn duurzaamheidseisen en voorwaarden voor de controle hierop voor biobrandstoffen opgenomen. De Wet op de accijns wordt hiermee in overeenstemming gebracht.
Het kabinet stelt voor dat een door een derde gelegd beslag op een uit te betalen bedrag op grond van een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting of een voorschot op een toeslag kan doorlopen over de jaargrens. Deze mogelijkheid van een doorlopend beslag geldt voor zover de schuld waarvoor beslag is gelegd daartoe aanleiding geeft. Met deze maatregel wordt bespaard op de kosten die in rekening worden gebracht bij de schuldenaar in verband met het leggen van een nieuw beslag door de gerechtsdeurwaarder. Voorts vindt een besparing plaats van de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst.
De Hoge Raad heeft op 10 juli 2009 uitspraak gedaan over de houdbaarheid van een bepaling uit de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) in het licht van het eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).20 Het betreft de bepaling uit de Kostenwet waarin is geregeld dat het bezwaar- of beroepschrift tegen de in rekening gebrachte kosten van vervolging niet kan zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet, de aanmaning of het per post betekende dwangbevel niet is ontvangen. De Hoge Raad verklaart de bepaling uit de Kostenwet buiten toepassing wegens strijd met het eigendomsrecht zoals verwoord in het protocol. Zowel de Kostenwet als de Invorderingswet 1990 – die een equivalent bevat van de betreffende bepaling uit de Kostenwet – worden in het onderhavige wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de uitkomsten van dit arrest en de uitspraak van het verwijzingshof Den Bosch van 4 juni 201021.
In de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht is overgangsrecht opgenomen dat er kort gezegd op neerkomt dat op schulden die zijn ontstaan of vastgesteld voor 1 juli 2009, het recht geldt zoals dat gold voor die datum. In het onderhavige wetsvoorstel wordt wat betreft de invordering van rijksbelastingen van dit overgangsrecht afgeweken op het punt van de verjaring van de rechtsvordering tot betaling. Dit biedt namelijk voordelen voor de uitvoering en brengt de betrokkene niet in een nadeliger positie.
Bij brief van 31 januari 200822 aan de Tweede Kamer is aangekondigd dat de Waarderingskamer in 2010 onder de werking van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: de Kaderwet ZBO) wordt gebracht. Deze maatregel is opgenomen in dit wetsvoorstel. De Kaderwet ZBO bevat toezicht- en sturingsinstrumenten ter waarborging van de democratische controle op het functioneren van zbo’s en heeft de bepalingen met betrekking tot zbo’s zoveel mogelijk geharmoniseerd. Thans zijn deze bepalingen over de Waarderingskamer nog opgenomen in de Wet waardering onroerende zaken. De wetswijzigingen zijn technisch van aard; er vinden geen inhoudelijke wijzigingen plaats met betrekking tot het beheer, de taken en de toezichts- en sturingsinstrumenten van de Waarderingskamer. In dat kader is een uitzondering opgenomen op het vereiste in de Kaderwet ZBO dat sprake moet zijn van een onafhankelijk bestuur. Omdat de Waarderingskamer toezicht houdt op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken ten behoeve van de belastingheffing ter zake door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen alsmede de overige in de Wet WOZ geregelde onderwerpen, is het van belang dat deze partijen in het bestuur blijven deelnemen. Deze uitzondering op de Kaderwet ZBO is reeds aangekondigd in de bovengenoemde brief van 31 januari 2008.
In de energiebelasting worden verlaagde tarieven gehanteerd voor aardgas dat bestemd is voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten (glastuinbouw). Indien geen aardgasaansluiting aanwezig is, geldt bij dezelfde bestemming ingevolge de Wet op de accijns een verlaagd accijnstarief voor minerale oliën. Het hanteren van verlaagde tarieven is aangemerkt als steunmaatregel in de zin van de Europese staatssteunregels. De laatst afgegeven goedkeurende beschikking van de Europese Commissie voor de toepassing van de verlaagde tarieven heeft een looptijd tot en met 31 december 2010. De aanvraag voor een verlenging van deze goedkeuring voor een nieuwe periode is ingediend bij de Europese Commissie. Zonder wetswijziging blijven de huidige verlaagde energiebelastingtarieven van toepassing na 31 december 2010. Indien Nederland op 1 januari 2011 echter niet beschikt over een nieuw goedkeurend besluit, is bij handhaving van de verlaagde tarieven sprake van onrechtmatig verleende staatssteun. Omdat niet kan worden uitgesloten dat geen goedkeurend besluit wordt verkregen, is in dit wetsvoorstel het vervallen van deze verlaagde tarieven opgenomen. Deze wijziging treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Als de Europese Commissie voor 1 januari 2011 geen goedkeurend besluit verleent, zal de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) overeenkomstig het vorenstaande worden gewijzigd. Deze methodiek is vergelijkbaar met die welke bij de vorige «verlenging» van de goedkeuring in het Belastingplan 200823 is toegepast.
Grondwaterbelasting wordt geheven van de houder van een inrichting tot onttrekking van grondwater. Ingevolge een uitspraak van de Hoge Raad24 is de houder van de inrichting degene die ten tijde van de onttrekking de feitelijke macht heeft over de onttrekkingsinrichting. In de praktijk is echter, zeker achteraf, niet altijd duidelijk wie dat is. Daarom wordt in de Wbm de belastingplichtige voor de grondwaterbelasting nader gedefinieerd.
De Awir voorziet thans niet in de mogelijkheid om op verzoek van de burger een definitief toegekende toeslag te verhogen als deze eigenlijk te laag is, wanneer de bezwaartermijn eenmaal is verstreken. De toeslag staat dan onherroepelijk vast. De voorgestelde wijziging bewerkstelligt een wettelijk regime voor het herzien van een onherroepelijk geworden tegemoetkoming in het voordeel van de belanghebbende. Hiermee wordt bijvoorbeeld bereikt dat een te laat ingediend bezwaarschrift van een burger die van mening is dat de aan hem toegekende toeslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, toch inhoudelijk kan worden beoordeeld. Het kabinet acht dit wenselijk in verband met de rechtszekerheid voor de burger en de uniformering met de fiscaliteit. De bedoelde uniformering met de fiscaliteit ziet op de wettelijke mogelijkheid tot herziening in het voordeel van belanghebbende en de daarbij behorende rechtsbescherming. Deze lijn is ingezet bij de invoering van de Basisregistratie Inkomen en is uitgebreid met de bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen in de Wet IB 2001.25
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in 2010, vooruitlopend op de ingebruikname van het nieuwe toeslagensysteem, een analyse uitgevoerd in verband met de termijnen van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Daaruit is het volgende gebleken. Om binnen de geldende termijnen te kunnen beslissen, zal het nodig zijn het uitvoeringsproces van de Belastingdienst/Toeslagen op onderdelen aan te passen en te stroomlijnen met processen binnen de Belastingdienst als geheel. De nieuwe inrichting van het proces zal de nodige tijd vergen en uiteindelijk in wetgeving moeten worden verankerd. Ook zal het nieuwe toeslagensysteem enige tijd operationeel moeten zijn. Gegeven deze omstandigheden acht het kabinet het op dit moment, mede gelet op de financiële risico’s, noodzakelijk de toepassing van de dwangsomregeling op de Awir niet te laten gelden voor te nemen of genomen beschikkingen met betrekking tot berekeningsjaren tot en met 2013.
De overige maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel betreffen wijzigingen van technische en/of redactionele aard.
Faciliteiten MKB-beleggingen
Vanwege de mogelijke staatssteunaspecten is de uit het eerder aangehaalde amendement afkomstige regeling voor MKB-beleggingen begin dit jaar aan de Europese Commissie ter beoordeling voorgelegd. Na enkele voorbesprekingen is de regeling op 12 maart jl. formeel bij de Europese Commissie ter goedkeuring genotificeerd. Op 23 juli jl. heeft de Europese Commissie een besluit genomen over een, zoals in dit wetsvoorstel opgenomen gewijzigde, regeling.4 Het besluit is positief. Dit geeft aan dat de regeling in overeenstemming is met de Europese regels betreffende staatssteun. Uit het besluit blijkt dat de goedkeuring alleen geldt indien wordt voldaan aan de voorwaarden uit de eerder genoemde Europese staatssteunregels inzake risicokapitaalinvesteringen in het MKB.
Wijzigingen assurantiebelasting
De verplichting voor niet in Nederland wonende of gevestigde verzekeraars om in bepaalde situaties in Nederland een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen voor het voldoen van assurantiebelasting is zeer waarschijnlijk in strijd met de vrijheid van het dienstenverkeer. Dit kan worden geconcludeerd uit een uitspraak van het HvJ EG in een zaak die de Europese Commissie heeft aangespannen tegen België.15 In onderhavig wetsvoorstel vervalt deze verplichting. Verder is in dit wetsvoorstel het begrip «vestiging» van een verzekeringnemer voor de assurantiebelasting in overeenstemming gebracht met het hiervoor genoemde arrest Kvaerner en de richtlijn 88/357/EEG.
Btw-regeling reisbureaus
De huidige Nederlandse regeling voor reisbureaus is in strijd met de BTW-Richtlijn, zowel wat betreft maatstaf van heffing als de tariefstoepassing. Met de voorgestelde implementatie van de speciale regeling voor reisbureaus in de Wet OB 1968 wordt deze strijdigheid opgeheven. Hiermee wordt voorkomen dat de Europese Commissie de volgende stap zet in vervolg op het met redenen omkleed advies dat reeds is ontvangen van de Europese Commissie. Op één punt blijft Nederland echter afwijken van de BTW-Richtlijn. Nederland biedt reisbureaus de keuze om de winstmarge per tijdvak van aangifte als belastinggrondslag te nemen in plaats van de winstmarge per reis, omdat het berekenen van de winstmarge per reis vaak onmogelijk is of tot hoge administratieve lasten leidt. In het artikelsgewijze deel van de toelichting wordt hier nader op ingegaan. Nederland heeft voor deze keuzemogelijkheid een derogatieverzoek ingediend bij de Europese Commissie. Dit verzoek is nog in behandeling.
Wet op de accijns
De wijziging van de Wet op de accijns is het gevolg van de implementatie van de Richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU L 140).
Aanpassing in verband met arrest Hoge Raad nr. 08/01578
De Hoge Raad heeft op 10 juli 2009 een bepaling uit de Kostenwet buiten toepassing verklaard wegens strijd met het eigendomsrecht volgens Eerste Protocol van het EVRM. Zowel de Kostenwet als de Invorderingswet 1990 – die een vergelijkbare bepaling bevat – worden in het onderhavige wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de uitkomsten van dit arrest en de uitspraak van het verwijzingshof Den Bosch.
Verlaagd tarief glastuinbouw
Het hanteren van verlaagde tarieven in de energiebelasting en de accijns op minerale oliën voor de glastuinbouwsector is een steunmaatregel in de zin van de Europese staatssteunregels en is afhankelijk van de goedkeuring van de Europese Commissie. Deze goedkeuring loopt per 1 januari 2011 af. De Europese Commissie oordeelt op basis van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu. Omdat bij het uitblijven van een goedkeurend besluit voortzetting van de huidige verlaagde tarieven onrechtmatig is, worden de verlaagde tarieven afgeschaft als geen goedkeurend besluit wordt verkregen. Daarmee wordt voorkomen dat het onrechtmatig verlenen van staatssteun zal leiden tot de verplichting tot terugvordering van de steun van de begunstigde inclusief rente. Omdat nog niet duidelijk is of en wanneer goedkeuring wordt verkregen, treden de wijzigingen in werking bij koninklijk besluit.
In tabel 1 zijn de budgettaire effecten opgenomen van de maatregelen in dit wetsvoorstel die budgettaire consequenties hebben.
Onderwerp | 2011 | 2012 | 2013 | struct. |
---|---|---|---|---|
Btw-regeling reisbureaus | 0 | 41 | 55 | 55 |
Herzien toeslagen in voordeel belanghebbende | – 1 | – 1 | – 1 | – 1 |
Wijzigingen in verband met VIA | – 1 | – 1 | – 1 | – 1 |
Totaal OFM | – 2 | 39 | 53 | 53 |
De maatregelen die zijn opgenomen in dit wetsvoorstel zijn uitvoerbaar en handhaafbaar door de Belastingdienst. De financiële gevolgen van deze maatregelen zijn gering. De financiële gevolgen van dit wetsvoorstel worden binnen de begroting van de Belastingdienst opgevangen. Hierbij wordt nog wel een opmerking gemaakt over de uitvoeringslast voor de Belastingdienst ter zake van de faciliteiten voor MKB-beleggingen. Mede rekening houdend met de wijzigingen in het voorliggende wetsvoorstel is deze uitvoeringslast naar verwachting hoog in verhouding tot het beoogde fiscale voordeel van de maatregelen en de omvang van de doelgroep. Zoals hiervoor is aangegeven, zal nader onderzoek worden verricht naar de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de faciliteiten voor MKB-beleggingen.
In deze paragraaf worden de gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven voor zover relevant per maatregel toegelicht en waar van toepassing gekwantificeerd. Het wetsvoorstel leidt per saldo tot een reductie van administratieve lasten voor bedrijven van € 1,7 mln.
Splitsingsproblematiek lijfrenten
De wijzigingen in verband met de splitsingsproblematiek bij lijfrenten zijn een codificatie van een beleidsbesluit.2 Bij de totstandkoming van dat besluit was het Verbond van Verzekeraars betrokken. De voorgestelde maatregelen kunnen op instemming van het Verbond rekenen. De zogenoemde saldomethode wordt reeds toegepast bij regelmatige afwikkeling van lijfrenteverzekeringen, dus het saldo aan niet-afgetrokken premies en bedragen betreft een voor de uitvoering in beginsel reeds benodigd gegeven. Deze maatregelen leiden daarom niet tot een toename aan administratieve lasten. Met het gelijktrekken van de overgangsregeling voor Brede herwaarderinglijfrenten en 2001-lijfrenten met de overgangsperiode voor pré Brede herwaarderinglijfrenten wordt een vereenvoudiging bereikt die de administratieve lasten voor verzekeraars vermindert.
Faciliteiten MKB-beleggingen
Voor de aanwijzing als MKB-emissie en de aanwijzing als MKB-fonds moet een verzoek worden ingediend bij de inspecteur door de vennootschap die de aandelen emitteert respectievelijk de beleggingsinstelling. Bovendien dient een aangewezen MKB-fonds jaarlijks een overzicht van zijn bezittingen en schulden, alsmede een verslag met een korte beschrijving van de activiteiten en een overzicht van de prestaties van de investeringsinstrumenten te overleggen. Daarnaast bestaat de plicht voor de vennootschap die bij een aangewezen MKB-emissie kapitaal heeft verkregen respectievelijk het MKB-fonds om onverwijld schriftelijk mededeling te doen aan de inspecteur indien niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor die aanwijzing. In verband met de in het kader van toezicht door de Europese Commissie gestelde voorwaarden, dienen alle gegevens met betrekking tot het aanvragen van de aanwijzingen bovendien gedurende tien jaar te worden bewaard. Deze maatregel levert in totaal extra administratieve lasten voor bedrijven van € 0,4 mln.
Aftrek uitgaven monumentenpanden
Voor de administratieve lasten betekent de verruiming van de aftrek voor monumentenpanden dat deze enerzijds afnemen doordat één van de criteria voor toepassing vervalt en anderzijds toenemen doordat het aantal kwalificerende woningen toeneemt. Het gaat hier om slechts enkele tientallen gevallen.
Jaarloonuitvraag
Circa 10 000 (wisselende) werkgevers zullen in 2011, 2012 en 2013 op jaarbasis gegevens dienen aan te leveren ten behoeve van ontbrekende, onjuiste, onvolledige of onbruikbare aangiften. De administratieve lasten voor het bedrijfsleven bedragen € 1 mln.
Heffingstijdvak buitenlandse belastingplichtigen
Het gelijkschakelen van het heffingstijdvak voor buitenlandse belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting met het heffingstijdvak voor binnenlandse belastingplichtigen leidt ertoe dat eerstgenoemden in geval van een gebroken boekjaar ten opzichte van de huidige situatie eerder aangifte moeten gaan doen. De voorgestelde wijzigingen vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012. De aanpassing van het heffingstijdvak wordt verwerkt als een normale boekjaarwijziging met een kort overgangsboekjaar. Dit houdt in dat de desbetreffende buitenlandse belastingplichtigen met een gebroken boekjaar twee aangiften en aanslagen over het jaar 2012 ontvangen. Dit betreft één aangifte en aanslag die betrekking hebben op het gebroken boekjaar dat begint in 2011 en eindigt in 2012 en één aangifte en aanslag met betrekking tot het gebroken boekjaar dat begint in 2012 en eindigt in 2013. Dit is een eenmalig effect.
Verruiming innovatiebox
Het voorstel met betrekking tot de innovatiebox betekent een toename van de administratieve lasten. Ondernemers zullen in het jaar van keuze voor de innovatiebox moeten beoordelen of er aan het octrooi-activum opbrengsten vallen toe te rekenen uit de periode tussen het moment van aanvragen en het moment van toekennen van een octrooi. Omdat er met betrekking tot dat activum voor het vaststellen van de voortbrengingskosten al naar voorafgaande jaren moet worden gekeken, zal het om een beperkte toename gaan. In totaal gaat het om € 0,2 miljoen.
Modernisering dividendnota
Met de introductie van de elektronische dividendnota, het laten vervallen van de verplichting tot uitreiking van dividendnota’s in een aantal situaties en het schrappen van een aantal voorwaarden van de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 wordt een administratieve lastenverlichting gerealiseerd van ongeveer € 4 mln.
Uitzondering partnerbegrip verpleeghuissituaties
De gevolgen voor de administratieve lasten van de uitzondering in het partnerbegrip voor partners waarvan een van beiden is opgenomen in een verpleeghuis of verzorgingshuis zijn als volgt. Ongehuwd samenwonenden worden als partners aangemerkt indien ze aan de voorwaarden voldoen die zijn opgenomen in het partnerbegrip. Eén van die voorwaarden is dat ze op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland. Een gezamenlijke inschrijving is niet langer mogelijk bij opname in een verpleeg- of verzorgingshuis. Ongehuwd samenwonenden worden dan in beginsel niet langer als partners aangemerkt. Door het doen van een gezamenlijk verzoek bij de Belastingdienst kunnen ongehuwd samenwonenden ook in die situatie toch aangemerkt worden als partners. Gezien de geringe aantallen zal het een lichte stijging van de administratieve lasten voor burgers tot gevolg hebben.
Wijzigingen assurantiebelasting
Het vervallen van de verplichting voor buitenlandse verzekeraars om in bepaalde situaties in Nederland een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen voor het voldoen van assurantiebelasting leidt tot een zeer geringe verlaging (€ 4000) van de administratieve lasten voor bedrijven.
Btw-regeling reisbureaus
De invoering van de speciale regeling voor reisbureaus leidt tot administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Dit wordt allereerst veroorzaakt doordat twee systemen naast elkaar zullen bestaan. Het ene systeem bestaat uit de toepassing van de normale btw-regels voor de in- en verkopen waarop de speciale regeling voor reisbureaus niet van toepassing is. Het andere systeem bestaat uit de toepassing van de speciale regeling voor reisbureaus. Daartegenover staat dat onder de huidige regeling voor reisbureaus ook al in de meeste gevallen een van de normale btw-regels afwijkend systeem van toepassing is. Ten tweede komt de stijging van de administratieve lasten doordat de berekening van de winstmarge ingewikkeld kan zijn, met name indien de reis zowel uit eigen diensten als uit ingekochte diensten van andere ondernemers bestaat. Daartegenover beperkt de in de Nederlandse wetgeving opgenomen mogelijkheid om de winstmarge per tijdvak van aangifte te berekenen in plaats van de winstmarge per reis de administratieve lastenverhoging aanzienlijk. Per saldo leiden de maatregelen tot € 0,7 mln. extra administratieve lasten voor bedrijven.
Definitie belastingplichtige grondwaterbelasting
Het wetsvoorstel voorkomt mogelijke administratieve lasten en uitvoeringskosten door onduidelijkheid over de belastingplicht voor de grondwaterbelasting.
Herzien toeslagen in voordeel belanghebbende
Het wettelijk mogelijk maken in de Awir van de herziening van de tegemoetkoming in bepaalde gevallen in het voordeel van de belanghebbende, zal naar verwachting ertoe leiden dat vaker een beroep wordt gedaan op die regeling door de burger. Dit zal een kleine toename van de administratieve lasten tot gevolg hebben voor de desbetreffende burger.
Vaste verandermomenten
De maatregelen in dit wetsvoorstel houden de vaste verandermomenten van 1 januari en 1 juli29 aan, met uitzondering van de btw-regeling voor reisbureaus. Zoals in het voorgaande is vermeld, is in overleg met vertegenwoordigers van de reissector gekozen voor inwerkingtreding per 1 april 2012. De keuze voor inwerkingtreding per 1 april in plaats van per 1 januari of 1 juli hangt samen met de in de reissector gebruikelijke overgang van het winterseizoen naar het zomerseizoen. De inwerkingtreding per die datum voorkomt, anders dan bij invoering aan het begin van een kalenderjaar, dat in één reisseizoen met twee systemen moet worden gewerkt.
Reactie advies Actal
In de Wet op de loonbelasting 1964 is een tijdelijke basis gecreëerd voor de jaarloonuitvraag. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om deze tijdelijke regeling met drie jaar te verlengen. Actal adviseert om deze termijn te verlengen met slechts één jaar en voor afloop van dat jaar te evalueren of de stabiliteit van de loonaangifteketen van voldoende niveau is om de afnemende processen te bedienen.
De afgelopen jaren zijn grote inspanningen geleverd om de loonaangifteketen op orde te krijgen. Dat heeft zijn vruchten afgeworpen; inmiddels is de fase van werkende keten bereikt en wordt toegewerkt naar de status van stabiele keten. Het kabinet hoopt begin 2011 te kunnen constateren dat ook deze mijlpaal is bereikt. Op dit moment werken echter nog niet alle processen in de loonaangifteketen voor 100%. Dit heeft te maken met de complexiteit van de keten. Jaarlijks worden ca. 7 miljoen loonaangiften verwerkt, betrekking hebbend op meer dan 20 miljoen inkomstenverhoudingen, met per inkomstenverhouding en per aangiftetijdvak ca. 100 gegevens. Ondanks deze volumes is het gelukt om de kwaliteit van de loonaangiften zodanig te verbeteren, dat de jaarloonuitvraag is gedaald van ca. 108 000 gevallen over 2006 tot ca. 12 000 over 2009. De verwachting is dat dit aantal verder naar beneden kan worden gebracht tot een groep van ca. 10 000 inhoudingsplichtigen, die jaarlijks in samenstelling wisselt. De resterende jaarloonuitvraag wordt met name veroorzaakt door inhoudingsplichtigen die onjuiste, onvolledige of onbruikbare gegevens via de loonaangifte verstrekken.
De praktijk leert dat restproblematiek in massale processen veelal lastig en niet binnen een kort tijdsbestek valt op te lossen. De verlenging van de mogelijkheid tot jaarloonuitvraag met drie jaar wordt noodzakelijk geacht om deze restproblematiek goed en volledig in beeld te krijgen. Er zal in de evaluatie naar voren moeten komen in welke gevallen en waarom gebruik is gemaakt van de bevoegdheid van de uitvraag van jaarloongegevens. Tevens zal aan de hand van de evaluatie worden bezien of er ook op een andere wijze de mogelijkheid bestaat de gegevensstroom naar de Belastingdienst te verbeteren. De bedoeling is om de evaluatie medio 2013 af te ronden, zodat een eventuele aanpassing van de tijdelijke regeling mee kan worden genomen in het Belastingplanpakket voor 2014.
Artikel I
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 1.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn situaties genoemd waarin – naast de in artikel 5a van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (AWR) genoemde situaties – ongehuwd samenwonenden voor de inkomstenbelasting tevens als partners kwalificeren. Eén van de daarbij geldende voorwaarden is dat ze op hetzelfde woonadres in de basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland, staan ingeschreven. Een gezamenlijke inschrijving is niet langer mogelijk bij opname in een verpleeg- of verzorgingshuis. Met de toevoeging van het nieuwe vijfde lid aan artikel 1.2 van de Wet IB 2001 wordt thans een uitzondering voor ongehuwd samenwonenden opgenomen in de Wet IB 2001, zodat zij in die situatie op gezamenlijk verzoek nog steeds aangemerkt kunnen worden als partners als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. Deze wijziging is verder toegelicht bij de in artikel XIX opgenomen wijziging van artikel 5a van de AWR.
In het nieuwe zesde lid van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 wordt geregeld dat voor de toepassing van de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie als partner gelijkgesteld wordt met het huwelijk. Deze bepaling, analoog aan het huidige vijfde lid van artikel 1.2 van de Wet IB 2001, was abusievelijk niet opgenomen in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 zoals dat met ingang van 1 januari 2011 komt te luiden. Met de onderhavige wijziging wordt dit hersteld.
Artikel I, onderdeel B (artikel 2.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 2.15 van de Wet IB 2001 is de toerekening van inkomensbestanddelen en de rendementsgrondslag van een minderjarig kind aan de ouder opgenomen. De met de inkomensbestanddelen en de rendementsgrondslag samenhangende geheven dividendbelasting volgen deze inkomensbestanddelen en die rendementsgrondslag niet, waardoor het kind zelf een aangifte inkomstenbelasting moet indienen om de geheven dividendbelasting als voorheffing te kunnen verrekenen of terug te vragen. Om deze aangiftestroom te voorkomen en de geheven dividendbelasting voor in te kunnen vullen, is het gewenst voortaan de geheven dividendbelasting toe te rekenen aan de ouder bij wie het inkomen of het vermogen in aanmerking wordt genomen. Geheven dividendbelasting die ziet op inkomsten die bij het kind zelf worden belast, wordt net als thans bij het kind zelf in aanmerking genomen. Met de wijziging van artikel 2.15, tweede lid, van de Wet IB 2001 worden voornoemde aanpassingen ingevoerd. De wijziging van artikel 2.15, vierde lid, van de Wet IB 2001 vloeit voort uit voornoemde wijziging.
Artikel I, onderdeel C (artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 2.17 van de Wet IB 2001 is de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen tussen fiscale partners opgenomen. Geheven dividendbelasting valt momenteel niet onder deze toerekeningsbepaling. Voor geheven dividendbelasting van de partners geldt dat deze als voorheffing in aanmerking wordt genomen bij degene op wiens inkomsten de dividendbelasting is ingehouden. Op grond van onderdeel 2.15 van het beleidsbesluit van 18 maart 2010, nr. DGB2010/745M (Stcrt. 4802), is het echter reeds mogelijk om dividendbelasting die is ingehouden op dividenden uit in box 2 of box 3 vallende vermogensbestanddelen toe te rekenen tussen fiscale partners. Met de eerste wijziging van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt het besluit gecodificeerd, waarbij het daarnaast ook mogelijk wordt om dividendbelasting die is ingehouden op dividenden uit in box 1 vallende vermogensbestanddelen te verdelen. Hierdoor hoeft er niet langer een splitsing naar box gemaakt te worden van de geheven dividendbelasting en kan het totale bedrag aan dividendbelasting worden vooringevuld en naar keuze worden verdeeld. De wijziging van artikel 2.17, derde lid en vierde lid, van de Wet IB 2001 hangt samen met voornoemde wijziging. De geheven dividendbelasting wordt geacht bij ieder van de fiscale partners voor de helft te zijn geheven wanneer zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen (derde lid) en het is mogelijk om de gekozen onderlinge verhouding van de geheven dividendbelasting te wijzigen tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de fiscale partners onherroepelijk vaststaat (vierde lid).
Onder de huidige regeling worden de korting voor maatschappelijke beleggingen (artikel 8.19 van de Wet IB 2001) en de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen (artikel 8.20 van de Wet IB 2001) in aanmerking genomen bij degene bij wie de onderliggende beleggingen zijn vrijgesteld. Door de wijzigingen ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 waarbij voor partners voortaan een gezamenlijke vrijstelling voor de genoemde beleggingen geldt, ligt het voor de hand om ook bij de genoemde kortingen een gezamenlijke benadering te hanteren. Zie hiervoor ook de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van artikel 8.19 en 8.20 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdelen H en I). Daar hoort ook de toerekening tussen partners bij. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat tot de hiervoor genoemde wet heeft geleid30 is reeds aangegeven dat de genoemde heffingskortingen tussen partners in aanmerking mogen worden genomen in de verhouding die de partners kiezen voor de toerekening van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. Deze benadering wordt met de tweede wijziging van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 wettelijk geregeld. Wanneer de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van de belastingplichtige en zijn partner nihil bedraagt en er dus geen verdeelverhouding beschikbaar is, worden de kortingen in aanmerking genomen bij degene met het hoogste verzamelinkomen. Wanneer de verzamelinkomens van de fiscale partners in de hiervoor genoemde situatie aan elkaar gelijk zijn en ook die benadering niet tot een verdeling leidt, worden de kortingen in aanmerking genomen bij degene met de hoogste leeftijd.
Voor voornoemde wijzigingen op het punt van de genoemde heffingskortingen is in samenhang met de inwerkingtreding van de wijzigingen van artikel 8.19 en 8.20 van de Wet IB 2001 voorzien in terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010.
Artikel I, onderdelen D, E en J (artikelen 3.107a, 3.137 en 10a.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze wijzigingen bewerkstelligen dat de saldomethode voor in het verleden niet afgetrokken premies voor lijfrenten voortaan ook toepassing kan vinden in situaties van afkoop van lijfrente-aanspraken.
Artikel 3.107a van de Wet IB 2001 geeft regels over de wijze waarop de omvang van de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen moet worden bepaald. Zo regelt dit artikel onder andere dat bij toepassing van de saldomethode met een in het verleden niet afgetrokken lijfrentepremie slechts eenmaal rekening kan worden gehouden. Doordat de saldomethode voortaan ook toepassing kan vinden in afkoopsituaties, is het nodig deze in artikel 3.137, tweede lid, van de Wet IB 2001 opgenomen mogelijkheid aan de slotzinsnede van artikel 3.107a, eerste lid, van de Wet IB 2001 toe te voegen.
Artikel 3.137 van de Wet IB 2001 regelt onder andere welk bedrag in de situatie van een afkoop van lijfrente-aanspraken als grondslag voor de heffing in aanmerking moet worden genomen. Dat bedrag wordt – kort gezegd – gesteld op de waarde in het economische verkeer van (het gedeelte van) de aanspraak.
Bij het oplossen van de splitsingsproblematiek lijfrenten (lijfrente-aanspraken die zijn ontstaan door premiebetaling waarbij niet de gehele premie in aftrek is gekomen) is per 2009 de saldomethode (her)ingevoerd. Deze methode regelt dat bij het bepalen van de omvang van de belastbare lijfrentetermijnen de niet afgetrokken premies in mindering kunnen worden gebracht. De saldomethode kent géén begrenzing in de tijd, maar in beginsel wel een begrenzing in de hoogte van de niet in aftrek gekomen premie (€ 2269 per kalenderjaar). Deze op reguliere lijfrentetermijnen toepasselijke (beperkte) saldomethode – zie art. 3.107a van de Wet IB 2001 – geldt voortaan ook voor situaties waarbij sprake is van afkoop. Met artikel 3.137, tweede lid (nieuw), van de Wet IB 2001 wordt dit bewerkstelligd.
De beperking in de hoogte van de saldomethode (€ 2269) geldt op grond van de huidige tekst van artikel 10a.6 van de Wet IB 2001 niet voor betaalde premies die betrekking hebben op de kalenderjaren 2001 tot en met 2008. In lijn met de in het besluit van 10 mei 2010, nr. DGB2010/3119M (Stcrt. 7589), opgenomen goedkeuringen wordt voorgesteld de reikwijdte van deze overgangsbepaling op twee plaatsen uit te breiden.
Allereerst wordt de periode waarop de overgangsbepaling betrekking heeft in dat kader met één jaar verlengd (gelijkstelling met de in artikel I, onderdeel O, zevende lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, geregelde overgangsperiode voor pre Brede herwaarderinglijfrenten); de beperking in de hoogte van de saldomethode geldt dan voortaan derhalve niet voor premies en bedragen die zijn betaald in de kalenderjaren 2001 tot en met 2009.
Voorts wordt deze overgangsregeling dan van toepassing verklaard op de in artikel 3.137, tweede lid (nieuw), van de Wet IB 2001 opgenomen saldomethode voor situaties van afkoop.
Met de aanpassing van de tekst van artikel 10a.6 van de Wet IB 2001 wordt dit bewerkstelligd. Daarbij is van de gelegenheid gebruik gemaakt de redactie van dit artikel 10a.6 te vereenvoudigen. Met die vereenvoudiging is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel F (artikel 5.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Vanwege de wijziging van artikel 1a van de Successiewet 1956 (zie artikel VII, onderdeel A), dient ook artikel 5.4, zesde lid, van de Wet IB 2001 aangepast te worden, omdat dit artikel naar de partnerdefinitie in artikel 1a van de Successiewet 1956 verwijst.
Artikel I, onderdeel G (artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Het huidige artikel 6.31, eerste lid, van de Wet IB 2001 regelt welke uitgaven voor monumentenpanden voor aftrek in aanmerking worden genomen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen in box 1 vallende woningen (artikel 6.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001) en in box 3 vallende woningen (artikel 6.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001).
Op grond van de in artikel 6.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 opgenomen regeling geldt de in dat onderdeel opgenomen aftrek uitsluitend voor eigen woningen als bedoeld in artikel 3.111, eerste en derde lid, van de Wet IB 2001. De aftrek geldt derhalve niet voor uitgaven voor eigen woningen als bedoeld in artikel 3.111, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet IB 2001. Dit betreft respectievelijk de eigen woning die in de verkoop staat, de woning die in het kader van een echtscheiding nog twee jaar kwalificeert als eigen woning, de eigen woning die wordt aangehouden tijdens een verblijf in een AWBZ-instelling en de eigen woning die wordt aangehouden gedurende een tijdelijk verblijf elders. Voor deze woningen is ook de in artikel 6.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 opgenomen regeling niet van toepassing, omdat de woning zoals uit het voorgaande volgt wel kwalificeert als eigen woning en derhalve niet in box 3 valt, waardoor ook niet is voldaan aan de in genoemd onderdeel b gestelde voorwaarden.
Het doel van de regeling, behoud van het culturele erfgoed, wordt mede bereikt door het in stand houden van monumentenpanden die kwalificeren als eigen woning op grond van artikel 3.111, tweede, vierde, vijfde of zesde lid, van de Wet IB 2001. Evenals bij de eigen woningen beschreven in het eerste en derde lid van laatstgenoemd artikel, lopen de extra kosten voor deze monumentenwoningen gewoon door. Er is geen goede reden om de in artikel 3.111, tweede, vierde, vijfde of zesde lid, van de Wet IB 2001 bedoelde eigen woningen anders te behandelen dan de in artikel 3.111, eerste en derde lid, van de Wet IB 2001 bedoelde eigen woningen. Daarom is er voor gekozen ook de hoogte van de aftrekbare uitgaven voor de woningen, bedoeld in artikel 3.111, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet IB 2001, vast te stellen op grond van de in artikel 6.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 opgenomen regels. Voor woningen die niet als eigen woning kwalificeren blijft de hoogte van de uitgaven voor monumentenpanden berekend worden op grond van artikel 6.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.
Artikel I, onderdelen H en I (artikelen 8.19 en 8.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 8.19 van de Wet IB 2001 is de heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen opgenomen. De hoogte van de heffingskorting wordt vastgesteld op basis van een percentage van de op grond van artikel 5.13 van de wet IB 2001 vrijgestelde maatschappelijke beleggingen. Ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010, waarbij voor partners voortaan een gezamenlijke vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen geldt, ligt het voor de hand om voor de vaststelling van de heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen eenzelfde gezamenlijke benadering te hanteren. Met de wijziging van artikel 8.19 van de Wet IB 2001 wordt geregeld dat voor de belastingplichtige en zijn partner bij wie ingevolge artikel 5.13 van de Wet IB 2001 een gezamenlijke vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen in aanmerking is genomen, de korting voor maatschappelijke beleggingen gezamenlijk geldt. Deze bepaling is dus van toepassing in de situatie dat een belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 wordt geacht te hebben gehad en zij in het bezit zijn van maatschappelijke beleggingen. De hoogte van de gezamenlijke heffingskorting bedraagt ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet IB 2001 1,3% van de vrijgestelde maatschappelijke beleggingen. Op grond van artikel 5.13, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 bedraagt de vrijstelling bij partners maximaal € 110 290 (bedrag 2010).
Eenzelfde wijziging is opgenomen in artikel 8.20 van de Wet IB 2001 voor de heffingskorting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen. De verdeling tussen de partners van de gezamenlijk vastgestelde heffingskortingen wordt ingevolge de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 geregeld.
Voor de wijzigingen is terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 opgenomen, zodat wordt aangesloten bij de ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 per die datum in werking getreden wijzigingen van artikel 5.13 en 5.16 van de Wet IB 2001.
Artikel II
Artikel II, onderdeel A (artikel 11b van de Wet op de loonbelasting 1964)
Op grond van de huidige tekst van artikel 11b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) worden een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Wet werk en bijstand (WWB) en een vergoeding als bedoeld in het tweede lid, onderdeel k, van dat artikel niet tot het loon gerekend. Onder premie in de zin van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de WWB wordt verstaan een één- of tweemalige premie van ten hoogste € 2239 per kalenderjaar, voor zover dit naar het oordeel van het college gericht is op arbeidsinschakeling. De premie wordt alleen dan niet tot het loon gerekend, indien in hetzelfde jaar niet tevens een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk is verstrekt. Onder vergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, van de WWB wordt verstaan een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag.
In het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) kan ook een arbeidsinschakelingspremie of een vergoeding voor vrijwilligerswerk worden genoten, naar aard en strekking gelijk aan de arbeidsinschakelingspremie onderscheidenlijk vrijwilligersvergoeding die in het kader van de WWB kan worden verstrekt.
Met de onderhavige wijziging van artikel 11b van de Wet LB 1964 wordt een grondslag opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de arbeidsinschakelingspremie onderscheidenlijk de vrijwilligersvergoeding die een IOAW/IOAZ-gerechtigde geniet, al dan niet onder voorwaarden, net als de in het kader van de WWB verstrekte premie respectievelijk vrijwilligersvergoeding, niet tot het loon wordt gerekend.
Artikel II, onderdeel B (artikel 39a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel 39a van de Wet LB 1964 bevat de voor het jaar 2010 verlengde overgangsregeling met betrekking tot «loon over». Als de inhoudingsplichtige met betrekking tot verstreken loontijdvakken binnen het kalenderjaar loon verstrekt, is het de inhoudingsplichtige toegestaan dat loon overeenkomstig een door hem bestendig gevolgde gedragslijn aan de desbetreffende loontijdvakken toe te rekenen, zo nodig door middel van het indienen van correctieberichten. Dat loon wordt voor de berekening van de inhouding gerekend tot het loon van het desbetreffende loontijdvak en wordt geacht in die tijdvakken te zijn genoten. Deze regeling werkt door naar de andere loonheffingen die bij het fiscale loon aansluiten en naar de inkomstenbelasting van de werknemer. Omdat is besloten om de eenduidige loonaangifte niet per 1 januari 2011 in te laten gaan, wordt voorgesteld de overgangsregeling ook voor het jaar 2011 te laten gelden. Invoering van de eenduidige loonaangifte vindt overigens niet eerder plaats dan na afronding van de in artikel XVII, zesde lid, van Overige fiscale maatregelen 2009 vastgelegde voorhangprocedure.
Artikel III
Artikel III (artikel 14 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het huidige artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) is als één van de voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg opgenomen dat de praktijkovereenkomst mede moet worden ondertekend door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsonderwijs.
In de wet van 27 juni 2008 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake deregulering en administratieve lastenverlichting (Stb. 567) (DAL) is bepaald dat de eis van ondertekening van de praktijkovereenkomst voor de beroepsbegeleidende leerweg door het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven zal vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De handtekening van het kenniscentrum dient een informatiedoel: het kenniscentrum wordt hierdoor geïnformeerd over de bezetting van een beroepspraktijkvormingsplaats en kan zodoende de activiteiten in het kader van de erkenning van het leerbedrijf uitvoeren en de matching tussen vraag en aanbod vormgeven. Er is inmiddels een alternatief voor de informatievoorziening ontwikkeld, via het bestand van het Basisregister Onderwijsnummer (BRON). Zodra dit alternatief voor de informatievoorziening van de kenniscentra is geïmplementeerd, zal de handtekening van het kenniscentrum niet langer verplicht zijn. Naar verwachting zal hiervan in de loop van 2011 sprake zijn. De voorwaarde van ondertekening door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsonderwijs in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de WVA, kan in lijn met voorgaande op datzelfde moment vervallen. Daartoe is bepaald dat de wijziging van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de WVA op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking zal treden.
Artikel IV
Artikel IV, onderdeel A (artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Door de wijzigingen van artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) wordt het mogelijk om voordelen uit hoofde van een octrooi-activum voorafgaand aan het jaar waarin de belastingplichtige ten aanzien van dat activum heeft gekozen voor toepassing van dit artikel in aanmerking te nemen voor de innovatiebox. Indien een octrooi in een later jaar wordt verleend dan het jaar waarin het octrooi is aangevraagd en om die reden pas met ingang van dat latere jaar kan worden gekozen voor de innovatiebox, wordt voortaan rekening gehouden met reeds voor de octrooiverlening genoten voordelen. Het gaat om de voordelen behaald in de periode met ingang van het jaar waarin het octrooi is aangevraagd tot en met het jaar voorafgaande aan het jaar van verlenen van het octrooi. In het jaar van keuze voor de box worden de voordelen uit deze periode bij de berekening van de drempel en het vaststellen van de beschikking in mindering gebracht op het gezamenlijk bedrag van de nog in te lopen voortbrengingskosten, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c, onderscheidenlijk het zesde lid, onderdelen a en b. Ter wille van de uitvoerbaarheid van de regeling geldt deze vermindering echter uitsluitend voor zover de hiervoor bedoelde voordelen dit bedrag niet te boven gaan.
De overige aanpassingen zijn van technische aard, waarmee geen inhoudelijke wijzigingen worden beoogd.
Artikel IV, onderdelen B en C (artikelen 17 en 18 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het heffingstijdvak voor buitenlandse belastingplichtigen verschilt in de huidige wettelijke regeling van de Wet Vpb 1969 van dat voor binnenlandse belastingplichtigen. Ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen geldt dat het jaar waarover het belastbare bedrag wordt bepaald het boekjaar is (artikel 7, vierde lid, van de Wet Vpb 1969). Ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen geldt de kalenderjaarbenadering van de Wet IB 2001; in het huidige artikel 17, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 is geregeld dat het belastbare Nederlandse bedrag het in het kalenderjaar genoten Nederlandse inkomen is verminderd met de te verrekenen verliezen. Het Nederlandse inkomen bestaat uit de belastbare winst uit een Nederlandse onderneming en het belastbare inkomen uit een (niet tot het ondernemingsvermogen behorend) aanmerkelijk belang. Voor beide inkomensbestanddelen geldt het kalenderjaar dus als heffingstijdvak. Voor winst uit een Nederlandse onderneming geldt voor buitenlandse belastingplichtigen nog – door verwijzing in het huidige artikel 18, eerste lid, tweede volzin, van de Wet Vpb 1969 naar artikel 3.66 van de Wet IB 2001 – dat, indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt, de winst mag worden bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar (hierna: gebroken boekjaar). De winst van het gebroken boekjaar wordt ingevolge artikel 3.66, tweede lid, van de Wet IB 2001 beschouwd als winst van het kalenderjaar waarin het boekjaar is geëindigd.
In geval van een gebroken boekjaar leidt deze kalenderjaarbenadering voor buitenlandse belastingplichtigen met een Nederlandse onderneming thans tot verschillen in heffingsystematiek ten opzichte van binnenlandse belastingplichtigen. Stel dat het boekjaar van een binnenlandse en een buitenlandse belastingplichtige in de vennootschapsbelasting met een Nederlandse onderneming loopt van 1 mei 2009 tot 1 mei 2010. Ten aanzien van de binnenlandse belastingplichtige wordt in dit voorbeeld het aangiftebiljet 2009 gebruikt. De buitenlandse belastingplichtige dient echter aangifte te doen in het kalenderjaar waarin dit gebroken boekjaar eindigt, derhalve in 2010. Deze verschillen in heffingssystematiek tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen leiden tot diverse problemen in de uitvoeringspraktijk, voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst. Ook leveren bijvoorbeeld tariefswijzigingen die normaliter zijn gekoppeld aan het boekjaar, voor wat betreft buitenlandse belastingplichtigen met een Nederlandse onderneming problemen op voor het Vpb-systeem.
Om de hiervoor geschetste verschillen in heffingssystematiek op te heffen wordt in artikel 17, tweede lid, van de Wet Vpb 1969, artikel 7, vierde lid, van de Wet Vpb 1969 van overeenkomstige toepassing verklaard. In artikel 7, vierde lid, van de Wet Vpb 1969 is – kort gezegd – geregeld dat voor de belastingplichtige die regelmatig boekhoudt met geregelde jaarlijkse afsluitingen, onder jaar wordt verstaan «boekjaar». Tevens komt in artikel 18, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 de verwijzing naar artikel 3.66 van de Wet IB 2001 te vervallen. De aanpassing van het heffingstijdvak voor buitenlandse belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting geldt voor zowel de belastbare winst uit een Nederlandse onderneming als voor het belastbare inkomen uit een aanmerkelijk belang.
Aangezien aanpassing van de informatiesystemen van de Belastingdienst enige voorbereidingstijd vergt, vinden de in artikel IV, onderdelen B en C, opgenomen wijzigingen voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012.
Artikel V
Artikel V (overgangsrecht bij artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Dit artikel bevat overgangsrecht. De wijziging van artikel 12b van de Wet Vpb 1969, zoals opgenomen in artikel IV, onderdeel A, heeft betrekking op octrooi-activa waarop de innovatiebox voor het eerst op of na 1 januari 2011 van toepassing wordt. Om te voorkomen dat er onderscheid ontstaat met een octrooi-activum waarvoor reeds vóór 2011 voor de innovatiebox is gekozen, mag op basis van het eerste lid het saldo van de nog in te lopen voortbrengingskosten aan het einde van het jaar 2010 worden verminderd met bepaalde voordelen uit hoofde van dit octrooi-activum. Het tweede lid geeft aan om welke voordelen het gaat. Het betreft de voordelen genoten in de periode met ingang van het jaar van aanvraag van het octrooi tot en met het jaar voorafgaande aan het jaar van verlenen van het octrooi. Met deze vermindering wordt rekening gehouden bij de vaststelling van de beschikking op de voet van artikel 12b, zesde lid, van de Wet Vpb 1969 aan het einde van het boekjaar 2010. Volgens het derde lid kan een rechtsmiddel op grond van artikel 12b, zevende lid, laatste volzin, van de Wet Vpb 1969 ook betrekking hebben op deze vermindering volgens het overgangsrecht.
De werking van het overgangsrecht kan aan de hand van de volgende voorbeelden worden geïllustreerd:
Voorbeeld 1
Ondernemer A heeft in 2007 een immaterieel activum voortgebracht. In dat jaar vraagt A hiervoor gelijk een octrooi aan. Het octrooi laat echter enige tijd op zich wachten, waarna het in 2009 wordt verleend. Op het moment dat het octrooi wordt verleend, kiest A gelijk voor toepassing van de innovatiebox. In de jaren 2007 tot en met 2010 is telkens € 100 000 aan opbrengsten aan het activum toe te rekenen. Het overgangsrecht bewerkstelligt dat A de opbrengsten van 2007 en 2008 alsnog in aanmerking kan nemen voor de innovatiebox. Bij het vaststellen van de beschikking van het saldo van de nog in te lopen voortbrengingskosten aan het einde van 2010 kan dit saldo worden verminderd met € 200 000. Echter niet verder dan nihil. Stel dat de beschikking eind 2010 zonder overgangsrecht zou zijn vastgesteld op € 180 000 dan wordt deze op basis van dit overgangsrecht vastgesteld op nihil.
Voorbeeld 2
Ondernemer B heeft ook in 2007 een immaterieel activum voorgebracht. In tegenstelling tot ondernemer A vraagt B om welke reden dan ook het octrooi pas in 2008 aan. Nadat het octrooi in 2009 is verleend, wacht B met het kiezen van toepassing van de innovatiebox tot 2010. Ook hier geldt dat in de jaren 2007 tot en met 2010 telkens € 100 000 aan opbrengsten aan het activum is toe te rekenen. Op grond van het overgangsrecht kan B alleen de opbrengst van 2008 alsnog in aanmerking nemen voor de innovatiebox. Bij het vaststellen van de beschikking van het saldo van de nog in te lopen voortbrengingskosten aan het einde van 2010 kan dit saldo worden verminderd met € 100 000. Echter niet verder dan nihil. Stel dat de beschikking eind 2010 zonder overgangsrecht wederom zou zijn vastgesteld op € 180 000 dan wordt deze op basis van dit overgangsrecht vastgesteld op € 80 000.
Artikel VI
Artikel VI (artikel 9 van de Wet op de dividendbelasting 1956)
Het huidige artikel 9, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) regelt de verplichting om ten behoeve van de rechthebbende op de opbrengst een gedagtekende nota uit te reiken. Deze verplichting tot het uitreiken van een dividendnota geldt voor de inhoudingsplichtige, degene bij wie de opbrengst betaalbaar is gesteld, het administratiekantoor dat de opbrengst doorbetaalt of degene tot wiens beroep het kopen of innen van dividendbewijzen gewoonlijk behoort.
De wijziging van artikel 9, eerste lid, van de Wet DB 1965 is redactioneel van aard; in het eerste lid wordt het begrip «dividendnota» toegevoegd. Dit maakt het in de volgende leden eenvoudiger om naar de desbetreffende nota te verwijzen.
In het nieuwe tweede lid van artikel 9 van de Wet DB 1965 wordt geregeld dat de dividendnota ook elektronisch beschikbaar kan worden gesteld. Het begrip elektronische dividendnota moet ruim worden opgevat. Dit betekent dat hieronder zowel wordt verstaan de dividendnota die elektronisch wordt verzonden als de dividendnota die elektronisch beschikbaar wordt gesteld op een internetpagina.
Voor bepaalde groepen rechthebbenden kan, vanwege hun specifieke relatie tot de inhoudingsplichtige, de verplichting tot het uitreiken van een dividendnota worden afgeschaft. In het beleidsbesluit van 15 maart 2010, nr. DGB2010/1869M (Stcrt. 4262), is reeds goedgekeurd dat uitreiking van een dividendnota achterwege mag blijven indien de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet DB 1965 van toepassing is. Dit laatste wordt met de onderhavige wijziging in het nieuwe derde lid, onderdeel a, van artikel 9 van de Wet DB 1965 wettelijk vastgelegd en verder uitgebreid. Geregeld wordt dat uitreiking van de dividendnota niet verplicht is in het geval inhouding van dividendbelasting achterwege blijft op grond van een wettelijke inhoudingsvrijstelling of een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. In die situaties waarin geen inhouding plaatsvindt kan uitreiking van de dividendnota achterwege blijven omdat geen inzicht in de ingehouden dividendbelasting behoeft te worden verstrekt en er geen recht bestaat op verrekening, vermindering of teruggave van dividendbelasting.
In het nieuwe derde lid, onderdeel b, van artikel 9 van de Wet DB 1965 wordt geregeld dat uitreiking van de dividendnota eveneens achterwege kan blijven bij dividenduitkeringen aan een aanmerkelijkbelanghouder. Deze goedkeuring was reeds opgenomen in het hiervoor genoemde beleidsbesluit. Onder het begrip aanmerkelijkbelanghouder wordt verstaan de rechthebbende die een aanmerkelijk belang heeft in de inhoudingsplichtige als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 (al dan niet in samenhang met artikel 7.5 van de Wet IB 2001 of artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969). Hieronder vallen derhalve zowel in Nederland als in het buitenland woonachtige aandeelhouders met een aanmerkelijk belang in de inhoudingsplichtige. De dividendnota zal voor de aanmerkelijkbelanghouder in het algemeen geen (aanvullende) informatie- of bewijsfunctie vervullen; de aanmerkelijkbelanghouder zal immers anderszins op de hoogte zijn van de ingehouden dividendbelasting dan wel het bewijs omtrent het bedrag aan ingehouden dividendbelasting op andere wijze kunnen leveren. Uiteraard staat het betrokkenen vrij om, indien hieraan behoefte bestaat, in deze situatie wel een dividendnota uit te reiken.
De wijziging van het tot vierde lid te vernummeren tweede lid van artikel 9 van de Wet DB 1965 is redactioneel van aard en houdt verband met de wijziging van het eerste lid.
Formele aspecten modernisering dividendnota; bezwaar en beroep
De inhouding van de dividendbelasting door een inhoudingsplichtige wordt ingevolge artikel 26, tweede lid, van de AWR gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur, zodat bezwaar en beroep open staat. Indien een (elektronische) dividendnota wordt uitgereikt, wordt voor de toepassing van artikel 26, tweede lid, van de AWR de dividendbelasting geacht te zijn ingehouden op de dag waarop de dividendnota is gedagtekend (zie artikel 9, vierde lid (nieuw), van de Wet DB 1965). In deze gevallen is de dagtekening van de dividendnota beslissend voor de aanvang van de bezwaartermijn.
Indien de rechthebbende aanmerkelijkbelanghouder is, komt de administratieve verplichting tot uitreiking van de dividendnota te vervallen. Dan geldt de hoofdregel van artikel 26, tweede lid, van de AWR. Dit betekent dat de bezwaartermijn aanvangt met ingang van de dag na die van de inhouding van de dividendbelasting.
Uitreiking van een dividendnota blijft in het voorstel ook achterwege indien er geen dividendbelasting wordt ingehouden vanwege toepassing van de in de Wet DB 1965 opgenomen inhoudingsvrijstelling of wanneer een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. In die gevallen zal van een voor bezwaar vatbare beschikking voortaan geen sprake meer zijn. Het is immers de inhouding van belasting die wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur in artikel 26, tweede lid, van de AWR. Aangenomen kan worden dat geen belang of behoefte bestaat om bezwaar en beroep in te stellen tegen het achterwege blijven van de inhouding van dividendbelasting.
Artikel VII
Artikel VII, onderdeel A (artikel 1a van de Successiewet 1956)
In het nieuwe eerste lid van artikel 1a van de Successiewet 1956 worden de aanvullende voorwaarden beschreven die voor de Successiewet 1956 aan ongehuwd samenwonenden worden gesteld om als partner te worden aangemerkt. Ongehuwd samenwonenden moeten beiden meerderjarig zijn, dienen in een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting te zijn aangegaan, mogen geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn en kunnen alleen een partner hebben voor toepassing van de Successiewet 1956 als ze maar met één persoon aan alle voorwaarden van het eerste lid voldoen.
In het nieuwe tweede lid worden de in de Successiewet 1956 reeds bestaande termijnen gehandhaafd: zes maanden bij verervingen en twee jaar voor schenkingen.
In artikel 1a, derde lid, van de Successiewet 1956 is de aanvulling op het partnerbegrip van de AWR opgenomen dat ongehuwd samenwonenden die langer dan vijf jaar op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) of een daarmee naar aard en strekking overeenkomstige administratie buiten Nederland, als partner aangemerkt worden, ook al zijn zij geen notarieel samenlevingscontract aangegaan. Deze regeling is bij amendement31 in de huidige Successiewet 1956 in artikel 1a, zesde lid, opgenomen. Het huidige artikel 1a, zesde lid, van de Successiewet 1956 gaat uit van «kalenderjaren» in plaats van «jaren». Hierdoor is de bepaling nadeliger voor belastingplichtigen dan voor 1 januari 2010. Omdat met dit amendement beoogd was om de situatie van voor 1 januari 2010 te continueren, wordt in het nieuwe artikel 1a, derde lid, van de Successiewet 1956 kalenderjaren vervangen door jaren.
In het nieuwe artikel 1a, vierde lid, van de Successiewet 1956 is de regeling van het huidige artikel 1a, zevende lid, van de Successiewet 1956 opgenomen. Deze regeling houdt in dat een persoon die een mantelzorgcompliment ontvangt, wel partner kan zijn met een bloedverwant in de rechte lijn, als het compliment wordt ontvangen in verband met zorg die verleend is aan deze bloedverwant.
In artikel XIX wordt voorgesteld om de regeling die de Successiewet 1956 kende voor personen die door de opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom niet meer als partner worden aangemerkt, op te nemen in artikel 5a, zevende lid, van de AWR. De regeling die de Successiewet 1956 voor deze personen kende, kan dan vervallen. Omdat artikel 5a, zevende lid, van de AWR verwijst naar het eerste lid, onderdeel b, van dat artikel en dat artikel voor het partnerbegrip van de Successiewet 1956 niet van toepassing is, wordt in artikel 1a, vijfde lid, van de Successiewet 1956 bepaald dat de regeling van artikel 5a, zevende lid, van de AWR van overeenkomstige toepassing is op personen die op grond van artikel 1a, eerste of derde lid, van de Successiewet 1956 als partner werden aangemerkt.
In het nieuwe artikel 1a, zesde lid, van de Successiewet 1956 wordt artikel 5a, tweede lid, vierde lid en vijfde lid, derde volzin, van de AWR uitgesloten voor de toepassing van de Successiewet 1956 en de daarop gebaseerde bepalingen. In artikel 5a, tweede lid, van de AWR wordt bepaald dat een persoon die voor een deel van het kalenderjaar als partner kwalificeert en het gehele jaar op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de GBA of een daarmee naar aard en strekking overeenkomstige administratie buiten Nederland, het gehele kalenderjaar als partner wordt aangemerkt. Deze bepaling past niet bij het vereiste van de Successiewet 1956 dat gedurende zes maanden bij vererving dan wel twee jaar bij schenking aan alle voorwaarden moet worden voldaan. Daarom wordt doorwerking van artikel 5a, tweede lid, AWR naar de Successiewet 1956 voorkomen.
Artikel 5a, vierde lid, van de AWR bepaalt dat echtgenoten geen partner meer zijn vanaf het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed of als de echtgenoten niet meer op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de GBA of een daarmee naar aard en strekking overeenkomstige administratie buiten Nederland. Omdat het partnerbegrip van de Successiewet 1956 aansluit bij de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, zowel met betrekking tot het wettelijk erfrecht als met betrekking tot de bepalingen over de rechten en verplichtingen van echtgenoten, is het wenselijk dat het partnerschap van gehuwden voor toepassing van de Successiewet 1956 pas eindigt als de scheiding door de rechter is uitgesproken en de uitspraak is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In artikel 5a, vijfde lid, derde volzin, van de AWR is bepaald dat een persoon met meerdere notariële samenlevingscontracten, partner is van degene met wie hij het oudste samenlevingscontract heeft afgesloten. Deze bepaling dient niet door te werken naar de Successiewet 1956, omdat deze volzin strijdig is met het gewijzigde artikel 1a, eerste lid, onderdeel e, van de Successiewet 1956 (dat gelijkluidend is aan artikel 1a, vierde lid, onderdeel e, van de huidige Successiewet 1956).
Artikel VII, onderdeel B (artikel 19 van de Successiewet 1956)
Met ingang van 1 januari 2011 wordt in artikel 1a van de Successiewet 1956 het partnerbegrip voor ongehuwde personen meer gekoppeld aan objectief controleerbare criteria (zie artikel VII, onderdeel A). Daarmee komt het materiële criterium van de gezamenlijke huishouding te vervallen. Omdat in het huidige artikel 19 van de Successiewet 1956 verwezen wordt naar de gezamenlijke huishouding, is het noodzakelijk om dit artikel te wijzigen.
De nieuwe formulering van artikel 19, eerste lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956 houdt in dat voor de bepaling van aanverwantschap ongehuwd samenwonende personen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 1a van de Successiewet 1956 voor partnerschap gelijk worden gesteld met gehuwden. Dit heeft tot gevolg dat de bloedverwanten van de ene persoon voor de toepassing van de Successiewet 1956 worden aangemerkt als aanverwanten van de andere persoon. Vervolgens wordt in artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van de Successiewet 1956 voor de toepassing van die wet aanverwantschap – zowel bij gehuwden als ongehuwde personen die als elkaars partners worden aangewezen – gelijkgesteld met bloedverwantschap. Deze laatste gelijkstelling eindigt als het huwelijk of het partnerschap van de ongehuwden, anders dan door overlijden, eindigt.
Het huidige artikel 19, derde lid, van de Successiewet 1956 kan vervallen. De in dit lid bedoelde personen blijven, door de aanvulling van het partnerbegrip in artikel 5a, zevende lid, van de AWR per 1 januari 2011 en de verwijzing naar deze aanvulling in artikel 1a van de Successiewet 1956, ook na opname in een verpleeg- of verzorgingshuis, elkaars partner. Daardoor is geen nadere vertaalslag meer nodig voor de toepassing van het eerste lid van artikel 19 van de Successiewet 1956.
Artikel VII, onderdeel C (artikel 33 van de Successiewet 1956)
De wijziging van artikel 33, onderdeel 1°, van de Successiewet 1956 geeft uitvoering aan het voornemen van het kabinet om een beperking aan te brengen in de vrijstelling van schenkbelasting in de Successiewet 1956 voor hetgeen wordt verkregen van de leden van het Koninklijk Huis. Dit voornemen is reeds aangekondigd in de vergadering over de begroting van Algemene Zaken/De Koning op 8 oktober 2009 en uitgewerkt in paragraaf 2.3 van de memorie van toelichting behorende bij het voorstel van wet tot wijziging van de begrotingsstaat behorende bij de begroting van de Koning (I) voor het jaar 2010 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota).13 De vrijstelling wordt beperkt tot schenkingen die door de uitkeringsgerechtigde leden van het Koninklijk Huis krachtens de Wet Financieel Statuut van het Koninklijk Huis worden gedaan uit hoofde van hun functie en hoedanigheid.
Artikel VIII
Artikel VIII (overgangsrecht bij artikel 1a van de Successiewet 1956)
De voorwaarde dat ongehuwd samenwonenden om voor de Successiewet 1956 als partner te worden aangemerkt, een wederzijdse zorgverplichting dienen te zijn aangegaan in het notariële samenlevingscontract, zal na de in artikel VII, onderdeel A, opgenomen wijziging komen te staan in artikel 1a, eerste lid, onderdeel c, van de Successiewet 1956. Door opname van de onderhavige overgangsbepaling van artikel VIII blijft gewaarborgd dat deze eis ook voor de belastbare feiten die zich vanaf 1 januari 2011 voordoen, pas toepassing vindt met ingang van 1 januari 2012. Het overgangsrecht van artikel XII, eerste lid, onderdeel b, van de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 564) blijft intact voor belastbare feiten die zich hebben voorgedaan in 2010.
Artikel IX
Artikel IX (artikel 5 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Ingevolge artikel 5 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) is de belastingplichtige voor de grondwaterbelasting de houder van de inrichting tot onttrekking van grondwater. Ingevolge artikel IX wordt aan artikel 5 van de Wbm een lid toegevoegd waarin de houder van de inrichting nader wordt gedefinieerd. In dit tweede lid wordt in beginsel aangesloten bij de vergunning tot onttrekking van het grondwater, afgegeven door de bevoegde instantie ingevolge de Waterwet, dan wel bij de formele melding van de onttrekking. Welke instantie bevoegd is in een specifieke situatie en in welke gevallen een vergunning of een melding is voorgeschreven, is mede afhankelijk van de nadere uitwerking door provincie en waterschap van de in de Waterwet gegeven kaders. Dit zal per regio verschillen.
Wanneer voor de onttrekking geen vergunning of melding is voorgeschreven, dan wel is verzuimd aan de ter zake geldende regelgeving te voldoen, is de houder van de inrichting degene ten behoeve van wie de onttrekking plaatsvindt, zijnde degene bij wie het nut van de onttrekking neerslaat. Bij bronbemaling in het kader van een bouwproject is dat degene ten behoeve van wie het bouwproject wordt uitgevoerd en aan wie in beginsel de kosten van de onttrekking – ook als wel sprake zou zijn geweest van een vergunning of melding – zullen worden doorberekend, inclusief eventuele ter zake betaalde belastingen en heffingen. In de regel zal dit degene zijn op wiens naam de bouwvergunning is afgegeven. Het gaat hierbij dus om de opdrachtgever van het bouwproject ten tijde van de onttrekking, niet om eventuele toekomstige eigenaren of gebruikers van het gebouwde object.
Artikel X
Artikel X, onderdelen A, B, C en D (artikelen 60, 61, 62 en 90 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
In artikel 60 van de Wbm zijn de verlaagde EB-tarieven voor de glastuinbouw opgenomen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht kent de laatst afgegeven goedkeurende beschikking van de Europese Commissie voor de toepassing van deze verlaagde EB-tarieven een looptijd tot en met 31 december 2010. Zonder nieuwe goedkeurende beschikking dienen de verlaagde EB-tarieven dan ook met ingang van 1 januari 2011 te worden ingetrokken, waardoor de «normale» tarieven ook voor de glastuinbouw van toepassing worden. Het vervallen van artikel 60 van de Wbm, zoals opgenomen in artikel X, onderdeel A, strekt daartoe. Deze wijziging treedt ingevolge artikel XXVIII, zesde lid, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Indien tijdig een goedkeuring voor een verlenging van de verlaagde tarieven wordt verkregen (lees: voor 1 januari 2011) zal artikel X nooit in werking treden. Ingeval geen of niet tijdig een goedkeuring wordt verkregen wordt, zodra hierover duidelijkheid bestaat een koninklijk besluit vastgesteld waarbij inwerkingtreding per 1 januari 2011 wordt geregeld.
Ingevolge de overige onderdelen van artikel X worden de artikelen 61, 62 en 90 van de Wbm aangepast aan het vervallen van artikel 60 van de Wbm.
Artikel XI
Artikel XI, onderdelen A, B, C en D (artikelen 60, 61, 62 en 90 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
In artikel X is voorzien in het vervallen van de verlaagde tarieven voor de glastuinbouw, waarbij het al dan niet doorgaan daarvan afhankelijk is van het (tijdig) verkrijgen van een goedkeuring van de Europese Commissie (zie de toelichting in het algemeen deel van deze memorie en die op voornoemd artikel X). Ingevolge het onderhavige artikel XI, onderdeel A, kunnen de verlaagde EB-tarieven opnieuw worden ingevoerd als na 31 december 2010 de Europese Commissie alsnog een goedkeurend besluit verleent voor het hanteren van de verlaagde tarieven in de glastuinbouw. Dit vindt plaats door het opnieuw invoegen van artikel 60 van de Wbm. De daarin gehanteerde tarieven zijn reeds aangepast aan de inflatiecorrectie die bij het begin van het jaar 2011 zou moeten worden toegepast. Via de onderdelen B, C en D worden ook de artikelen 61, 62 en 90 van de Wbm opnieuw aangepast aan het weer invoegen van artikel 60 van de Wbm. De inwerkingtreding van dit artikel XI vindt plaats op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarbij, indien de goedkeuring van de Europese Commissie daarin voorziet, terugwerkende kracht zal worden voorzien tot en met 1 januari 2011. Indien vóór 1 januari 2011 goedkeuring van de Europese Commissie wordt verkregen of indien geen goedkeuring wordt verkregen, zal dit artikel XI nooit in werking treden.
Artikel XII
Artikel XII, onderdelen A en B (artikelen 27a en 71e van de Wet op de accijns)
Het vervallen van artikel 71e van de Wet op de accijns strekt tot afschaffing van de teruggaafregeling voor de accijns op minerale oliën die bestemd zijn voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten, indien geen aansluiting aanwezig is voor aardgas. Deze wijziging houdt verband met het (eventueel) vervallen van de verlaagde EB-tarieven in de glastuinbouw zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie en in de toelichting op het in artikel X, onderdeel A, opgenomen vervallen van artikel 60 van de Wbm. Deze toelichting is van overeenkomstige toepassing (ook waar het betreft de inwerkingtreding bij koninklijk besluit) op de onderhavige in artikel XII opgenomen wijzigingen van de Wet op de accijns. De wijziging van artikel 27a van de Wet op de accijns houdt verband met het vervallen van artikel 71e van die wet.
Artikel XIII
Artikel XIII, onderdelen A en B (artikelen 27a en 71e van de Wet op de accijns)
In artikel XII is voorzien in het vervallen van de teruggaafregeling voor de accijns op minerale oliën die bestemd voor gebruik in de glastuinbouw (artikel 71e van de Wet op de accijns), waarbij het al dan niet doorgaan daarvan afhankelijk is van het (tijdig) verkrijgen van een goedkeuring van de Europese Commissie (zie de toelichting in het algemeen deel van deze memorie en die op voornoemd artikel XII). Ingevolge het onderhavige artikel XIII, onderdeel B, kan die teruggaafregeling opnieuw worden ingevoerd als na 31 december 2010 de Europese Commissie alsnog een goedkeurend besluit verleent voor het hanteren van de verlaagde tarieven in de glastuinbouw. De in het weer in te voegen artikel 71e van de Wet op de accijns genoemde bedragen zijn reeds aangepast aan de inflatiecorrectie die bij het begin van het jaar 2011 zou moeten worden toegepast. Via onderdeel A van het onderhavige artikel XIII wordt artikel 27a van de Wet op de accijns aangepast aan het weer invoegen van artikel 71e van de Wet op de accijns. De inwerkingtreding van dit artikel XIII vindt plaats op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarbij, indien de goedkeuring van de Europese Commissie daarin voorziet, terugwerkende kracht zal worden voorzien tot en met 1 januari 2011. Indien vóór 1 januari 2011 goedkeuring van de Europese Commissie wordt verkregen of indien geen goedkeuring wordt verkregen, zal dit artikel XIII nooit in werking treden.
Artikel XIV
Artikel XIV, onderdeel A (artikel 71d van de Wet op de accijns)
In artikel 71d, vierde lid, is bepaald dat bij ministeriële regeling een ander dan de in het tweede lid bedoelde persoon kan worden aangewezen als degene aan wie de teruggaaf wordt verleend. Bedoeld is echter om te verwijzen naar de in het derde lid bedoelde persoon. Via deze wetswijziging wordt de onjuiste verwijzing gecorrigeerd.
Artikel XIV, onderdeel B (artikel 71h van de Wet op de accijns)
In het huidige artikel 71h, tweede lid, zijn voor de teruggaafregeling voor E85 duurzaamheidseisen opgenomen, zoals vastgelegd in NTA 8080 of daaraan gelijkwaardig. De wijziging bewerkstelligt dat bij ministeriële regeling nadere regels omtrent de duurzaamheidseisen en de controle hierop worden gesteld. Daarmee vervalt de eis dat de biobrandstoffen moeten voldoen aan «NTA 8080 of daaraan gelijkwaardig». Deze aanpassing is nodig om de wet in overeenstemming te brengen met Richtlijn 2009/28/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU L 140).
Artikel XV
Artikel XV (hoofdstuk V, afdeling 10, van de Wet op de omzetbelasting 1968)
In hoofdstuk V, afdeling 10, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968), is de reisbureauregeling opgenomen. Deze afdeling bevat de artikelen 28z tot en met 28zg van de Wet OB 1968. In deze toelichting zal achtereenvolgens op deze artikelen worden ingegaan. De reisbureauregeling wordt niet in de vooralsnog ongebruikte afdeling 9 opgenomen, omdat die afdeling gereserveerd is voor de btw-regeling voor vis die vanaf 1 januari 2015 in afdeling 9 komt te staan. De in afdeling 10 opgenomen reisbureauregeling betreft feitelijk de implementatie van de BTW-Richtlijn.33 Voor de volledigheid is hierna een transponeringstabel opgenomen.
BTW-Richtlijn 2006/112/EG | Wet OB |
---|---|
artikel 226, lid 13 | artikel 28zf, lid 4 |
artikel 306 | artikel 28z |
artikel 307 | artikel 28za |
artikel 308 | artikel 28zb |
artikel 309 | artikel 28zc |
artikel 310 | artikel 28ze |
Artikel 28z
Artikel 28z, eerste lid, van de Wet OB 1968 bepaalt dat de regeling van toepassing is op handelingen van reisbureaus voor zover de reisbureaus op eigen naam tegenover de reiziger handelen en zij voor de totstandbrenging van de reizen gebruikmaken van levering van goederen en diensten van andere ondernemers.
Daarbij is dus een aantal elementen van belang om vast te stellen of deze speciale regeling van toepassing is of dat de normale btw-regels gelden. Achtereenvolgens zal worden ingegaan op de elementen: reisbureau, op eigen naam, reiziger en gebruik van levering van goederen en diensten van andere ondernemers.
Reisbureau
Het toepassingsbereik van de speciale regeling is anders dan de betekenis van het begrip reisbureau in het spraakgebruik doet vermoeden. De regeling voor reisbureaus geldt namelijk alleen voor ondernemers voor zover zij op eigen naam tegenover de reiziger handelen en zij voor de totstandbrenging van reizen gebruikmaken van leveringen en diensten van andere ondernemers.
Hiermee vallen de meeste ondernemingen die in het spraakgebruik «reisbureau» genoemd worden niet onder de regeling, omdat deze ondernemingen in Nederland veelal tussenpersonen zijn die niet op eigen naam tegenover de reiziger handelen, maar namens de reisorganisator (touroperator) reizen verkopen. Om te voorkomen dat de bestaande en toekomstige jurisprudentie van het Hof van Justitie EU niet zou aansluiten bij de Nederlandse wetgeving, is ervoor gekozen het begrip reisbureau uit de BTW-Richtlijn over te nemen.
Reisorganisatoren vallen normaalgesproken wel onder het toepassingsbereik van de speciale regeling voor reisbureaus. Op grond van artikel 28z, tweede lid, van de Wet OB 1968, dat overgenomen is van artikel 306, tweede lid, van de BTW-Richtlijn, worden reisorganisatoren als reisbureaus beschouwd. Deze bepaling is indertijd voor de duidelijkheid in de Zesde BTW-Richtlijn opgenomen, maar is door jurisprudentie inmiddels al verder uitgebreid naar iedere ondernemer die op eigen naam de in dit artikel bedoelde reisdiensten verkoopt.
Zo oordeelde het HvJ EG in de zaak IST Internationale Sprach- und Studienreisen34 dat de reisbureauregeling ook van toepassing is als een ondernemer diensten aanbiedt die bestaan in de organisatie van taalreizen en buitenlandse studieverblijven, en die daartoe op eigen naam, tegen betaling van een totaalprijs, aan zijn klanten een verblijf in het buitenland verstrekt en daarbij gebruik maakt van diensten van andere ondernemers. Het doel van de reis en de duur van het verblijf (in onderhavige zaak 3 tot 10 maanden) zijn niet van belang voor de vraag of de reis onder de reisbureauregeling valt.
Volgens de zaak Madgett en Baldwin35 vallen ook handelingen van een hotelhouder onder de regeling als de hotelhouder zijn gasten tegen betaling van een totaalprijs, naast logies, in de regel het vervoer heen en terug tussen het hotel, overige vervoer en een busexcursie tijdens het verblijf aanbiedt, welke diensten van derden worden betrokken. Deze prestaties gaan uit boven hetgeen tot de traditionele taken van hotelhouders behoort, en hadden in de genoemde zaak een aanmerkelijke invloed op de berekende totaalprijs.
De reisbureauregeling kan dus ook van toepassing zijn op ondernemers die, ook al bezitten zij formeel niet de hoedanigheid van reisbureau of reisorganisator, op eigen naam reizen organiseren en hiervoor gebruik maken van goederen en diensten van andere ondernemers. De ondernemer wordt daarentegen niet in de reisbureauregeling betrokken als de prestatie van de ondernemer voor de klant geen doel op zich vormt en de van derden betrokken prestaties dus van louter bijkomende aard zijn ten opzichte van de eigen prestaties.
Hoewel de reisbureauregeling niet van toepassing is op tussenpersonen, vervalt ook voor deze tussenpersonen de huidige regeling voor reisbureaus. In de huidige regeling voor reisbureaus is goedgekeurd dat over de provisie die de tussenpersonen ontvangen in bepaalde situaties de btw naar het verlaagde of naar het nultarief wordt berekend. Vanaf 1 april 2012 gaan ook voor deze tussenpersonen de normale btw-regels gelden. De provisie die de tussenpersonen ontvangen is dan belast naar het algemene tarief.
Op eigen naam
Een ondernemer, ook als dit een reisbureau is, die optreedt als tussenpersoon bij de verkoop van reizen valt voor die prestatie niet onder deze regeling, maar onder de normale btw-regels. De wettekst is een korte weergave van artikel 306, eerste lid, van de BTW-Richtlijn. De tweede alinea in dat artikel is niet apart overgenomen, omdat het vereiste van handelen op eigen naam in de eerste alinea al afdoende is. Inhoudelijk wordt hiermee geen afwijking van de BTW-Richtlijn beoogd.
Reiziger
Onder het begrip reiziger valt niet alleen de particuliere consument maar ook een ondernemer consument als deze de reis niet doorverkoopt maar bijvoorbeeld zelf of door een werknemer van de ondernemer al dan niet in het kader van de onderneming genoten wordt. Onder reiziger wordt niet verstaan de ondernemer die deze reisdienst doorverkoopt. In dat laatste geval gelden dus de normale btw-regels.
Gebruik van levering van goederen en diensten van andere ondernemers
Het HvJ EG heeft eveneens in de Madgett and Baldwinzakenbevestigd dat het reisbureau gebruik moet maken van door derden aan hem geleverde goederen en diensten om onder de werkingsfeer van deze regeling te vallen. Een reisbureau dat zelf rechtstreeks prestaties verricht aan zijn klanten in plaats van deze van derden te betrekken en vervolgens te verkopen valt voor die prestaties daarom niet onder de bijzondere reisbureauregeling.
Artikel 28za
Op grond van artikel 28za van de Wet OB 1968, worden de onder de voorwaarden van artikel 28z van de Wet OB 1968 verrichte handelingen van het reisbureau met het oog op de totstandkoming van de reis beschouwd als één enkele dienst die het reisbureau voor de reiziger verricht. Deze dienst wordt hierna de reisdienst genoemd. De plaats van de reisdienst is de plaats waar het reisbureau de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit het deze dienst heeft verricht. Deze plaats van dienst geldt, in afwijking in zoverre van artikel 6, eerste lid, van de Wet OB 1968, ook als de reisdienst wordt verricht aan een als zodanig handelende ondernemer die als reiziger in de zin van deze regeling kan worden beschouwd. Kenmerkend voor de door reisbureaus verrichte diensten is dat zij meestal bestaan uit een hele reeks verrichtingen, met name op het gebied van vervoer en onderdak, zowel binnen als buiten het grondgebied van de lidstaat waar de onderneming is gevestigd of een vaste inrichting heeft. Daarentegen is in de BTW-Richtlijn niet uitdrukkelijk bepaald dat de reisbureauregeling slechts van toepassing is wanneer het vervoer van de reiziger naar en van de accommodatie door het reisbureau wordt verzorgd. In de zaak Van Ginkel36 oordeelde het HvJ EG dat de reisbureauregeling ook toepassing kan vinden als het reisbureau het vervoer niet verzorgt en dat de reisbureauregeling ook toepassing kan vinden als het reisbureau enkel een vakantiewoning ter beschikking stelt. Dat doet zich bijvoorbeeld voor bij het concept autovakanties, waarbij de reiziger met eigen vervoer de reis verricht.
Artikel 28zb
Artikel 28zb van de Wet OB 1968, dat deels gebaseerd is op artikel 308 van de BTW-Richtlijn, biedt reisbureaus ter zake van reisdiensten de keuze tussen twee methoden om de belastinggrondslag te bepalen.
De eerste methode is de winstmarge per tijdvak van aangifte, de omzetbelasting niet daaronder begrepen, als belastinggrondslag te nemen. De tweede methode is de winstmarge per reis, de omzetbelasting niet daaronder begrepen, als belastinggrondslag te nemen.
De winstmarge per tijdvak van aangifte is het verschil tussen de som van de vergoedingen ter zake van reisdiensten in dat tijdvak en de som van de in dat tijdvak werkelijk door het reisbureau gedragen kosten voor goederen en diensten van andere ondernemers, mits deze goederen en diensten de reiziger rechtstreeks ten goede komen. Bij deze methode valt een vergoeding in het tijdvak waarin, wanneer de normale btw-regels zouden gelden, het tijdstip ligt waarop de omzetbelasting ter zake van de (reis)dienst verschuldigd zou worden. De werkelijk gedragen kosten vallen in het tijdvak waarin, wanneer de normale btw-regels zouden gelden, het tijdstip ligt waarop het recht op aftrek van voorbelasting zou zijn ontstaan.
De winstmarge per reis is het verschil tussen de vergoeding, de omzetbelasting daaronder begrepen, ter zake van de reisdienst en de werkelijk door het reisbureau, aan die reis toerekenbare, gedragen kosten voor goederen en diensten van andere ondernemers, mits deze goederen en diensten de reiziger rechtstreeks ten goede komen. Voor het tijdstip van verschuldigdheid van de belasting over de winstmarge per reis, de omzetbelasting niet daaronder begrepen, gelden de normale btw-regels ten aanzien van het tijdstip van een dienst.
Voor de berekening van de kosten die de winstmarge verlagen, worden enkele de kosten in aanmerking genomen ter zake van inkopen van goederen en diensten die de reiziger rechtstreeks ten goede komen. Voorbeelden van dergelijke inkopen zijn vervoer, accommodatie en excursies. Overige kosten, zoals de kosten voor personeel, inventaris en afschrijvingen, verlagen de winstmarge dus niet. Voor deze overige kosten gelden de normale btw-regels, waardoor vooraftrek van betaalde btw op deze kosten in beginsel wel mogelijk is.
Voor het begrip vergoeding als bedoeld in artikel 28zb, tweede en derde lid, van de Wet OB 1968 wordt aangesloten bij de definitie van het begrip vergoeding van artikel 8, tweede lid, van de Wet OB 1968, met dien verstande dat voor de toepassing van deze leden uitgegaan wordt van de vergoeding, de omzetbelasting daaronder begrepen. In artikel 308 van de BTW-Richtlijn staat «totale bedrag dat de reiziger moet betalen» in plaats van «vergoeding». Met deze andere terminologie wordt geen afwijking van de BTW-Richtlijn beoogd. Zie in dit verband de zaak First Choice Holidays37 waarin het HvJ EG een ruime uitleg geeft van «totale bedrag dat de reiziger moet betalen». Hieronder valt al hetgeen, dus ook van een derde/niet-reiziger, dat als tegenprestatie voor de dienst wordt ontvangen.
In tegenstelling tot artikel 308 van de BTW-Richtlijn wordt in artikel 28zb, tweede en derde lid, van de Wet OB 1968 voor de berekening van de winstmarge de omzetbelasting wel onder de vergoeding begrepen. Dit houdt verband met de mogelijkheid voor globalisatie die de Nederlandse wetgeving kent. Bij de globalisatiemethode is de hoogte van de omzetbelasting in de vergoeding niet bekend, waardoor gerekend moet worden met de vergoeding inclusief omzetbelasting. Hoewel het bij de berekening van de winstmarge per reis wel mogelijk is om uit te gaan van de vergoeding exclusief omzetbelasting, is ervoor gekozen om de berekeningswijze zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de berekeningswijze van de winstmarge per tijdvak van aangifte. Het hiervoor geschetste verschil met de BTW-Richtlijn wordt rechtgetrokken doordat de maatstaf van heffing de winstmarge exclusief omzetbelasting is. Hierdoor verschilt de Nederlandse wetgeving op dit punt materieel niet van de BTW-Richtlijn.
Met de keuze die artikel 28zb, eerste lid, van de Wet OB 1968 biedt om de winstmarge per reis of de winstmarge per tijdvak van aangifte als belastinggrondslag te nemen, wordt gedeeltelijk afgeweken van de BTW-Richtlijn. Op grond van de BTW-Richtlijn is namelijk alleen de winstmarge per reis als belastinggrondslag toegestaan. Als de winstmarge per reis als belastinggrondslag genomen wordt, moet voor iedere verkochte reis bepaald worden welke en voor welk bedrag ingekochte leveringen en diensten toe te schrijven zijn aan die reis. Dit kan tot hoge administratieve lasten voor de reisbureaus leiden. Bovendien is het doorgaans niet mogelijk om de winstmarge op een reis te bepalen op het moment dat de belasting verschuldigd wordt. Dit komt doordat de kosten die aan die reis toe te schrijven zijn, vaak niet bekend zijn op het moment dat de btw verschuldigd wordt. Wat de winstmarge op een reis is, kan namelijk afhangen van een groot aantal variabelen die nog niet bekend hoeven te zijn op het moment dat de btw verschuldigd wordt, zoals:
• het aantal reizigers dat nog gaat boeken (bij bijvoorbeeld busvervoer dalen de kosten per reis als meer reizigers boeken);
• de brandstofkosten op het moment dat de reis plaatsvindt (bijvoorbeeld doordat brandstoftoeslagen aan het reisbureau doorberekend worden);
• de wisselkoersen op het moment dat het reisbureau rekeningen betaalt van de goederenleveringen en diensten van andere ondernemers.
Gelet op de onwenselijkheid om reisbureaus te verplichten de winstmarge per verkochte reis te berekenen is na overleg met de vertegenwoordigers van de reissector een derogatieverzoek bij de Europese Commissie ingediend om in afwijking van de BTW-Richtlijn reisbureaus de mogelijkheid te bieden de winstmarge per tijdvak van aangifte als belastinggrondslag te nemen (globalisatieregeling). De Europese Commissie heeft dit verzoek nog in behandeling. Omdat Nederland zich niet zal neerleggen bij een eventuele negatieve beslissing op dit derogatieverzoek, maakt deze globalisatieregeling reeds deel uit van de onderhavige wetswijziging.
Ter vermindering van administratieve lasten en uitvoeringskosten hoeft het reisbureau de Belastingdienst niet vooraf te informeren of het reisbureau de winstmarge per reis dan wel de winstmarge per tijdvak van aangifte als belastinggrondslag neemt. Deze keuze moet wel uit de administratie blijken. In de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 zullen nadere regels worden gesteld om te voorkomen dat reisbureaus telkens hun keuze herzien. Ook wordt in deze uitvoeringsbeschikking overgangsrecht opgenomen dat voorkomt dat door de wijziging van de keuze kosten of vergoedingen nul of twee keer in plaats van één keer meegenomen worden voor de berekening van de winstmarge. Naar verwachting zullen de meeste reisbureaus ervoor kiezen de winstmarge per tijdvak van aangifte als belastinggrondslag te nemen en zullen de meeste reisbureaus deze keuze niet herzien.
De belastinggrondslag is de winstmarge, de omzetbelasting niet daaronder begrepen. De belastinggrondslag kan berekend worden door 100/119 deel van de winstmarge te nemen.
De reisbureauregeling is niet van toepassing op dat deel van de vergoeding dat betrekking heeft op zelf verrichte prestaties. Zelf verrichte prestaties zijn de onderdelen van een reis waarvoor het reisbureau geen goederen en diensten van andere ondernemers heeft ingekocht die rechtstreeks ten goede komen van de reiziger. Een voorbeeld van een eigen prestatie is het vervoer van en naar de vakantiebestemming als dit vervoer plaatsvindt met eigen bussen en chauffeurs. Op de vergoeding en de kosten die gemoeid zijn met de eigen prestaties zijn de normale btw-regels van toepassing.
Als een reis bestaat uit zowel een reisdienst als eigen prestaties, dient, ter bepaling van de belastinggrondslagen, de vergoeding gesplitst te worden. In de zaak MyTravel38 heeft het HvJ EG geconcludeerd dat het reisbureau het deel van de reis dat betrekking heeft op eigen prestaties in beginsel op de marktwaarde moet bepalen voor zover deze kan worden vastgesteld. Eerder is in de zaak Madgett en Baldwin bepaald dat daarvoor kan worden uitgegaan van de marktwaarde van soortgelijke prestaties die los van een reispakket door de onderneming worden aangeboden. In het geval dat de marktwaarde kan worden vastgesteld, mag het reisbureau enkel splitsen op basis van de werkelijke kosten als het reisbureau aantoont dat deze splitsing de werkelijke samenstelling van het reispakket getrouw weergeeft. Voor zover het reisbureau de marktwaarde van de eigen prestaties niet kan vaststellen, dient het reisbureau te splitsen op basis van de werkelijke kosten.
Artikel 28zc
Op reisdiensten is in beginsel de reisbureauregeling van toepassing. Dat is anders als het reisbureau voor de reisdiensten een beroep doet op prestaties van andere ondernemers en die prestaties buiten de Unie worden verricht. In dat geval wordt het reisbureau geacht uitsluitend op te treden als een tussenpersoon waarvoor de diensten krachtens tabel II, onderdeel b, post 4, van de Wet OB 1968, onder het tarief van nihil vallen.
Als een pakket een reis omvat die ten dele binnen en ten dele buiten de Unie plaatsvindt, mag alleen het gedeelte van de reis dat buiten de Unie plaatsvindt worden belast met 0% met recht op aftrek, terwijl het gedeelte binnen de Unie moet worden belast volgens de reisbureauregeling naar het algemene tarief.
Artikel 28zd
In artikel 28zd van de Wet OB 1968 is de verrekening en saldering van negatieve winstmarges per tijdvak van aangifte, de omzetbelasting niet daaronder begrepen, (hierna: tijdvakwinstmarges) met positieve tijdvakwinstmarges geregeld. Dit artikel is zo letterlijk mogelijk overgenomen van artikel 4c, leden 6 en 7, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, waarin de globalisatieregeling is opgenomen voor de regeling van gebruikte goederen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten. Op grond van het eerste lid van artikel 28zd van de Wet OB 1968 wordt een negatieve tijdvakwinstmarge verrekend met een positieve tijdvakwinstmarge in het daaropvolgende tijdvak, mits dat daaropvolgende tijdvak in hetzelfde kalenderjaar ligt. Als in het tijdvak na een tijdvak met een negatieve tijdvakwinstmarge opnieuw sprake is van een negatieve tijdvakwinstmarge, worden de negatieve tijdvakwinstmarges bij elkaar opgeteld en indien mogelijk doorgeschoven naar het daaropvolgende tijdvak in hetzelfde kalenderjaar. Op grond van het tweede lid wordt na afloop van een kalenderjaar de tijdvakwinstmarge op jaarbasis (hierna: jaarsaldo) vastgesteld door alle tijdvakwinstmarges van dat jaar bij elkaar op te tellen. Als het jaarsaldo negatief is, wordt dit jaarsaldo, inclusief eventuele negatieve jaarsaldi van voorgaande jaren, (hierna: cumulatieve jaarsaldo) naar het volgende kalenderjaar doorgeschoven. In dat volgende kalenderjaar wordt dit cumulatieve jaarsaldo opgeteld bij het jaarsaldo dat voor dat volgende kalenderjaar berekend is. Ingeval de belasting over een jaarsaldo, inclusief het naar dat kalenderjaar doorgeschoven cumulatieve jaarsaldo, minder bedraagt dan het bedrag aan belasting dat over dat kalenderjaar is of moet worden voldaan ter zake van reisdiensten, kan het reisbureau binnen zes maanden na afloop van dat kalenderjaar verzoeken om teruggaaf van het verschil. Deze teruggaaf wordt door de Belastingdienst vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 28ze
De omzetbelasting die andere ondernemers aan het reisbureau in rekening brengen ter zake van goederen en diensten die gebruikt worden voor reisdiensten en die de reiziger rechtstreeks ten goede komen, mag, in afwijking van de artikelen 2 en 15 van de Wet OB 1968, niet door het reisbureau in aftrek worden gebracht. Doordat deze btw niet in aanmerking komt voor aftrek, kan het reisbureau ook niet om teruggaaf van deze omzetbelasting verzoeken
Artikel 28zf
In artikel 28zf van de Wet OB 1968 worden regels gesteld ten aanzien van de factuur bij reisdiensten. Op grond van artikel 35a, lid 1, onderdeel h, van de Wet OB 1968 moet op de factuur het bedrag van de vergoeding, exclusief omzetbelasting, vermeld worden. Het eerste lid van artikel 28zf van de Wet OB 1968 bepaalt echter dat ter zake van reisdiensten de omzetbelasting wel inbegrepen wordt in het bedrag van de vergoeding dat op de factuur vermeld moet worden. In het tweede lid is bepaald dat het bij het factureren van een reisdienst niet toegestaan is de btw ter zake van deze dienst afzonderlijk op de factuur te vermelden. In het derde lid is verduidelijkt dat artikel 35a, eerste lid, onderdeel j, van de Wet OB 1968, niet van toepassing is ter zake van de facturering van een reisdienst. In artikel 35a, eerste lid, onderdeel j, van de Wet OB 1968, is geregeld dat het te betalen bedrag van de belasting op de factuur vermeld dient te worden. Op grond van het vierde lid van artikel 28zf van de Wet OB 1968, dat gebaseerd is op artikel 226, dertiende lid, van de BTW-Richtlijn, moet het reisbureau bij het factureren van reisdiensten op de factuur vermelden dat de reisbureauregeling van toepassing is. Door deze vermelding is het duidelijk waarom geen btw op de factuur vermeld staat.
Artikel 28zg
Artikel 28zg biedt de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen inzake de toepassing van de reisbureauregeling. Vooralsnog zijn er geen plannen van deze mogelijkheid gebruik te maken. Denkbaar is dat van deze mogelijkheid gebruik gemaakt wordt naar aanleiding van bijvoorbeeld uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie of om de werking van de reisbureauregeling in de praktijk nader in te kaderen.
Artikel XVI
Artikel XVI (overgangsrecht bij hoofdstuk V van de Wet op de omzetbelasting 1968)
Het is gebruikelijk dat een reis deels dan wel geheel vooraf wordt betaald. De situatie kan zich voordoen dat de betaling deels dan wel geheel plaatsvindt voor de invoering van de in artikel XV opgenomen reisbureauregeling op 1 april 2012, maar dat de reis zal plaatsvinden na genoemde datum. Het tijdstip van verschuldigdheid is in dat geval op basis van artikel 13 van de Wet OB 1968 gelegen op een tijdstip vóór de invoering van de reisbureauregeling. Dit heeft tot gevolg dat al voor de invoering van de reisbureauregeling de verschuldigde btw moet worden bepaald overeenkomstig de op dat moment nog niet in werking getreden bepalingen. Om deze moeilijkheid te voorkomen, wordt het tijdstip van verschuldigdheid in die gevallen, voor zover het de vooruitbetaling betreft, verplaatst naar 1 april 2012. Hiermee wordt tevens bereikt dat deze vooruitbetaling als vergoeding gaat meelopen in de bepaling van de winstmargeberekening direct na inwerkingtreding van de reisbureauregeling. Als deze vooruitbetaling niet als vergoeding wordt meegenomen in de winstmargebepaling, maar de kosten ter zake van deze reis wel, dan wordt de marge voor deze reis negatief. In dat geval zou geen heffing van btw plaatsvinden over deze reis terwijl wel een winstmarge wordt behaald.
De omgekeerde situatie kan zich ook voordoen. De reisdienst wordt dan verricht vóór invoering van de speciale regeling voor reisbureaus, terwijl de btw pas verschuldigd is ná invoering van deze regeling. De verschuldigde btw dient dan berekend te worden naar de wet- en regelgeving die gold op het moment dat de reisdienst verricht werd.
Artikel XVII
Artikel XVII (overgangsrecht bij hoofdstuk V van de Wet op de omzetbelasting 1968)
Dit artikel regelt het overgangsrecht voor de situatie dat het reisbureau vóór de inwerkingtreding van de reisbureauregeling al btw in aftrek heeft gebracht op ingekochte reisonderdelen voor een reisdienst die ná inwerkingtreding van de reisbureauregeling plaatsvindt. Zonder dit overgangsrecht zou bij toepassing van de winstmarge per reis als belastinggrondslag voor de reisbureauregeling de situatie ontstaan dat de gemaakte kosten tevens de winstmarge verlagen. Dit zou een te lage btw-afdracht tot gevolg hebben. Daarom is in dit overgangsrecht bepaald dat de werkelijk door het reisbureau gedragen kosten voor goederen en diensten van andere ondernemers die de reiziger rechtstreeks ten goede komen, geen deel uitmaken van de winstmargeberekening van artikel 28zb van de Wet OB 1968 ingeval de belasting ter zake in aftrek is gebracht of is teruggevraagd. Dit overgangsrecht heeft overigens geen gevolgen voor de situatie dat het reisbureau kiest voor de winstmarge per tijdvak van aangifte als belastinggrondslag, aangezien onder die methode de kosten die plaatsvinden in een eerder tijdvak nooit meegenomen worden. Onder die methode worden alleen kosten meegenomen die in het tijdvak van aangifte werkelijk door het reisbureau gedragen worden.
Artikel XVIII
Artikel XVIII, onderdeel A (artikel 21 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Assurantiebelasting is in Nederland verschuldigd indien het risico dat de verzekering dekt in Nederland gelegen is. Dit is in de richtlijn 88/357/EEG39 (de richtlijn) bepaald. In artikel 21, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), dat gebaseerd is op artikel 2, onderdeel d, laatste streepje, van de richtlijn, is als hoofdregel opgenomen dat het risico in Nederland gelegen is indien de verzekeringnemer in Nederland woont, of, ingeval de verzekeringnemer een rechtspersoon is, indien de vestiging van deze rechtspersoon waarop de verzekering betrekking heeft zich in Nederland bevindt.
In artikel 21, vierde lid, van de WBR wordt een invulling gegegeven aan het begrip vestiging uit het eerste lid. Deze invulling aan het begrip vestiging is ontleend aan artikel 2, onderdeel c, van de richtlijn. Uit de zaak Kvaerner40 volgt echter dat deze invulling van het begrip vestiging in artikel 21, vierde lid, van de WBR onjuist is. Artikel 2, onderdeel c, van de richtlijn ziet namelijk op de vestiging van de verzekeraar, en niet op de vestiging van de verzekeringnemer. Door het vierde lid van artikel 21 van de WBR te laten vervallen, wordt de Nederlandse wetgeving in lijn gebracht met de richtlijn en met de huidige toegepaste praktijk.
De juiste invulling van het begrip vestiging als bedoeld in artikel 2, onderdeel d, laatste streepje, van de richtlijn en als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WBR volgt ook uit het arrest Kvaerner. Volgens het HvJ EG omvat het begrip vestiging alle met elkaar verbonden vennootschappen binnen een concern wanneer een van die vennootschappen een verzekeringspolis afsluit die andere vennootschappen van het concern dekt. Van belang is dus niet of de verzekeringnemer zich in Nederland bevindt, maar of de (verbonden) vennootschap die door de verzekeringspolis wordt gedekt (de verzekerde) zich in Nederland bevindt.
Of een vennootschap zich in Nederland bevindt, dient op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beoordeeld te worden.
Artikel XVIII, onderdeel B (artikel 25 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
De verplichting voor een niet in Nederland wonende of gevestigde verzekeraar om een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen die in Nederland woont of gevestigd is in de situatie dat het eerste, tweede, derde en vijfde lid van artikel 25 van de WBR geen toepassing vinden, komt te vervallen. Vanaf 1 januari 2011 heeft de niet in Nederland wonende of gevestigde verzekeraar in genoemde situatie de mogelijkheid om zelf de verschuldigde assurantiebelasting aan te geven en af te dragen. Hiertoe heeft de niet in Nederland wonende of gevestigde verzekeraar een Nederlands fiscaal nummer nodig. Deze kan bij de Belastingdienst aangevraagd worden. De verzekeraar blijft de mogelijkheid houden om een fiscaal vertegenwoordiger, die in Nederland woont of gevestigd is, aan te stellen. De belasting wordt dan geheven van die vertegenwoordiger. Deze doet dan uit eigen hoofde aangifte en is zelf dus ook verantwoordelijk voor de afdracht van assurantiebelasting.
Artikel XIX
Artikel XIX (artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
In artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de AWR zijn voorwaarden genoemd op grond waarvan ongehuwd samenwonenden als partners kwalificeren. Eén van die voorwaarden is dat ze op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven of staan ingeschreven in een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland. Een gezamenlijke inschrijving is niet langer mogelijk bij opname van één van beiden in een verpleeg- of verzorgingshuis. Een verzorgingshuis biedt zorg en huisvesting als men door ouderdom of ziekte echt niet meer zelfstandig kan wonen en voor zichzelf kan zorgen, ook niet met behulp van naasten, mantelzorg of thuiszorg. Een verpleeghuis is bedoeld voor intensieve zorg of zware medische behandelingen. In de Successiewet 1956 is voor de situatie dat niet langer wordt voldaan aan de criteria voor partnerschap als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom reeds een uitzondering opgenomen, die met ingang van 1 januari 2010 in werking is getreden.41 Met de onderhavige wijziging wordt thans ook een dergelijke uitzondering voor ongehuwd samenwonenden opgenomen in het algemene partnerbegrip in de AWR, zodat zij op gezamenlijk verzoek nog steeds aangemerkt kunnen worden als partners als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de AWR. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld, bijvoorbeeld tot wanneer het verzoek kan worden ingediend.
Artikel XX
Artikel XX, onderdeel A (artikel 13 van de Invorderingswet 1990)
Abusievelijk is in de in artikel 13, derde lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) opgenomen verwijzing naar artikel 4:123 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen het artikelnummer genoemd en niet de Awb. Hierbij wordt deze omissie hersteld. De wijziging werkt terug tot en met 1 juli 2009, de datum waarop de verwijzing in werking is getreden.
Artikel XX, onderdeel B (artikel 16 van de Invorderingswet 1990)
Er wordt een nieuw artikel 16 in de IW 1990 opgenomen. Deze bepaling bewerkstelligt dat indien een gerechtsdeurwaarder beslag heeft gelegd op de bedragen die worden uitbetaald op grond van een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting (VT), wegens een schuld die de VT-gerechtigde heeft bij een derde, dit beslag mede omvat de termijnen van een te verlenen VT voor een aansluitend jaar voor zover de uit te betalen termijnen van de voorlopige aanslagen op elkaar aansluiten. Voortzetting van het beslag geldt uiteraard slechts voor zover de schuld waarvoor beslag is gelegd nog niet geheel is voldaan.
Op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de daarop gebaseerde jurisprudentie is beslag op een vordering die de schuldenaar heeft op een derde alleen mogelijk indien die vordering voortvloeit uit een op het moment van beslaglegging bestaande rechtsverhouding.42 Beslag op een vordering op grond van een toekomstige rechtsverhouding is nu niet mogelijk. Indien de schuld nog niet geheel is voldaan na een beslag op een VT dient de gerechtsdeurwaarder opnieuw beslag te leggen op de VT over een volgend jaar, hetgeen slechts mogelijk is na de datum van dagtekening van de nieuwe VT- beschikking.
Het volgende voorbeeld dient ter verduidelijking:
Een gerechtsdeurwaarder legt eind augustus 2009 beslag op de VT voor het jaar 2009 ter grootte van € 2007 van mevrouw Jansen in verband met een schuld van € 1000 die zij heeft aan een postorderbedrijf. Het gelegde beslag treft alleen de nog uit te keren termijnen van € 167 in de maanden september tot en met december 2009. Die bedragen draagt de ontvanger af aan de gerechtsdeurwaarder. Eind december 2009 krijgt mevrouw Jansen een nieuwe VT van € 1987 voor het jaar 2010. Op dat moment resteert nog een schuld van € 332 aan het postorderbedrijf. Om zich te kunnen verhalen op de uit te betalen bedragen van de VT voor het jaar 2010 moet de gerechtsdeurwaarder opnieuw beslag leggen onder de ontvanger en wel na de datum van dagtekening van de VT, die de inspecteur in de regel op 15 januari stelt. De eerste termijn van de VT voor het jaar 2010 wordt ook rond deze datum uitbetaald. Omdat op dat moment geen beslag rust op de VT over het jaar 2010 zal de ontvanger het eerste termijnbedrag uitbetalen aan mevrouw Jansen en, nadat opnieuw beslag is gelegd op de VT, de volgende termijnen weer aan de gerechtsdeurwaarder afdragen totdat de schuld van mevrouw Jansen is voldaan.
Artikel 16 van de IW 1990 heeft tot doel de gang van zaken rond het beslagleggen op een VT te vereenvoudigen en te voorkomen dat de eerste termijn van de nieuwe VT aan de belastingschuldige wordt uitbetaald en niet aan de schuldeiser. De voorgestelde procedure is weliswaar afwijkend van één van de uitgangspunten van het beslagrecht maar vindt zijn rechtvaardiging in de voordelen die het de betrokken partijen biedt. Het levert een belangrijke besparing op in de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst en het leidt tot een kostenbesparing voor de schuldenaar. Immers, de kosten van het leggen van beslag door de gerechtsdeurwaarder komen ten laste van de schuldenaar.
Ter toelichting op het bovenstaande wordt het volgende opgemerkt. De Belastingdienst is veel tijd kwijt aan het verwerken van een beslag op een VT. In sommige gevallen is de schuld van de betrokken belastingschuldige dusdanig groot dat er VT’s over meerdere jaren nodig zijn om de schuld te kunnen voldoen. De Belastingdienst moet dan jaarlijks de beslagexploten – alsmede de daaraan voorafgaande informatieverzoeken – verwerken die de gerechtsdeurwaarder heeft betekend, en de daarmee samenhangende formaliteiten vervullen.
De besparing op de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst is substantieel. In het jaar 2009 is 60 000 keer beslag gelegd onder de ontvanger van de Belastingdienst.43 Bij 80% van deze beslagen gaat het om grote bedragen waarvan de inning niet binnen één jaar is voltooid. Dit betekent dat er 48 000 keer opnieuw beslag wordt gelegd voor een verdere inning van die vorderingen.
De gerechtsdeurwaarder brengt de schuldenaar gemiddeld € 193 in rekening in verband met een beslaglegging. Indien het beslag niet automatisch kan doorlopen wordt dit bedrag opnieuw in rekening gebracht bij de schuldenaar. Deze maatregel bespaart de schuldenaar deze kosten. Voor de gerechtsdeurwaarder staat tegenover de inkomstenderving een efficiëntere werkwijze.
In het nieuwe artikel 16 van de IW 1990 is geregeld dat het beslag alleen kan doorlopen indien er sprake is van een VT die wordt verleend over een jaar dat direct volgt op het jaar van de VT waarop beslag is gelegd. Als voorwaarde wordt gesteld dat de uit te betalen termijnen op elkaar aansluiten (de hoogte van de bedragen hoeft niet gelijk te zijn). Het beslag kan ook doorlopen indien eind jaar t een VT wordt verleend over het jaar t, die in december van het jaar t in z’n geheel wordt uitbetaald en vervolgens een VT wordt verleend over het jaar t+1 die in twaalf termijnen wordt uitbetaald. Het beslag op de VT voor jaar t wordt dan geacht mede te omvatten de bedragen die worden uitbetaald op grond van de VT voor het jaar t+1 omdat de termijnen op elkaar aansluiten. Overigens is het denkbaar dat de schuld dusdanig groot is dat het beslag ook doorloopt over een volgend jaar (t+2).
Het nieuwe artikel 16 van de IW 1990 treedt in werking met ingang van 1 januari 2011. Deze bepaling kan dan direct toepassing vinden op na 1 januari opgelegde VT’s, zodat het beslag, gelegd in 2010, kan doorlopen.
Artikel XX, onderdeel C (artikel 17 van de Invorderingswet 1990)
Artikel 17, derde lid, eerste volzin, van de IW 1990 bepaalt dat verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet mag zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet, de aanmaning of het betekende dwangbevel niet is ontvangen. Er worden twee wijzigingen van dit artikel voorgesteld. De eerste wijziging brengt het artikel in overeenstemming met een arrest van de Hoge Raad van 10 juli 200920 en een uitspraak van het verwijzingshof Den Bosch van 4 juni 201045. De tweede wijziging van artikel 17, derde lid, van de IW 1990 voorziet in een uitbreiding van de opsomming van per post verzonden stukken met de schriftelijke mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, van de IW 1990.
Hierna volgt een toelichting op de aanpassing van artikel 17, derde lid, van de IW 1990 om het artikel in overeenstemming te brengen met enkele rechterlijke uitspraken.
Op 10 juli 2009 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan over artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet waarin is geregeld dat bezwaar tegen in rekening gebrachte kosten niet mag zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet, de aanmaning of het betekende dwangbevel niet is ontvangen. De belanghebbende heeft in deze procedure onder meer gesteld dat zij geen schriftelijke aanmaning heeft ontvangen en acht artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet niet verenigbaar met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (het eigendomsrecht). De HR overweegt dat «De categorische uitsluiting van het genoemde verweer, zoals opgenomen in artikel 7, lid 2, van de Kostenwet, niet wordt gerechtvaardigd door de doelstelling daarvan, het uitsluiten van weinig serieuze verweren (...).»46 en komt tot de conclusie dat artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet wegens strijd met het eigendomsrecht buiten toepassing moet blijven, voor zover het gaat om het verweer van belanghebbende dat zij de schriftelijke aanmaning niet heeft ontvangen. De Hoge Raad draagt het Hof op om onderzoek te doen naar de stelling van de belanghebbende dat zij de aanmaning niet heeft ontvangen volgens de bewijsrechtelijke uitgangspunten zoals geformuleerd in HR 15 december 2006, nr. 41882, BNB 2007/112. Deze bewijsrechtelijke uitgangspunten komen er op neer dat indien de belanghebbende stelt het poststuk niet te hebben ontvangen de ontvanger in beginsel kan volstaan met het bewijs dat het poststuk is verzonden naar het juiste adres. De belanghebbende zal vervolgens aannemelijk moeten maken dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het Hof onderzoekt of dit laatste het geval is en neemt hierbij in overweging dat belanghebbende haar fiscale verplichtingen altijd correct is nagekomen, dat niet alleen de aanmaning maar meer correspondentie van de Belastingdienst belanghebbende niet zou hebben bereikt, dat de statutair bestuurder en enig aandeelhouder registeraccountant is en de strekking van (fiscale) stukken kan overzien, dat belanghebbende geen financiële reden heeft om betaling van de voorlopige aanslag achterwege te laten en dat belanghebbende zelf om een voorlopige aanslag heeft verzocht. Onder die omstandigheden moet het er volgens het Hof voor worden gehouden dat de aanmaning niet op het adres van de belanghebbende is ontvangen.
Hoewel deze zaak betrekking heeft op een bepaling uit de Kostenwet, wordt ook de IW 1990 aangepast omdat in artikel 17, derde lid, van de IW 1990 een met artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet vergelijkbare bepaling is opgenomen met uitsluitingsgronden voor verzet. De wijziging voorziet erin dat in beginsel het verzet niet mag zijn gegrond op de stelling dat het poststuk niet is ontvangen, tenzij de belastingschuldige aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld.
Ter toelichting op de uitbreiding van de opsomming in artikel 17, derde lid, eerste volzin, van de IW 1990 met de schriftelijke mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, van de IW 1990, wordt het volgende opgemerkt. Op 1 juli 2009 is de Aanpassingswet vierde tranche Awb in werking getreden. Op grond van deze wet is de tekst van artikel 27 van de IW 1990 vervangen door een nieuwe tekst, waarin de mogelijkheid voor de ontvanger is opgenomen om de verjaring van de rechtsvordering tot betaling te stuiten door middel van een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht tot betaling voorbehoudt. De wijziging van artikel 17, derde lid, van de IW 1990 heeft als doel om in navolging van het niet ontvangen hebben van het aanslagbiljet, de aanmaning of het per post verzonden dwangbevel, ook het niet ontvangen hebben van de schriftelijke mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, van de IW 1990, in beginsel – dat wil zeggen, tenzij de belastingschuldige aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld – als grond voor verzet uit te sluiten. De schriftelijke mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, van de IW 1990, is vergelijkbaar met de overige per post verzonden stukken die thans worden genoemd in artikel 17, derde lid, van de IW 1990 en wordt om die reden aan de opsomming toegevoegd.
Voorgesteld wordt om artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet in dezelfde zin aan te passen als artikel 17, derde lid, van de IW 1990 (zie artikel XXI).
Artikel XX, onderdeel D (artikel 24 van de Invorderingswet 1990)
In afdeling 12 van Titel 1 van Boek 6 van het BW zijn verrekeningsregels opgenomen. In de tot 1 juli 2009 geldende tekst van de IW 1990 waren deze regels in artikel 24, eerste lid, expliciet uitgesloten.47 In de memorie van toelichting bij de inwerkingtreding van de IW 199048 is daarover opgenomen dat aan deze uitsluiting efficiencyoverwegingen ten grondslag liggen. Uit de uitsluiting van de regels van het BW volgt ook dat verrekening van een belastingschuld met een teruggaaf, ondanks een gelegd beslag of een gevestigd beperkt recht op die teruggaaf, onvoorwaardelijk kan plaatsvinden.49
Met ingang van 1 juli 2009 is de tot die datum geldende tekst van artikel 24, eerste lid, van de IW 1990 vervangen als gevolg van de inwerkingtreding van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Awb) en de Aanpassingswet Vierde tranche Awb. Reden hiervoor was dat het BW niet van toepassing is op bestuursrechtelijke geldschulden. Dit is slechts anders indien in de Awb of in andere bijzondere wetten die zien op bestuursrechtelijke geldschulden de bepalingen van het BW van (overeenkomstige) toepassing zijn verklaard.50 Een expliciete uitsluiting van bepalingen uit het BW werd dan ook overbodig geacht.
In de praktijk blijkt na de wijziging onduidelijkheid te zijn ontstaan over de vraag of verrekening van een teruggaaf door de ontvanger mogelijk is ondanks een door derden gelegd beslag op die teruggaaf. Nu er met inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb geen inhoudelijke wijziging op dit punt is beoogd, wordt expliciet in de wet geregeld dat verrekening in een dergelijk geval mogelijk is. Hiertoe wordt een volzin toegevoegd aan het eerste lid van artikel 24 van de IW 1990.
Artikel XXI
Artikel XXI (artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen)
De wijziging van artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen hangt samen met de wijziging van artikel 17, derde lid, van de IW 1990 (artikel XX, onderdeel C). Voor de toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die wijziging.
Artikel XXII
Artikel XXII, onderdeel A (artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Voorgesteld wordt een nieuwe herzieningsregeling in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) op te nemen, te weten een regeling ten voordele van de belanghebbende (zie artikel XXII, onderdeel B). In verband hiermee wordt in het opschrift van artikel 21 van de Awir verduidelijkt dat het bij de in artikel 21 van de Awir opgenomen regeling gaat om herziening ten nadele van belanghebbende.
Artikel XXII, onderdeel B (artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
De in het nieuwe artikel 21a van de Awir opgenomen regeling sluit aan bij de bestaande vergelijkbare regelingen in de AWR en de Wet IB 2001.51 Daarbij zij opgemerkt dat het in de voorgestelde regeling niet nodig is om expliciet te bepalen dat de Belastingdienst/Toeslagen bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist op het herzieningsverzoek omdat op de Awir het open systeem van rechtsbescherming van de Awb onverkort van toepassing is. Een beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen op grond van deze bepaling is dan ook per definitie vatbaar voor bezwaar en beroep. Voor de ministeriële regeling waarin de gevallen worden aangewezen waarin in het voordeel van de belanghebbende wordt herzien, zal tevens zoveel mogelijk worden aangesloten bij de bestaande regelingen in de uitvoeringsregelingen van de Wet IB 2001 en de AWR.52 Dit komt de duidelijkheid en uniformiteit ten goede.
Artikel XXII, onderdeel C (artikel 22 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Het voorgestelde artikel 22, zevende lid, van de Awir is vergelijkbaar met het nieuwe artikel 16 in de IW 1990. Net als op een uit te betalen bedrag op grond van een VT kan op een voorschot op een toeslag beslag worden gelegd, voor zover beslag op grond van artikel 45 van de Awir is toegestaan. Voor de toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 16 van de IW 1990 (artikel XX, onderdeel B). In aanvulling op de toelichting op artikel 16 van de IW 1990 wordt opgemerkt dat de wijziging ook voor de Belastingdienst/Toeslagen een besparing op de uitvoeringskosten meebrengt. In 2009 is 45 000 keer beslag gelegd onder de Belastingdienst/Toeslagen. Bij 80% van deze beslagen gaat het om grote bedragen waarvan de inning niet binnen één jaar is voltooid. Dit betekent dat er 36000 keer opnieuw beslag wordt gelegd onder de Belastingdienst/Toeslagen voor een verdere inning van die vorderingen.
Artikel XXIII
Artikel XXIII (overgangsbepaling in relatie tot artikel III van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht)
In artikel III, eerste lid, van de Vierde tranche Awb is in verband met de invoering van die wet overgangsrecht opgenomen voor verplichtingen tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die zijn vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. Gekozen is voor eerbiedigende werking. Dit houdt in dat op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb, het recht blijft gelden zoals dat gold voor dat tijdstip. Op deze manier is geregeld dat op betalingsverplichtingen die zijn vastgesteld of ontstaan voor 1 juli 2009 (de datum van inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb) – de zogenoemde «oude» betalingsverplichtingen – het recht zoals dat gold voor 1 juli 2009 blijft gelden.
Voorgesteld wordt om deze eerbiedigende werking met ingang van 1 januari 2011 niet langer van toepassing te laten zijn op artikel 27 van de IW 1990 en in samenhang daarmee ook niet op afdeling 4.4.3 van de Awb, voor zover het betreft de invordering van rijksbelastingen.
Artikel 27 van de IW 1990 bevat regels aangaande de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van belastingschulden aanvullend op afdeling 4.4.3 van de Awb. De belastingschuldige wordt niet in een nadeliger positie gebracht als de overgangsbepaling op dit punt niet langer van toepassing is. Het niet langer toepassen van de overgangsbepaling uit de Vierde tranche Awb betekent namelijk dat de ontvanger vanaf 1 januari 2011 de verjaring van een rechtsvordering tot betaling in alle gevallen kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorbehoudt (artikel 27, eerste lid, van de IW 1990). Onder de op grond van het overgangsrecht voor de genoemde «oude» betalingsverplichtingen geldende regeling kan hetzelfde resultaat behaald worden, maar dan op een andere manier, bijvoorbeeld door het betekenen van een dwangbevel. Voor de uitvoering is de afwijking van de overgangsbepaling echter wel van belang. Het tijdig versturen van een schriftelijke mededeling ter stuiting van de verjaring kan namelijk in een geautomatiseerd proces worden uitgevoerd.
In samenhang met de uitzondering op de eerbiedigende werking voor artikel 27, eerste lid, van de IW 1990 wordt eveneens een uitzondering op de eerbiedigende werking gemaakt voor afdeling 4.4.3 van de Awb, voor zover het betreft de invordering van rijksbelastingen. Artikel 27, eerste lid, van de IW 1990 vormt namelijk een aanvulling op het bepaalde in afdeling 4.4.3 van de Awb wat betreft de verjaring van de rechtsvordering tot betaling. Om die reden worden die bepalingen ook uitgezonderd van de eerbiedigende werking. Zo gelden voor «oude» betalingsverplichtingen alle nieuwe bepalingen inzake de verjaring.
Het tweede lid van artikel 27 van de IW 1990 ziet op het stuiten van de verjaring en het verlengen van de verjaringstermijn bij een belastingschuld van een ontbonden rechtspersoon waarvoor een ander aansprakelijk is gesteld. Voorgesteld wordt ook ten aanzien van artikel 27, tweede lid, van de IW 1990 de eerbiedigende werking niet langer van toepassing te laten zijn. Stuiting kan thans bij «oude» betalingsverplichtingen plaatsvinden door bekendmaking van de belastingschuld bijvoorbeeld aan de Officier van Justitie en plaatsing in de Staatscourant. Dit is echter een omslachtige procedure die er niet direct toe leidt dat de aansprakelijk gestelde persoonlijk wordt geïnformeerd, terwijl hij degene is voor wie de informatie over stuiting van de verjaring relevant is. Op grond van artikel 27, tweede lid, van de IW 1990 wordt de aansprakelijk gestelde geïnformeerd over de stuiting. Het is daarom wenselijk dat deze wijze van stuiting wordt toegepast zowel bij de «oude» als bij de «nieuwe» betalingsverplichtingen.
Artikel XXIV
Artikel XXIV, onderdeel A (artikel 4 van de Wet waardering onroerende zaken)
Aan artikel 4 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) wordt een nieuw vijfde lid toegevoegd. Daarin wordt de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet ZBO), met uitzondering van artikel 9 van die wet, van toepassing verklaard op de Waarderingskamer. Ingevolge artikel 9 van de Kaderwet ZBO kan een lid van een zbo niet tevens een aan de minister ondergeschikte ambtenaar zijn. Zbo’s zijn namelijk niet hiërarchisch ondergeschikt aan een minister in tegenstelling tot ambtenaren die wel in een ondergeschiktheidsrelatie staan. Gezien het belang bij een goede uitvoering van de Wet WOZ en het toezicht daarop, zijn alle belanghebbenden, te weten Rijk, gemeenten en waterschappen vertegenwoordigd in het bestuur van de Waarderingskamer. Gezien de bijzondere taak heeft het Begeleidingsteam Kaderwet ZBO’s positief geadviseerd over het toestaan van ambtenaren in het bestuur.53
Artikel XXIV, onderdelen B en C (artikelen 5 en 8 van de Wet waardering onroerende zaken)
Artikel 5, zesde lid, en artikel 8, tweede lid, van de Wet WOZ vervallen. Het betreft de regels met betrekking tot ontslag, benoeming en schorsing van de leden respectievelijk het personeel van het secretariaat van de Waarderingskamer. Deze onderdelen kunnen vervallen omdat zij in de Kaderwet ZBO zijn opgenomen.
Artikel XXIV, onderdeel D (artikel 9 van de Wet waardering onroerende zaken)
De wijziging in artikel 9, tweede lid, van de Wet WOZ maakt het mogelijk dat de Waarderingskamer – in afwijking van artikel 15 van de Kaderwet ZBO – bij reglement de regeling van de rechtstoestand van het personeel vaststelt. Artikel 15 van de Kaderwet ZBO stelt dat de rechtspositieregels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries van overeenkomstige toepassing zijn. Het personeel van de Waarderingskamer volgt echter de rechtspositieregels van de ambtenaren bij de Provincies. Zoals geschreven in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer op het ontwerp dat heeft geleid tot de Kaderwet ZBO is het niet realistisch aan te nemen dat de reeds gevestigde rechtspositieregelingen zouden moeten worden afgebouwd en alle betrokkenen onder het ARAR/BBRA1984-regime moeten worden gebracht.54 Bovendien is daarvoor aan de Tweede Kamer aangegeven dat bestaande rechtsposities door de totstandkoming van de Kaderwet ZBO niet kunnen worden beïnvloed.55 Door de voorgestelde wijziging van artikel 9 van de Wet WOZ kan het personeel van de Waarderingskamer zijn huidige rechtspositie behouden.
In het derde lid is alleen een redactionele wijziging aangebracht.
Artikel XXIV, onderdeel E (artikel 10 van de Wet waardering onroerende zaken)
Artikel 10 van de Wet WOZ wordt in overeenstemming gebracht met artikel 11 van de Kaderwet ZBO. Op grond van dat artikel moet een zbo een bestuursreglement vaststellen dat goedkeuring behoeft van de minister, in casu de minister van Financiën. In het bestuursreglement van de Waarderingskamer worden in elk geval regels vastgesteld met betrekking tot de werkwijze van de Waarderingskamer, die van het secretariaat van de Waarderingskamer en die van haar commissies.
Artikel XXIV, onderdeel F (artikel 12 van de Wet waardering onroerende zaken)
Artikel 12 van de Wet WOZ kan vervallen. In artikel 26 van de Kaderwet ZBO is bepaald dat de Minister een datum vaststelt waarop een zelfstandig bestuursorgaan jaarlijks de begroting voor het daaropvolgende jaar aan hem zendt. Deze datum zal bij ministeriële regeling vastgesteld worden.
Artikel XXIV, onderdeel G (artikel 13 van de Wet waardering onroerende zaken)
Artikel 13 van de Wet WOZ kan vervallen omdat de bepalingen met betrekking tot het jaarverslag en het financieel beleid zijn opgenomen in de Kaderwet ZBO.
Artikel XXIV, onderdeel H (artikel 14 van de Wet waardering onroerende zaken)
Artikel 14 van de Wet WOZ kan vervallen omdat op grond van artikel 21 van de Kaderwet ZBO de minister beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot de taakuitoefening van een zbo.
Artikel XXV
Artikel XXV, onderdeel A (artikel V van Overige fiscale maatregelen 2009)
Artikel 39b van de Wet LB 1964 bevat de mogelijkheid voor de inspecteur om jaarloongegevens op te vragen van een inhoudingsplichtige. Het gaat dan om gevallen waarin de tijdvakgegevens van een inhoudingsplichtige ontbreken of onjuist, onvolledig of onbruikbaar zijn.
Er is een kern van naar verwachting 10 000 (wisselende) inhoudingsplichtigen die in een of meerdere tijdvakken niet of onjuist aangifte doen. Voor de Belastingdienst is het van het grootste belang de processen die gebruik maken van fiscale jaarloongegevens (bijvoorbeeld voor het vaststellen van toeslagen, het teruggeven van de bijdrage Zorgverzekeringswet en het vaststellen van de verschuldigde inkomstenbelasting) tijdig van de juiste inkomensgegevens te voorzien. Bedrijfsmatig is een spoedige correctie op de onjuiste aangiften vooralsnog alleen via de jaarloonuitvraag te realiseren. Door de omvang van de groep, de tijdsdruk en de complexiteit is het voor de Belastingdienst niet goed mogelijk de behandeling van ontbrekende of onjuiste, onvolledige of onbruikbare aangiften plaats te laten vinden binnen het actueel toezicht van de Belastingdienst. Daarom wordt voorgesteld de tijdelijke regeling uitvraag jaarloongegevens te verlengen tot 2015. Overigens zou voornoemde tijdelijke regeling per 2012 komen te vervallen, nadat na afloop van 2010 zou worden geconcludeerd of de stabiliteit van de loonaangifteketen van voldoende niveau is om de afnemende processen afdoende te kunnen bedienen. Gebleken is dat de Belastingdienst en het UWV de ontvangen gegevens goed kunnen verwerken, maar dat er een groep belastingplichtigen is die onjuiste, onvolledige of onbruikbaar gegevens verstrekt. Dit kan verschillende oorzaken hebben. Het kan voorkomen dat inhoudingsplichtigen niet in staat zijn of niet bereid zijn om hun loonaangiften (tijdig) in te dienen. Daarnaast kunnen tijdelijke problemen ontstaan bij een tussentijdse wisseling van (aangifte)softwarepakket, het uitbrengen van tussentijdse releases van een salarissoftware en bij fusies van ondernemingen.
In onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld de regeling te verlengen. Daarmee wordt vroegtijdig zekerheid verschaft voor softwareleveranciers en inhoudingsplichtigen-zelfbouwers over wijzigingen die invloed hebben op hun salarispakket. Verder zal er begin 2013 een evaluatie plaatsvinden waarin meer specifiek wordt onderzocht in welke gevallen en waarom op dat moment nog gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid in artikel 39b van de Wet LB 1964. Aan de hand van deze evaluatie zal tevens worden bezien of er ook op een andere wijze de mogelijkheid bestaat de gegevensstroom naar de Belastingdienst te verbeteren en de groep inhoudingsplichtigen die onjuiste, onvolledige of onbruikbare gegevens verstrekken, verder kan worden beperkt.
Artikel XXV, onderdeel B (artikel XVI van Overige fiscale maatregelen 2009)
Artikel XVI van Overige fiscale maatregelen 2009 wordt zodanig gewijzigd dat wordt bewerkstelligd dat de dwangsomregeling bij niet tijdig beslissen van de Awb voor het eerst toepassing kan vinden met betrekking tot te nemen of genomen beschikkingen ingevolge de Awir met betrekking tot berekeningsjaren vanaf 2014.
Voor de argumentatie wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie.
Artikel XXVI
Artikel XXVI, onderdeel A (artikel I, onderdeel Abis, van Overige fiscale maatregelen 2010)
In de in Overige fiscale maatregelen 2010 (OFM 2010) opgenomen tekst van de wijziging van artikel 2.7 van de Wet IB 2001 wordt een redactionele wijziging aangebracht. De toeslag voor MKB-beleggingen wordt geregeld in het nieuwe artikel 8.22 van de Wet IB 2001.
Artikel XXVI, onderdeel B (artikel I, onderdeel Yb, van Overige fiscale maatregelen 2010)
In de in OFM 2010 opgenomen tekst van artikel 5.18b van de Wet IB 2001 worden op grond van het onderhavige wetsvoorstel diverse wijzigingen aangebracht. Ter wille van de leesbaarheid is een integrale tekst van dit artikel opgenomen.
Ingevolge het eerste lid kan alleen een beroep op de in artikel 5.18b van de Wet IB 2001 opgenomen vrijstelling worden gedaan voor door de belastingplichtige bij een aangewezen MKB-emissie verworven aandelen, en voor van een aangewezen MKB-fonds verworven aandelen.
In het tweede lid zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet zijn voldaan wil een emissie kunnen worden aangewezen. De aandelen van de vennootschap mogen niet zijn genoteerd aan een effectenbeurs, met dien verstande dat handel op NYSE Alternext of een daarmee vergelijkbare beurs voor kleine en middelgrote ondernemingen niet aan aanwijzing in de weg staat (onderdeel b). Het moet gaan om aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap, dan wel een vennootschap gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Voorts dient de vennootschap in geval van gevestigd zijn buiten Nederland belastbare winst te genieten uit een in Nederland gedreven onderneming met behulp van een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger (onderdeel c), waarbij het nog relevant is of de vennootschap al dan niet is gevestigd in een gebied waar steun mag worden genoten in de zin van artikel 107, derde lid, onder c, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: steungebied).
In onderdelen d, e, en f zijn aanvullende voorwaarden opgenomen. Zo mag ten tijde van de emissie de vennootschap niet in moeilijkheden verkeren in de zin van de Europese richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (onderdeel d, onder 4°), of actief zijn in de scheepsbouwindustrie, kolenindustrie of ijzer- en staalindustrie (onderdeel d, onder 5°). Deze uitsluiting geldt ook als de vennootschap een deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet Vpb 1969 heeft die werkzaam is in één van de genoemde sectoren (eveneens onderdeel d, onder 5°). Voorts wordt een maximum van € 1 500 000 aan nieuw te emitteren aandelen per vennootschap over een periode van twaalf maanden gesteld, met dien verstande dat dit maximumbedrag wordt verlaagd als aangeduid in het vierde lid in de aldaar bedoelde gevallen (onderdeel d, onder 6°). Dit vierde lid wordt hierna toegelicht. Het bij de emissie te verkrijgen kapitaal dient uitsluitend te worden aangewend als begin-, aanloop- of ontwikkelingskapitaal, en niet voor de financiering van de oprichting of exploitatie van een distributienet of andere uitvoeractiviteiten (onderdeel e). De definities van begin-, aanloop- en ontwikkelingskapitaal zijn opgenomen in het derde lid. Ook dit lid wordt hierna toegelicht. Ten slotte dient de vennootschap ter zake van de investering waarvoor het kapitaal wordt aangetrokken een ondernemingsplan beschikbaar te hebben (onderdeel f). Dit plan bevat nadere gegevens over het te vervaardigen product, de verwachte ontwikkelingen van de verkopen en de winstgevendheid en maakt aannemelijk dat er sprake is van een economisch verantwoorde investering. De vennootschap dient voor iedere investering ook een heldere en realistische uitgangsstrategie te hebben, zijnde een strategie om met de investering (voor de kapitaalverstrekker) een maximaal rendement te behalen, bijvoorbeeld door op termijn de investering commercieel te verkopen, terugbetaling van aandelenkapitaal, een beursgang of fusie met een andere vennootschap. De vereisten voor het ondernemingsplan zijn gebaseerd op de Europese staatssteunregels inzake risicokapitaalinvesteringen in het MKB.
In het derde lid zijn de definities van begin-, aanloop- en ontwikkelingskapitaal opgenomen. Deze definities zijn gebaseerd op de Europese staatssteunregels inzake risicokapitaalinvesteringen in het MKB en hebben betrekking op de aanwending van het door de vennootschap bij de emissie verkregen kapitaal. Ingeval bij aanwending van het bij de emissie verkregen kapitaal niet aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, is voorzien in de mogelijkheid om de aanwijzing in te trekken en is de vennootschap een lumpsumheffing aan vennootschapsbelasting verschuldigd (zie voor dit laatste artikel 23ba van de Wet Vpb 1969).
Ingevolge het vierde lid wordt – om te voorkomen dat steunmaatregelen cumuleren – het in het tweede lid, onderdeel d, onder 6°, opgenomen maximumbedrag verlaagd indien het met de emissie te verkrijgen kapitaal wordt aangewend voor het financieren van investeringen of andere uitgaven die op grond van de Europese regelgeving in de periode van drie jaar na de emissie ook voor andere staatssteun in aanmerking komen. De vermindering bedraagt € 750 000 of, ingeval de vennootschap is gevestigd in een steungebied, € 300 000, met dien verstande dat de vermindering niet meer bedraagt dan het bedrag van de staatssteun. Bepaalde steunintensiteiten56 leiden niet tot een vermindering.
In het vijfde lid is opgenomen dat de aanwijzing als MKB-emissie op verzoek van een vennootschap geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
Ingevolge het zesde lid wordt de aanwijzing bij voor bezwaar vatbare beschikking ingetrokken in een aantal situaties. Ten eerste betreft het de situatie dat de vennootschap het bij de emissie verkregen kapitaal aanwendt anders dan als begin-, aanloop- of ontwikkelingskapitaal. Voorts wordt de aanwijzing ingetrokken in het geval de vennootschap het bij de emissie verkregen kapitaal geheel of gedeeltelijk aanwendt voor de oprichting of exploitatie van een distributienet of andere uitvoeractiviteiten. Ten derde wordt de aanwijzing ingetrokken indien het bij de emissie verkregen kapitaal geheel of gedeeltelijk wordt aangewend voor het financieren van investeringen of voor andere uitgaven die op grond van Europese regelgeving in de periode van drie jaar na de emissie ook voor andere staatssteun in aanmerking komen in die mate dat, ware dit bekend geweest ten tijde van de beoordeling van het verzoek om aanwijzing, er geen aanwijzing was gevolgd omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van het vierde lid. Ten slotte wordt de aanwijzing ook ingetrokken indien de vennootschap het bij de emissie verkregen kapitaal binnen drie jaar na de emissie niet volledig of nagenoeg volledig heeft aangewend. Intrekking van de aanwijzing heeft gevolgen voor de aandeelhouder en voor de vennootschap. Vanaf de intrekking komt de aandeelhouder niet meer in aanmerking voor de grondslagvrijstelling in box 3. De vennootschap is ter zake van de intrekking een lumpsumheffing aan vennootschapsbelasting verschuldigd (zie artikel 23ba van de Wet Vpb 1969).
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing.
Op grond van het zevende lid moeten het doel en de feitelijke werkzaamheid van het MKB-fonds hoofdzakelijk (meer dan 70%) bestaan uit het beleggen in aandelen die door de instelling in het kalenderjaar of in een van de vijf voorafgaande kalenderjaren bij een aangewezen MKB-emissie zijn verworven. Voor het overige (minder dan 30%) moeten het doel en de feitelijke werkzaamheden zijn beperkt tot kasbeheer (tweede en derde volzin). Onder kasbeheer wordt volgens de Europese Commissie verstaan korte termijn investeringen met een laag risico. Deze mogen bovendien niet zijn toegespitst op andere bedrijven dan het MKB. Hieronder wordt in ieder geval verstaan het aanhouden van betaal- of spaarrekeningen, staatsobligaties alsmede schuldvorderingen met een looptijd korter dan twaalf maanden op een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal die ten tijde van het verstrekken van de schuldvordering voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 5.18b, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, 2° en 3°, van de Wet IB 2001. Dit kan nader worden uitgewerkt in de op basis van de in het twaalfde lid opgenomen delegatiebevoegdheid uit te vaardigen ministeriële regeling. Beleggen in aandelen, ongeacht of de aandelen al dan niet genoteerd zijn aan een effectenbeurs, wordt niet aangemerkt als kasbeheer.
Ingevolge het elfde lid dienen alle gegevens met betrekking tot het aanvragen van een aanwijzing als MKB-emissie of MKB-fonds gedurende tien jaar te worden bewaard.
Artikel XXVI, onderdeel C (artikel I, onderdeel EEaa, van Overige fiscale maatregelen 2010)
Artikel 8.7 van de Wet IB 2001 gaat met de hier opgenomen wijziging ook gelden voor de korting voor MKB-beleggingen. Hierdoor worden 65-plussers bij de korting voor MKB-beleggingen niet gekort vanwege het feit dat zij niet meer verzekerd zijn voor de AOW. Met de in dit onderdeel opgenomen wijzigingen wordt de korting voor MKB-beleggingen in lijn gebracht met bijvoorbeeld de korting voor maatschappelijke beleggingen.
Artikel XXVI, onderdeel D (artikel I, onderdeel EEb, van Overige fiscale maatregelen 2010)
In de in OFM 2010 opgenomen teksten van artikel 8.21 en 8.22 van de Wet IB 2001 worden op grond van het onderhavige wetsvoorstel diverse wijzigingen aangebracht. Ter wille van de leesbaarheid zijn de integrale teksten van deze artikelen opgenomen.
De tekst van artikel 8.21, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 is aangepast in verband met de gewijzigde systematiek om de MKB-emissie als zodanig aan te wijzen. Voorts is die bepaling aangepast in de zin dat de maatregel met betrekking tot aandelen in aangewezen MKB-fondsen wordt beperkt tot aandelen die de belastingplichtige van het aangewezen MKB-fonds heeft aangekocht, met andere woorden, het MKB-fonds moet de verkopende partij zijn. Verder is in het derde lid van artikel 8.21 van de Wet IB 2001 ook opgenomen dat de korting niet geldt voor zover de in het kalenderjaar verworven MKB-beleggingen op enig moment in het kalenderjaar, al dan niet vrijgesteld, inkomen uit werk en woning genereren. In de in OFM 2010 opgenomen tekst was dit al bepaald voor de situatie dat de in het kalenderjaar verworven MKB-beleggingen op enig moment in het kalenderjaar, inkomen uit aanmerkelijk belang genereren.
In dit onderdeel is verder opgenomen dat na artikel 8.21 van de Wet IB 2001 een nieuw hoofdstuk 8A wordt ingevoegd met als opschrift Heffingstoeslag. In dat hoofdstuk wordt als enig artikel artikel 8.22 van de Wet IB 2001 (toeslag voor MKB-beleggingen) opgenomen. Met het plaatsen van dit artikel in het nieuwe hoofdstuk 8A wordt bewerkstelligd dat de toeslag alleen wordt toegerekend aan de heffing van inkomstenbelastingheffing.
In het eerste lid van artikel 8.22 van de Wet IB 2001 is de termijn van «in het kalenderjaar of in een van de drie voorafgaande kalenderjaren», gewijzigd in «in het kalenderjaar of in een van de vier voorafgaande kalenderjaren». Hiermee wordt deze termijn in lijn gebracht met de termijn waarin maximaal gebruik kan worden gemaakt van de grondslagvrijstelling van artikel 5.18b van de Wet IB 2001. De toeslag wordt met inbegrip van het volledige kalenderjaar van de emissie geacht betrekking te hebben op een periode van vijf jaar.
Het tweede lid van artikel 8.22 van de Wet IB 2001 is aangevuld in die zin dat onder vervreemding – naast hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 4.16 van de Wet IB 2001 – mede wordt verstaan het op enig moment in het kalenderjaar gaan behoren tot een aanmerkelijk belang. Op grond van artikel 4.16 van de wet IB 2001 wordt onder vervreemden al begrepen het brengen in het vermogen van een onderneming of het tot een resultaat uit een werkzaamheid gaan behoren, waardoor een afzonderlijke bepaling voor het gaan kwalificeren van de MKB-beleggingen als belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) niet nodig is. In het licht van de achtergrond van de maatregelen is voorts de situatie dat een aandelenfusie niet als vervreemding wordt aangemerkt, aangevuld met de voorwaarde dat de vennootschap die de aandelen verwerft een vennootschap is die ten tijde van de fusie voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 5.18b, tweede lid, onderdelen a, b, c en d, van de Wet IB 2001.
Ten slotte zijn twee leden aan het artikel toegevoegd. Ingevolge het derde lid wordt een samenloop van de toeslag voor MKB-beleggingen met de lumpsumheffing in artikel 23ba van de Wet Vpb 1969 voorkomen indien de aandelen door de belastingplichtige worden vervreemd nadat de aanwijzing als MKB-emissie of MKB-fonds reeds is ingetrokken. Krachtens het vierde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Hierbij kan worden gedacht aan regels omtrent de toerekening van de genoten korting voor MKB-beleggingen in de situatie dat de belastingplichtige MKB-beleggingen bezit ter zake waarvan hij in het verleden wel, en MKB-beleggingen ter zake waarvan hij in het verleden niet de korting heeft genoten. Dit bijvoorbeeld als gevolg van het maximumbedrag aan korting dat in een kalenderjaar kan worden genoten ten bedrage van € 2 813 (cijfer 2010).
Artikel XXVI, onderdeel E (artikel I, onderdeel EEc, van Overige fiscale maatregelen 2010)
Deze wijziging houdt verband met het feit dat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2011 ingevolge artikel III van het Belastingplan 2009 twee leden kent.
Artikel XXVI, onderdeel F (artikel IIA, aanhef, van Overige fiscale maatregelen 2010)
De faciliteiten voor MKB-beleggingen vervallen met ingang van het vijfde kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin deze maatregelen in werking zijn getreden. In de opsomming is een nieuw onderdeel opgenomen zodat ook de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van artikel 8.7 van de Wet IB 2001 (bijzondere regels voor de berekening van heffingskortingen) dan komen te vervallen.
Artikel XXVI, onderdeel G (artikel IIA, onderdeel A, van Overige fiscale maatregelen 2010)
Deze wijziging vloeit voort uit de gewijzigde aanduiding van de in artikel 8.22 van de Wet IB 2001 opgenomen toeslag.
Artikel XXVI, onderdeel H (artikel IIA, onderdeel Da, van Overige fiscale maatregelen 2010)
Met de in artikel XXVI, onderdeel H, opgenomen wijzigingen worden de ingevolge artikel XXVI, onderdeel C, in artikel 8.7 van de Wet IB 2001 aangebrachte wijzigingen teruggedraaid.
Artikel XXVI, onderdeel I (artikel IIA, onderdeel F, van Overige fiscale maatregelen 2010)
In de in OFM 2010 opgenomen tekst van artikel IIA wordt een redactionele wijziging aangebracht in verband met de tijdelijke invoeging van het nieuwe hoofdstuk 8A.
Artikel XXVI, onderdeel J (artikel IIA, onderdeel G, van Overige fiscale maatregelen 2010)
In de in OFM 2010 opgenomen tekst van artikel IIA wordt een redactionele wijziging aangebracht in verband met de eerder genoemde wijziging van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 per 1 januari 2011 ingevolge het Belastingplan 2009.
Artikel XXVI, onderdeel K (artikel IV, onderdeel Ga, van Overige fiscale maatregelen 2010)
De in OFM 2010 opgenomen wijzigingen van artikel 23b van de Wet Vpb 1969 worden op grond van het onderhavige wetsvoorstel opgenomen in een afzonderlijk artikel (artikel 23ba van de Wet Vpb 1969), waarbij ten opzichte van de in eerste instantie ingevolge OFM 2010 aan artikel 23b van de Wet Vpb 1969 toe te voegen tekst diverse wijzigingen worden aangebracht.
Op grond van het voorgestelde artikel 23ba, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 is een lumpsumheffing verschuldigd indien de aanwijzing als MKB-emissie wordt ingetrokken ingevolge artikel 5.18b, zesde lid, van de Wet IB 2001. Dit betreft de situaties dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden die betrekking hebben op de aanwending van het door de vennootschap bij de emissie verkregen kapitaal. De dan ten onrechte verleende IB-faciliteiten zouden bij de particuliere belegger moeten worden teruggehaald. Om doelmatigheidsredenen is, net als de lumpsumheffing aan vennootschapsbelasting bij maatschappelijke beleggingen, voor een heffing bij de vennootschap gekozen. De heffing is gebaseerd op de verleende vrijstelling in box 3 (jaarlijks 1,2%) en de eenmalige heffingskorting van 7,5%. De heffing bedraagt dan 0,1% van het bij de emissie verkregen kapitaal voor elke maand vanaf het tijdstip van de emissie tot de intrekking van de aanwijzing, vermeerderd met 7,5% van het verkregen kapitaal. Indien aannemelijk wordt gemaakt dat ter zake van het verkregen kapitaal bij de emissie geen heffingskorting is genoten, kan de heffing achterwege blijven.
In het voorgestelde artikel 23ba, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 is een lumpsumheffing opgenomen indien MKB-fondsen gebruik maken van de ingroeiperiode van maximaal twee jaar, bedoeld in artikel 5.18b, tiende lid, van de Wet IB 2001. Gedurende die twee jaar is door de desbetreffende fondsen een lumpsumheffing verschuldigd voor zover zij niet voldoen aan de voor de aanwijzing gestelde hoofdzakelijkheidseis. De lumpsumheffing wordt berekend over het verschil tussen de van particuliere beleggers aangetrokken middelen van de particuliere beleggers en de aandelen die door de instelling in de ingroeiperiode zijn verworven bij aangewezen MKB-emissies inclusief de 30% marge. De heffing bedraagt 0,2% per maand en is afgestemd op de vrijstelling in box 3 (jaarlijks 1,2%, dus 0,1% per maand) en de eenmalige heffingskorting voor de inkomstenbelasting van 7,5%. De eenmalige heffingskorting van 7,5% heeft, gelet op de voorwaarden voor de toeslag, met inbegrip van het kalenderjaar van emissie betrekking op een periode van vijf jaar. Dit is ook ongeveer 0.1% per maand. Vandaar een heffing van 0,2% per maand.
Indien de aanwijzing als MKB-fonds wordt ingetrokken, bijvoorbeeld omdat niet meer wordt voldaan aan de 70%-grens, is vanaf dat moment een lumpsumheffing verschuldigd die wordt berekend op basis van het derde lid van genoemd artikel 23ba. Ook deze heffing is afgestemd op de grondslagvrijstelling in box 3 (jaarlijks 1,2%) en de eenmalige heffingskorting voor de inkomstenbelasting van 7,5%. Het deel van grondslag van die lumpsumheffing dat ziet op de grondslagvrijstelling in box 3 is uiteraard breder dan dat van het tweede lid. Deze grondslag betreft namelijk al het vermogen dat van de beleggers is aangetrokken, dus ook voor zover dit wel is aangewend voor aandelen die door de instelling in het kalenderjaar of in een van de vijf voorafgaande kalenderjaren bij aangewezen MKB-emissies zijn verworven. Voor het deel van de grondslag van de lumpsumheffing dat ziet op de eenmalige heffingkorting is de termijn van kalenderjaar en de twee voorafgaande kalenderjaren, gewijzigd in kalenderjaar en de vier voorafgaande kalenderjaren. Gelet op de voorwaarden voor de toeslag heeft de eenmalige heffingskorting met inbegrip van het kalenderjaar van emissie betrekking op een periode van vijf jaar. Daarnaast is dit deel van de grondslag van de heffing ook versmald omdat de heffing is gebaseerd op de door de instelling per saldo uitgegeven aandelen in plaats van de in die periode uitgegeven aandelen. Voorts wordt een samenloop met het tweede lid voorkomen doordat de instelling op de ingevolge het derde lid verschuldigde lumpsumheffing, de door die instelling ingevolge het tweede lid verschuldigde lumpsumheffing die betrekking heeft op de dezelfde periode en ziet op de heffingskorting, in mindering kan brengen.
Artikel XXVI, onderdeel L (artikel IVA, van Overige fiscale maatregelen 2010)
De maatregelen voor MKB-beleggingen vervallen met ingang van het vijfde kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de maatregelen in werking zijn getreden. Op grond van het gewijzigde artikel IVA vervallen ook de in dat kader getroffen maatregelen in de Wet Vpb 1969 met ingang van dat tijdstip.
Artikel XXVI, onderdeel M (artikel XXA van Overige fiscale maatregelen 2010)
De maatregelen voor MKB-beleggingen vervallen met ingang van het vijfde kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de maatregelen in werking zijn getreden. Op grond van het nieuwe artikel XXA van OFM 2010 blijven de in dat kader getroffen maatregelen in de Wet IB 2001 en de Wet Vpb 1969 echter van toepassing op aandelen die uiterlijk zijn verworven op 31 december van het vierde kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de maatregelen in werking zijn getreden.
Artikel XXVI, onderdeel N (artikel XXI van Overige fiscale maatregelen 2010)
Ingevolge artikel XXI, achtste lid, van OFM 2010 treden de maatregelen voor MKB-beleggingen in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Aan de opsomming in dit lid wordt artikel I, onderdeel EEaa, zoals opgenomen in artikel XXVI, onderdeel C, van het onderhavige wetsvoorstel, toegevoegd. In genoemd onderdeel EEaa zijn de wijzigingen van artikel 8.7 van de Wet IB 2001 (bijzondere regels voor de berekening van heffingskortingen) opgenomen.
Artikel XXVII
Artikel XXVII, onderdeel A (artikel XIX van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010)
Het opschrift van artikel 3 van de Awir, zoals dat ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 komt te luiden, is abusievelijk niet volledig. Met voorgestelde wijziging wordt dit hersteld.
Daarnaast wordt een nieuw zesde lid aan artikel 3 van de Awir toegevoegd. In artikel 3, tweede lid, van de Awir, zoals dat ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip komt te luiden, zijn situaties genoemd waarin – naast de in artikel 5a van de AWR genoemde situaties – ongehuwd samenwonenden voor de Awir tevens als partners kwalificeren. Eén van de daarbij geldende voorwaarden is dat ze op hetzelfde adres in de GBA of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland staan ingeschreven. Een gezamenlijke inschrijving is niet langer mogelijk bij opname in een verpleeg- of verzorgingshuis. Met de in artikel XXVII, onderdeel A, opgenomen wijziging wordt thans een uitzondering voor ongehuwd samenwonenden opgenomen in de Awir, zodat zij in die situatie op gezamenlijk verzoek nog steeds aangemerkt kunnen worden als partners als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Awir. Deze wijziging is verder toegelicht bij de in artikel XIX opgenomen wijziging van artikel 5a van de AWR.
Artikel XXVII, onderdeel B (artikel XXI van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010)
De wijziging in artikel 1a van de Wet op de huurtoeslag hangt samen met de wijziging van het partnerbegrip zoals dat op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voor de Awir gaat gelden. Verwezen wordt naar de toelichting bij de in artikel XXVII, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 3 van de Awir.
Artikel XXVIII
Artikel XXVIII (inwerkingtreding)
Het wetsvoorstel treedt ingevolge artikel XXVIII, eerste lid, in werking met ingang van 1 januari 2011.
De in artikel XXII, onderdeel B, opgenomen nieuwe herzieningsregeling in de Awir ten voordele van de belanghebbende, heeft ingevolge het eerste lid, onderdeel a, uitsluitend betrekking op beschikkingen met een dagtekening na 31 december 2010.
Aangezien de vennootschapsbelasting uitgaat van boekjaren in plaats van kalenderjaren, vinden de wijzigingen ingevolge artikel IV, onderdeel A, voor het eerst toepassing met betrekking tot jaren die aanvangen op of na 1 januari 2011.
De in artikel IV, onderdelen B en C, opgenomen wijzigingen van de artikelen 17 en 18 van de Wet Vpb 1969 die regelen dat het heffingstijdvak voor buitenlandse belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting wordt gelijkgesteld aan het heffingstijdvak voor binnenlandse belastingplichtigen, vinden ingevolge het eerste lid, onderdeel c, voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012. De reden hiervoor is opgenomen bij de toelichting op deze onderdelen.
Ingevolge het tweede lid werken de in artikel I, onderdelen D, E en J, opgenomen wijzigingen van de artikelen 3.107a, 3.137 en 10a.6 van de Wet IB 2001 terug tot en met 1 januari 2009. Dat is hetzelfde tijdstip als waarop de in het Belastingplan 2009 opgenomen eerdere maatregelen rondom de splitsingsproblematiek van lijfrenten (lijfrente-aanspraken die zijn ontstaan door premiebetaling waarbij niet de gehele premie in aftrek is gekomen) in werking zijn getreden.
Ingevolge het derde lid werkt de in artikel XX, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 13 van de IW 1990 terug tot en met 1 juli 2009, de datum waarop de in voornoemd artikel 13 opgenomen verwijzing naar de Awb in werking is getreden.
Voor de in artikel I, onderdelen H en I, opgenomen wijzigingen is terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 opgenomen, zodat wordt aangesloten bij de ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 per die datum in werking getreden wijzigingen van artikel 5.13 en 5.16 van de Wet IB 2001. In verband met de samenhang van artikel I, onderdeel C, met voornoemde bepalingen van het onderhavige voorstel van wet, geldt ook voor dit onderdeel terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010.
Artikel XIV, onderdeel B, dient in werking te treden wanneer bij of krachtens de Wet milieubeheer ter implementatie van Richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU L 140) eisen worden gesteld met betrekking tot de duurzaamheid van biobrandstoffen. Daartoe zal bij koninklijk besluit de datum van inwerkingtreding worden vastgesteld op dezelfde datum als die waarop voorgenoemde eisen van kracht worden. Zonodig kan dit worden gedaan met terugwerkende kracht tot en met die datum.
De in het zesde lid geregelde inwerkingtreding bij koninklijk besluit heeft betrekking op ten eerste de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg (artikel III). De inwerkingtreding daarvan is afhankelijk van de inwerkingtreding van het desbetreffende onderdeel uit de wet van 27 juni 2008 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake deregulering en administratieve lastenverlichting (Stb. 567) (DAL). Die inwerkingtreding vindt plaats bij koninklijk besluit. Om die reden treedt ook de onderhavige wijziging in dit voorstel van wet in werking bij koninklijk besluit. Daarnaast heeft het zesde lid van artikel XXVIII, betrekking op het vervallen van de verlaagde EB-tarieven voor de glastuinbouw (artikel X) en de verlaagde accijnstarieven voor de glastuinbouw (artikel XII), dat eerst plaatsvindt als zekerheid is verkregen dat de Europese Commissie geen goedkeurend besluit neemt voor 1 januari 2011. Alsdan zal bij koninklijk besluit de inwerkingtreding per 1 januari 2011 voor het vervallen van die verlaagde tarieven worden vastgesteld. Als de Europese Commissie na 31 december 2010 alsnog een goedkeurend besluit verleent, kunnen de verlaagde EB-tarieven voor de glastuinbouw (artikel XI) en de verlaagde accijnstarieven voor de glastuinbouw (artikel XIII) weer worden ingevoerd. Daarbij kan worden bepaald dat – indien de goedkeuring van de Europese Commissie daarin voorziet – zij worden ingevoerd met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011.
In artikel XV is de nieuwe voor de omzetbelasting speciale regeling voor reisbureaus opgenomen. Net als het in artikel XVII daarvoor opgenomen overgangsrecht, treedt deze nieuwe regeling ingevolge het zevende lid in werking met ingang van 1 april 2012. Onder het kopje «vaste verandermomenten» in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht waarom is gekozen voor een van de vaste verandermomenten afwijkende datum.
De Minister van Financiën,