Vastgesteld 2 november 2010
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen. De daarop door de regering gegeven antwoorden zijn hierbij afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie,
Albayrak
Adjunct-griffier van de commissie,
Boeve
1
Kunt u een overzicht verstrekken van alle (project-)subsidies en onderwijsondersteunende activiteiten die door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) worden bekostigd?
Voor de beantwoording van deze vraag kan ik verwijzen naar het Subsidieoverzicht Rijk 2010 (SOR) dat op 8 maart 2010 door de minister van Financiën is aangeboden aan de Kamer (Kamerstukken II, 09/10, 32 335, nr. 1) en het overzicht van fondsen en subsidieregelingen met een ondersteunende functie aan het onderwijsproces dat op 30 oktober 2009 aan de Kamer is aangeboden (Kamerstukken II, 09/10, 32 123 VIII, nr. 29 en 31). Het SOR 2010 bevat subsidies en bedragen van alle departementen en ZBO’s die per 1 januari 2010 gelden. Samenvattende overzichten per ministerie en per subsidieregeling zijn te vinden op de website van de rijksbegroting (www.rijksbegroting.nl).
2
Gaat het ministerie van OCW meewerken aan het ontwikkelen van lespakketten? Wat is het onderwerp van deze lespakketten? Voor welk type onderwijs zijn deze bestemd? Wat zijn de begrote kosten?
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gaat in 2011 niet meewerken aan de ontwikkeling en aanbieding van lespakketten in de sectoren (speciaal) basisonderwijs, (speciaal) voorgezet onderwijs, beroepsonderwijs, volwasseneneducatie en hoger onderwijs.
• Primair onderwijs heeft hierover op 2 juli 2009 een brief gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 135 nummer 27).
• In het hoger onderwijs kijkt de NVAO naar de lespakketten in het kader van de accreditatie van de opleidingen.
3
Kunt u een precieze lijst bezuinigingen op de enveloppenmiddelen verstrekken?
In het coalitieakkoord waren extra middelen gereserveerd voor onderwijs en cultuur en media. Deze middelen stonden gereserveerd op de aanvullende post van het ministerie van Financiën. In het coalitieakkoord is tevens besloten dat het Kabinet jaarlijks een besluit neemt of deze enveloppe middelen definitief worden uitgedeeld naar de OCW begroting. Het kabinet heeft besloten de enveloppenmiddelen tranche 2011 van de aanvullende post niet uit te delen. Door het niet-uitdelen van enveloppen ziet het Kabinet af van de intensiveringen uit het coalitie-akkoord, er is dus geen sprake van een bezuiniging maar van het niet intensiveren.
In onderstaande tabel een overzicht van de niet uitgegeven tranche 2011 van de enveloppenmiddelen OCW.
Bedragen in miljoenen euro’s | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 |
---|---|---|---|---|
OCW | 235 | 235 | 235 | 235 |
w.v. Enveloppe Kennis en Onderzoek (pijler II) | 37 | 37 | 37 | 37 |
w.v. Enveloppe Onderwijs (pijler IV) | 164,2 | 164,2 | 164,2 | 164,2 |
w.v. Cultuur en Monumenten (pijler VI) | 3,8 | 3,8 | 3,8 | 3,8 |
w.v. Publieke Omroep (pijler VI) | 25 | 25 | 25 | 25 |
w.v. Participatie (pijler IV) | 5 | 5 | 5 | 5 |
4
Waarop is de aanname gebaseerd dat de leerling- en studentenaantallen gelijk blijven? Hoe groot wordt de kans geacht dat dit ook daadwerkelijk het geval is? Kan dit worden uitgesplitst voor middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo)?
In de begroting is, zoals gebruikelijk, de actuele raming van de leerlingen- en studentenaantallen opgenomen (Refenrentieraming 2010). Zie hiervoor tabel 4.5 en 6.8. Zoals blijkt uit deze tabellen laat de raming voor het hbo en het wo nog steeds een stijging zien van het aantal leerlingen/studenten en daalt de raming van het mbo.
Vanwege de onzekerheid over met name de ontwikkeling van de aantallen studenten na 2011 is besloten in de meerjarenramingen (dit is de financiële doorvertaling van de geraamde aantallen naar budgetten) de onderwijsdeelname na 2011 op hetzelfde niveau als 2011 te houden.
5
Waardoor wijkt het bedrag dat dekking biedt voor de leerlingraming in 2011 af van de dekking van de leerlingraming zelf? Waardoor worden de verschillende bedragen in tabel 1 en tabel 22 veroorzaakt? Waar wordt het teveel aan dekking in geïnvesteerd?
Ook voor 2011 was aanvullende dekking nodig voor de leerlingenontwikkeling van € 274 mln. Dit bedrag is eenmalig verlaagd door de inzet van de ramingsbijstelling studiefinanciering 2011 van € 46 mln. Dit bedrag is opgebouwd uit € 32,7 mln. (zie tabel 1. Ramingsbijstelling studiefinanciering/uitgavenbegroting 2011 in tabel 1) en € 13,1 mln. (zie tabel 4. Ramingsbijstelling studiefinanciering/ontvangstenbegroting). De dekking leerlingenontwikkeling wordt volledig ingezet voor de leerlingenontwikkeling, er is dus geen sprake van een teveel aan dekking.
6
Hoeveel minder prestatiebeurzen zijn er omgezet naar een gift? Is er meer bekend over de oorzaken hiervan?
In 2010 zullen de uitgaven aan omzettingen van prestatiebeurs in gift lager uitvallen dan geraamd bij 1e suppletoire begroting. Er zal naar verwachting € 40 miljoen minder aan prestatiebeurs worden toegekend als gift. Het betreft hier omzetting van:
• basisbeurs en aanvullende beurs (€ 15 miljoen);
• reisvoorziening/OV-kaart (€ 25 miljoen).
De totale omzettingen in 2010 bedragen naar verwachting circa € 1,4 miljard.
Mogelijke oorzaken van de verminderde omzettingen zijn:
• minder afstudeerders in 2010 dan geraamd;
• per student gemiddeld minder groot bedrag toegekend en omgezet dan geraamd.
Het is nog niet mogelijk om te concluderen wat de oorzaken van de verminderde omzettingen zijn, aangezien de realisatiecijfers nog niet bekend zijn.
7
Wat wordt precies bedoeld wanneer wordt gesteld dat een deel van de betalingsverplichting voor de ov-studentenkaart 2011 al in 2010 wordt voldaan? Waarom is gekozen voor deze constructie?
Contractueel is vastgelegd dat OCW de vergoeding voor de Ov-studentenkaart uiterlijk medio januari van het betreffende jaar aan de vervoerbedrijven betaalt. Door de betaling aan de vervoerbedrijven (gedeeltelijk) al aan het eind van het voorafgaande jaar in plaats van aan het begin van het betreffende jaar te doen, kan zonder af te wijken van de afspraken met de vervoerbedrijven een bijdrage worden geleverd aan de optimalisering van de kasritmes van de Staat over de jaren heen.
8
Waaraan wordt de 90 miljoen euro (meevaller studiefinanciering) besteed? Wat bedraagt de meevaller studiefinanciering 2010 in totaal? Waardoor wordt deze meevaller veroorzaakt?
De autonome meevaller wordt voornamelijk veroorzaakt door minder omzettingen van prestatiebeurs naar gift, minder uitgaven voor de OV-studentenkaart, een lager dan geraamd gebruik van de aanvullende beurs en hogere renteontvangsten. De meevaller studiefinanciering bedraagt in 2010 € 260 mln. Voor een bedrag van € 90 mln. wordt deze meevaller ingezet ter dekking van de leerlingenontwikkeling 2011 (zie tabel 2.)
9
Op welke subsidies wordt concreet bezuinigd? Op welke subsidies wordt zeker niet bezuinigd?
Op dit moment is nog niet aan te geven op welke subsidies concreet wordt bezuinigd en op welke subsidies niet wordt bezuinigd. In de begroting 2011 is een taakstelling opgenomen en is aangegeven dat deze in het najaar concreet wordt ingevuld. Daarnaast zijn in het regeerakkoord diverse taakstellingen op subsidies opgenomen. Deze worden in samenhang ingevuld. In dit proces moeten zorgvuldige afwegingen worden gemaakt. De Kamer wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over dit proces.
10
Wanneer precies wordt de concrete invulling van de structurele korting op subsidies van € 83 miljoen naar de Kamer gestuurd? Is deze ruim voor de plenaire behandeling van de begroting beschikbaar?
Op dit moment is nog niet aan te geven hoe de concrete korting op subsidies wordt ingevuld. In de begroting 2011 is een taakstelling opgenomen en is aangegeven dat deze in het najaar concreet wordt ingevuld. Daarnaast zijn in het regeerakkoord diverse taakstellingen op subsidies opgenomen. Deze worden in samenhang ingevuld. In dit proces moeten zorgvuldige afwegingen worden gemaakt. De Kamer wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over dit proces. Het zal echter niet mogelijk zijn de concrete invulling van de structurele korting voor de plenaire behandeling van de begroting aan de Kamer toe te zenden.
11
Waarom zijn de enveloppenmiddelen tranche 2011, die nog op de aanvullende post bij Financiën stonden, niet uitgedeeld? Wat is er met dit geld gebeurd?
In het coalitieakkoord van 2007 waren extra middelen gereserveerd voor onderwijs en cultuur en media. Deze middelen stonden gereserveerd op de aanvullende post van het ministerie van Financiën. In het coalitieakkoord was tevens besloten dat het Kabinet jaarlijks een besluit nam of deze enveloppe middelen definitief werden uitgedeeld naar de OCW begroting. Het vorige kabinet heeft besloten de enveloppen tranche 2011 uit het coalitieakkoord 2007 niet ui te keren als onderdeel van de taakstelling van 3.2 mrd euro. In het coalitieakkoord van het huidige Kabinet is deze lijn overgenomen.
12
Kunt u aangeven hoe het niet uitdelen van de enveloppenmiddelen zich verhoudt tot de afspraken zoals die zijn neergelegd in het zogenaamde «Canada-akkoord»?
Zie het antwoord op vraag 13.
13
Welke consequenties heeft het niet uitdelen van de enveloppenmiddelen tranche 2011 voor de zogenoemde VSNU3-Canadagelden in het hoger onderwijs? Is het juist dat hier nadeel uit voortvloeit voor de universiteiten van Rotterdam, Tilburg en Maastricht ten opzichte van de andere universiteiten in Nederland? Zo ja, bent u bereid deze te compenseren?
Om het wetenschappelijk onderzoek in de alfa- en gammafaculteiten te versterken, zijn met het Coalitieakkoord vanaf 2008 extra middelen uitgetrokken. De betreffende doelen in de Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 1) zijn hierop gebaseerd. Deze doelen zijn nader ingevuld in de meerjarenafspraken die gemaakt zijn met de VSNU (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 31 en 33).
Evenals de andere coalitiemiddelen kenden ook de extra middelen voor alfa-/gammaonderzoek een jaarlijkse oploop (gereserveerd op de aanvullende post van het ministerie van Financiën). De universiteiten waren ervan op de hoogte dat jaarlijks door het kabinet werd besloten over de beschikbaarstelling van de jaarlijkse oplopen. Ook in de Strategische agenda is dit vermeld. Gelet op de financieel economische situatie heeft het kabinet dit jaar besloten om de oploop 2011 (tevens de laatste tranche) niet beschikbaar te stellen (zie ook het antwoord op vraag 92). Daarmee gaat deze intensivering niet door, met uiteraard gevolgen voor de hiervoor beschreven agenda.
Zie ook het antwoord op vraag 11.
14
Kunt u uiteenzetten hoe de in het vooruitzicht gestelde enveloppenmiddelen zijn verdeeld over verschillende instellingen?
Omdat het Kabinet jaarlijks kan besluiten om de middelen uit te delen is de spelregel ook dat departementen er niet van uit mogen gaan dat deze middelen uitgekeerd zullen worden. Voor de tranche enveloppenmiddelen 2011 zijn dus geen juridische verplichtingen aangegaan. Nu besloten is ze niet uit te keren heeft dit ook geen financiële consequenties voor de sectoren.
15
Is het mogelijk dat onderwijsinstellingen al verplichtingen zijn aangegaan op basis van de in het vooruitzicht gestelde enveloppenmiddelen? Zo ja, kan dit eventueel juridische consequenties hebben voor de rijksoverheid?
De intensiveringsenveloppen uit het coalitieakkoord zijn op de aanvullend post gereserveerd en zijn jaarlijks per tranche aan de departementale begrotingen toegevoegd. Binnen het vorige kabinet was afgesproken pas verplichtingen aan te gaan voor deze middelen als deze worden toegevoegd aan de departementale begroting. Er worden geen juridische consequenties verwacht door het niet uitkeren van de enveloppenmiddelen.
16
Wat is volgens u het fundamentele verschil tussen een «nieuw» faculteitsgebouw, «dat in stedenbouwkundig opzicht een bijzondere positie kan vervullen en dat een architectonisch icoon moet gaan vormen», enerzijds en de complete in- en externe renovatie en herbouw van het vroegere faculteitsgebouw Bouwkunde City, dat als rijksmonument in binnen- en buitenland als architectonisch icoon bekend staat en als stedenbouwkundig passend onbetwist is?
Het fundamentele verschil zit in het antwoord op de vraag of er sprake is van een nog te bouwen bouwwerk of een reeds gebouwd bouwwerk. De subsidie is bedoeld voor een nog te bouwen bouwwerk. Dat komt ondubbelzinnig tot uitdrukking in de subsidiebrief, met name in de woorden «nieuwbouw» en «nieuw faculteitsgebouw».
17
Waarom past het door de TU Delft gekozen alternatief voor gebruik van de OCW-bijdrage niet binnen het rijksbeleid om monumentale gebouwen geschikt te maken voor hergebruik?
Het door mij verleende subsidiebedrag is niet gebaseerd op de Monumentenwet 1988. De vraag of de subsidie al dan niet van toepassing is in het rijksbeleid inzake het behoud van monumenten is dus niet aan de orde. De subsidie van € 25 miljoen euro was uitsluitend bedoeld voor de realisatie van nieuwbouw van een architectonisch icoon dat een bijzondere positie zou innemen in stedenbouwkundig opzicht.
18
Is advies gevraagd aan de gemeente Delft voorafgaand aan het besluit dat het hergebruik van de gekozen «nieuwbouw» niet zou passen in de stedenbouwkundige opzet van de gemeente Delft?
Zodanig besluit is noch door mij noch door mijn voorganger genomen. Mijn voorganger heeft uitsluitend een besluit tot subsidieverlening genomen. Nu niet is voldaan aan de verplichtingen die aan het besluit tot subsidieverlening zijn verbonden (het realiseren van nieuwbouw van een bepaalde statuur), heb ik besloten de subsidie in te trekken.
19
Is voorafgaand aan het besluit over het alternatief van de TU Delft het oordeel gevraagd van het ministerie van VROM en van de Rijksbouwmeester?
Nee. Gelet op het doel en de strekking van de subsidieverstrekking heb ik het vragen van een dergelijk oordeel niet nodig geacht.
20
Kunt u uiteenzetten wat de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag voor gevolgen hebben voor alle inkomensgroepen? Kunt u specificeren hoeveel de lage- midden- en hoge- inkomens er per maand op achteruit gaan ten opzichte van 2010 in 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015?
Wegens de overdracht van het beleidsterrein Kinderopvang van het ministerie van OCW naar het ministerie van SZW is de beantwoording van de vragen over dit beleidsterrein, te weten de vragen 20 en 113 tot en met 116 opgenomen in de beantwoording van de vragen over de begroting van het ministerie van SZW.
21
Waarom wordt pas in 2010 gestart met de voorbereiding van een cohortstudie in het speciaal (basis) onderwijs? Waarom wordt pas gestart met de uitvoering van het eerste onderzoek in 2011? Wat zijn de tussentijdse uitkomsten van dit onderzoek?
In 2008 is begonnen met een pilotstudie, waarin de haalbaarheid is onderzocht van verzameling van data bij leerlingen in speciaal basisonderwijs (sbo), speciaal onderwijs (so) en voortgezet speciaal onderwijs (vso) die vergelijkbaar zijn met de data die beschikbaar zijn voor leerlingen in het reguliere onderwijs. Eerder, in het PRIMA-onderzoek, was gebleken dat cohortonderzoek in het sbo onmogelijk was vanwege onvoldoende draagvlak bij de scholen. Uit de pilot is naar voren gekomen dat zo’n cohortonderzoek nu, mede door een omslag in de toetscultuur bij de scholen, wél haalbaar is in sbo en so.
Dit jaar is gestart met de voorbereiding van de eerste meting bij een steekproef van de scholen, waarbij met name scholen zijn benaderd om aan het onderzoek deel te nemen. Op dit moment zijn nog geen tussenresultaten beschikbaar, omdat de laatste hand wordt gelegd aan de werving van de scholen.
22
Welke actoren werken mee aan zowel de voorbereiding als aan de uitvoering van de cohortstudie? Worden ouders/vertegenwoordigers van kinderen die deelnemen aan het speciaal (basis)onderwijs hierin ook betrokken?
Het onderzoek richt zich met name op leerlingen, leerkrachten en ouders van de leerlingen. Door middel van oudervragenlijsten worden ook de ouders van de onderzochte leerlingen betrokken bij het onderzoek.
23
Welke aandachtspunten worden meegenomen in de cohortstudie? In hoeverre krijgt het speciaal onderwijs prioriteit? Welke resultaten beoogt u te bereiken?
Aandachtspunten zijn onderwijsloopbanen, cognitieve ontwikkeling, burgerschapscompetenties en sociaal-emotionele ontwikkeling.
Bedoeling is dat dit cohortonderzoek voor het sbo en so parallel verloopt aan het cohortonderzoek in het reguliere onderwijs, zodat de resultaten ongeveer gelijktijdig beschikbaar zullen komen.
Beoogd resultaat is inzicht te krijgen in de schoolloopbanen van leerlingen in sbo en so, zoals dat ook voor leerlingen in het reguliere onderwijs bestaat.
24
Zijn de indicatoren, namelijk de ambitie om het Nederlands basisonderwijs in de internationale top vijf te brengen op het gebied van taal en rekenen in 2011 realistisch? Welke instrumenten worden ter beschikking gesteld voor het basisonderwijs om deze ambitie te verwezenlijken?
De prestatieverschillen tussen Nederland en de landen in de top vijf zijn klein. Hierdoor is een plaats in de top vijf haalbaar.
De Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs heeft als belangrijkste doel de prestaties voor taal en rekenen te verbeteren; daartoe zijn verschillende instrumenten ingezet, zoals referentieniveaus, taal- en rekenverbeterprojecten en excellentieprojecten. Met deze extra inspanningen moet een hogere internationale klassering mogelijk zijn. Uit de internationale peiling voor taal en rekenen in 2011 zal blijken hoe ver Nederland daarmee is gevorderd.
25
Hoeveel extra uren en inspanningen moeten worden besteed en geleverd om tot de internationale top vijf te behoren?
Het is niet precies aan te geven hoeveel extra uren en inspanningen besteed en geleverd moeten worden om tot de internationale top vijf te behoren, omdat andere landen ook investeren in de kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Dit neemt niet weg dat scholen zeker mogelijkheden hebben om het prestatieniveau te verhogen. Als voldoende scholen dat doen, dan zal het gemiddelde niveau van Nederland ten opzichte van andere landen kunnen stijgen. De Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs heeft dat ook als doel en biedt scholen handvatten voor verbeteringen. Veel scholen zijn daarmee via de taal- en rekenverbetertrajecten aan de slag.
26
Op welke wijze wordt het tevredenheidsonderzoek afgenomen?
Het onderzoek is in opdracht van OCW uitgevoerd door TNS-NIPO. De respondenten zijn afkomstig uit de TNS NIPObase, het onderzoekspanel van TNS NIPO. Dit is een database van ruim 200 000 personen die zich bereid hebben verklaard met enige regelmaat deel te nemen aan onderzoek van TNS NIPO. In het kader van dit onderzoek zijn burgers, leraren en ouders van leerlingen in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs steekproefsgewijs bevraagd. Het onderzoek onder ouders en leraren is online afgenomen. Respondenten zijn rechtstreeks benaderd via de online onderzoeksmethode CASI, waarbij de respondenten vanaf hun eigen computer via software van TNS NIPO deelnemen aan het onderzoek.
27
Wordt het tevredenheidsonderzoek onder de ouders op formele of informele wijze gehouden?
Het tevredenheidsonderzoek onder de ouders wordt op formele wijze gehouden door TNS NIPO – Opinieonderzoek Onderwijs (voorheen Onderwijsmeter).
Zie ook het antwoord op vraag 26.
28
Zijn alle basisscholen verplicht om aan ouders te vragen of zij tevreden zijn over de school van hun kind?
Nee, basisscholen zijn niet verplicht om aan ouders te vragen of zij tevreden zijn over de school van hun kind. De tendens is, hoewel hierover geen gegevens bekend zijn, dat basisscholen en schoolbesturen in toenemende mate periodiek de oudertevredenheid meten. Dit gebeurt meestal met behulp van een enquête. Deze enquête wordt niet alleen onder de ouders gehouden, maar ook onder leerlingen in de bovenbouw en onder het personeel.
Zie ook het antwoord op vraag 26.
29
Is het budget dat gereserveerd is om het Nederlands basisonderwijs tot de internationale top vijf te laten behoren, als het gaat om het presteren op gebieden als taal en rekenen, voldoende om deze ambitie te verwezenlijken?
Tussen de omvang van het nationale budget en het nationale prestatieniveau bestaat geen één-op-één relatie. Veel belangrijker is de wijze waarop scholen beleid voeren. Een sterke oriëntatie op prestaties is een noodzakelijke voorwaarde voor hogere taal- en rekenprestaties. Dit wordt bevorderd door opbrengst gericht werken op scholen te stimuleren en daardoor het niveau van taal en rekenen verder te verhogen.
Zie ook het antwoord op vraag 25.
30
Wat valt er in tabel 1.24 onder «overig» onder het kopje «Programmakosten overig»?
Hieronder vallen:
• KPMG voor de uitvoering van de Naast- en Bovenwettelijke WW-regelingen;
• Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het betalen van de kosten voor vervangers die scholen moeten inzetten bij ziekte of afwezigheid van personeel en het leveren van een bijdrage aan het terugdringen van het ziekteverzuim en de arbeidsongeschiktheid van onderwijspersoneel;
• Stichting Participatiefonds voor het beheren en terugdringen van de werkloosheidsuitgaven in het primair onderwijs en;
• Het UWV voor de uitvoering van de Regeling Wet werk en inkomensvoorziening naar arbeidsvermogen.
31
Kan, naar aanleiding van tabel 1.35, de financiële ontwikkeling van de budgetten voor passend onderwijs worden weergegeven per jaar vanaf de invoering van de rugzakjes? Kan tevens worden aangegeven wat de budgetten waren voor invoering van de rugzakjes, bijvoorbeeld vanaf 2000? Wat is het percentage zorgleerlingen in Nederland? Kan dit percentage ook worden weergegeven voor de periode vanaf 2000? Kan worden aangegeven wat de percentages zorgleerlingen zijn in de ons omringende landen?
Bij dit antwoord wordt ervan uitgegaan dat deze vraag doelt op de totale gerealiseerde uitgaven voor het (v)so (incl. basisbekostiging en de bekostiging van de rec’s) en rugzakjes in het (s)bao en voortgezet onderwijs.
Indien gedoeld wordt op het projectbudget «passend onderwijs en leerling-gebonden financiering» (ter grootte van € 94 miljoen in 2011) vindt u een overzicht bij het antwoord op vraag 33.
Internationale vergelijkingen wat betreft aantallen zorgleerlingen zijn moeilijk vanwege de grote verschillen tussen de onderwijsstelsels in de landen en tussen de definities van speciale zorg. Onderstaande gegevens zijn afkomstig van de OESO. Voor de goede orde wijs ik erop dat leerlingen in het speciaal basisonderwijs en leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs niet zijn meegeteld. Inclusief deze leerlingen ligt het percentage voor Nederland in 2009 op ruim 10%. Intussen wordt door de European Agency for development in Special Needs Education een nieuwe internationale vergelijking ontwikkeld.
Jaar | Kosten (c.a. in mln.)1 | Percentage «zorgleerlingen» ((v)so en lgf in po en vo) |
---|---|---|
2000 | 550 | 2,1% |
2001 | 650 | 2,3% |
2002 | 750 | 2,4% |
2003 | 825 | 2,5% |
2004 | 925 | 2,6% |
2005 | 1 075 | 3,0% |
2006 | 1 225 | 3,5% |
2007 | 1 350 | 3,8% |
2008 | 1 500 | 4,0% |
2009 | 1 650 | 4,2% |
Bij de jaren voorafgaand aan de invoering van lgf (01-08-2003) is de AFB-gehandicapten meegenomen.
Land | Schooljaar | Percentage leerlingen met Special Educational Needs |
---|---|---|
België (Vlaams sprekend) | 2008/2009 | 6.2% |
België (Frans sprekend) | 2008/2009 | 4.5% |
Duitsland | 2007/2008 | 5.8% |
Luxemburg | 2008/2009 | 2.1% |
32
Wat wordt betaald uit de programma-uitgaven «overig»? Welk deel hiervan is juridisch verplicht?
Uit de programma-uitgaven «overig» wordt onder andere Nederlands onderwijs in het buitenland, bekostiging onderwijs zieke leerlingen, diverse onderzoeken en ondersteuning onderwijsmuseum betaald. Voorts zijn diverse voorzieningen opgenomen voor onder andere stimulering Fries, veiligheid bij schoolzwemmen, BES-eilanden, contractvervoer en internationale bijdragen.
In 2011 is van dit bedrag € 27,5 miljoen juridisch verplicht en de rest is grotendeels bestuurlijk verplicht.
33
Kunt u een overzicht geven van de enveloppenmiddelen bestemd voor passend onderwijs en leerlinggebonden financiering in 2011?
De post «passend onderwijs en leerlinggebonden financiering» in de begroting is samengesteld uit een aantal componenten. In 2011 bedraagt de totale post «passend onderwijs en leerlinggebonden financiering» € 94 miljoen. Daarvan betreft € 45 miljoen enveloppemiddelen passend onderwijs. Verder is van het totale budget o.a. € 12 miljoen beschikbaar voor de bekostiging van de REC’s, € 15 miljoen voor grote projecten zoals Almere, Hoenderloo en Herstart, € 8 miljoen voor kleinere projecten en opdrachten, € 10 miljoen voor de regeling tegemoetkoming maatregelen ABWZ, € 4 miljoen voor aangepaste leermaterialen.
Een overzicht van de bedragen in deze post van voorgaande jaren is alleen mogelijk vanaf 2008. Voor die tijd bevatte deze post namelijk andere componenten waardoor vergelijking tussen de jaren niet zuiver is. In 2008 is de realisatie van de post «passend onderwijs en leerlinggebonden financiering» € 39 miljoen. In dat jaar was er € 20 miljoen aan enveloppemiddelen passend onderwijs beschikbaar. € 9 miljoen hiervan is echter via een kasschuif naar het volgende jaar gegaan. In 2009 is de realisatie van deze post € 58 miljoen. In dat jaar was er € 25 miljoen aan enveloppemiddelen beschikbaar (naast de enveloppemiddelen vanuit de kasschuif van het voorgaande jaar).
34
Hoeveel geld is er in 2011 beschikbaar voor passend onderwijs inclusief en exclusief de enveloppenmiddelen?
Zie het antwoord op vraag 33.
35
Hoeveel geld is er per jaar naar leerlinggebonden financiering en passend onderwijs gegaan sinds 2003? Welk deel van dit bedrag kwam per jaar uit enveloppenmiddelen?
Indien gedoeld wordt op de bedragen in de post «passend onderwijs en leerling-gebonden financiering» : zie het antwoord op vraag 33.
Indien gedoeld wordt op de totale gerealiseerde uitgaven voor (v)so en de rugzakmiddelen: zie het antwoord op vraag 31.
36
Hebben scholen in voldoende mate gebruik kunnen maken van de eenmalige impuls voor verbetering van het binnenklimaat van € 104 miljoen? Zo neen, waarom niet?
Het beschikbare budget wordt volledig aangewend voor de verbetering van het binnenklimaat van scholen. Gemeenten hebben in samenspraak met schoolbesturen bepaald welke gebouwen eerst worden aangepakt om het binnenklimaat en/of de energiebesparing te verbeteren. (Naar verwachting worden in 20 tot 25 % van de scholen maatregelen getroffen).
De termijn voor de realisatie van de verbetermaatregelen is verlengd tot 4 september 2011. Halverwege 2012 rapporteren de gemeenten over de aantallen gebouwen en soorten activiteiten die zijn uitgevoerd.
37
In hoeverre dragen de bewustwordingscampagne en de financiële bijdrage bij aan de verbetering van het binnenklimaat van basisscholen?
De campagne loopt inmiddels twee jaar en er zijn ruim 2000 scholen bezocht. Scholen zijn tevreden over de voorlichting van de GGD. Voor het komend stookseizoen zijn weer veel scholen aangemeld.
Na het bezoek krijgt de school een financiële bijdrage voor het realiseren van aanpassingen die het binnenmilieu verbeteren. Hiermee kan bijvoorbeeld buitenzonwering worden aangeschaft, of kunnen kleine bouwkundige ingrepen worden uitgevoerd. Ook kan de school (extra) CO2-meters aanschaffen.
38
Is het bouwtechnisch advies van de GGD bindend?
De adviezen van de GGD zijn niet bindend.
Scholen gebruiken dit advies om plannen te maken voor verbetering van de luchtkwaliteit in de school. Dit kan door beter om te gaan met bestaande ventilatievoorzieningen en/of door het treffen van bouwkundige maatregelen.
39
Hoeveel basisscholen dienen het binnenklimaat te verbeteren? Wie bepaalt dat het binnenklimaat van een basisschool dient te worden verbeterd? Zijn er afspraken gemaakt over het aantal aanpassingen en het toegewezen budget?
Het binnenklimaat kan op een groot deel van de scholen worden verbeterd. Niet in alle gevallen gaat het dan om het treffen van bouwkundige voorzieningen. Daarom ook de campagne van de GGD voor bewustwording van docenten en leerlingen. De verantwoordelijkheid voor de schoolgebouwen ligt bij gemeenten en schoolbesturen. Het schoolbestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het binnenmilieu in de school. Voor de financiering van bepaalde bouwkundige ingrepen is het schoolbestuur afhankelijk van goedkeuring van de gemeente.
Het budget van € 104 miljoen van de eenmalige impuls voor verbetering van het binnenklimaat is op basis van de leerlingaantallen verdeeld over de gemeenten. Gemeente en schoolbesturen hebben onderling bepaald welke gebouwen eerst worden aangepakt.
Zie ook het antwoord op vraag 36.
40
Wat houdt een «programma van eisen» in?
Het programma van eisen beschrijft op welke uitgaven van een school de materiële vergoedingen zijn gebaseerd. Daarbij wordt uitgegaan van de noodzakelijk geachte uitgaven van een gemiddelde school die in normale omstandigheden verkeert.
Het gaat onder andere om uitgaven voor leermiddelen, meubilair, schoonmaakkosten en energiekosten.
Scholen zijn overigens vrij in de besteding van het budget dat op basis van de programma’s van eisen is toegekend.
41
Verschilt een «programma van eisen» per school en welke criteria zijn hiervoor opgesteld?
Voor iedere school geldt hetzelfde programma van eisen. Het is een generiek model waarbij is uitgegaan van een school in normale omstandigheden. Op deze manier wordt aangegeven voor welke doelen de bekostiging wordt gegeven en voor welk bedrag verondersteld wordt dat bepaalde taken kunnen worden uitgevoerd.
42
Wordt binnen de evaluatie van de programma's van eisen voor de materiële bekostiging ook gekeken naar de effecten van bevolkingskrimp en daarmee gepaard gaande leerlingendaling? Zo ja, op welke wijze?
Het programma van eisen verandert niet door de effecten van de bevolkingskrimp.Deze krimp is dus niet meegenomen in de evaluatie van de materiële instandhouding.
43
Kunt u inzichtelijk maken waaraan de gelden voor humanistisch vormend- en godsdienstonderwijs zijn besteed?
De gelden voor humanistisch vormend- en godsdienstonderwijs worden voor circa 95% besteed aan salariskosten voor leerkrachten, inclusief werkgeverskosten, reiskosten, kosten voor bijscholing en begeleiding.
Daarnaast worden uit het budget de kosten gefinancierd voor de Stichting Dienstencentrum GVO en HVO, te weten kosten voor het landelijk bureau (circa 2%) en de kosten van de vijf werkgeverscentra op humanistische, Rooms-katholieke, Protestants Christelijke, Islamitische en Hindoeïstische grondslag (circa 3%).
44
Kunt u aangeven op basis van welke criteria u bepaalt welke organisaties in aanmerking komen voor middelen in het kader van het humanistisch vormend- en godsdienstonderwijs?
Het criterium op basis waarvan is bepaald dat organisaties in aanmerking komen voor godsdienstonderwijs subsidie is het aangesloten zijn bij het landelijk samenwerkingsverband.
De vijf landelijke samenwerkende organisaties zijn: de Stichting Protestants Centrum GVO, de Stichting HVO primair (humanistisch), de Stichting Platform Islamitische Organisaties Rijnmond, de Rooms-katholieke Kerk Nederland en de Hindoeraad Nederland.
De Joodse organisaties maken geen aanspraak op subsidie. In de praktijk beperkt de vraag van ouders zich ook tot protestants-christelijk, rooms-katholiek, islamitisch of hindoeïstisch godsdienstonderwijs of Humanistisch vormingsonderwijs.
45
Op welke wijze vindt de werving plaats van de leraren die het humanistisch vormend- en godsdienstonderwijs verzorgen? Is de werving inbegrepen in het budget?
De werving van leraren die het humanistisch vormend- en godsdienstonderwijs verzorgengebeurt door de vijf landelijke samenwerkende organisaties; de Stichting Protestants Centrum GVO, de Stichting HVO primair (humanistisch), de Stichting Platform Islamitische Organisaties Rijnmond, de Rooms-katholieke Kerk Nederland en de Hindoeraad Nederland. De kosten voor werving zijn in het budget inbegrepen.
Zie ook de antwoorden op vraag 43 en vraag 44.
46
In hoeverre hebben de vliegende brigades bijgedragen aan de verbetering van het onderwijsleerproces van zeer zwakke scholen?
Op dit moment is nog niet te zeggen in hoeverre de vliegende brigades hebben bijgedragen aan de verbetering van het onderwijsproces van zeer zwakke scholen.
De vliegende brigades zijn in april 2010 gestart met het begeleiden van zeven pilotscholen. Inmiddels hebben zich ruim 40 zeer zwakke scholen aangemeld voor de begeleiding door de vliegende brigade. Deze scholen krijgen in beginsel gedurende één jaar hulp bij het verbeteren van het onderwijsleerproces. Omdat de meeste scholen nog aan het begin van het hulptraject staan, valt over de effectiviteit van vliegende brigades nog weinig te zeggen. De verwachting is wel dat de vliegende brigades zullen leiden tot snellere verbetering van het onderwijsleerproces op zeer zwakke scholen, omdat het gaat om directe hulp van deskundigen.
47
Welke afspraken worden in de toekomst gemaakt tussen de dan voormalige zeer zwakke scholen en de regering om de verbeterde onderwijskwaliteit te handhaven?
Met voormalig zeer zwakke scholen die inmiddels voldoende onderwijskwaliteit hebben worden geen aparte afspraken gemaakt.Als uit de risicoanalyse blijkt dat de resultaten van voormalige zeer zwakke scholen weer onvoldoende zijn, voert de Inspectie van het Onderwijs versneld onderzoek uit. Er is op dit moment geen aanleiding om deze afspraken aan te passen.
48
Welke redenen liggen ten grondslag aan het toegenomen percentage scholen dat efficiënt omgaat met de onderwijstijd?
Naar de redenen is geen nader onderzoek verricht, omdat het om een (lichte) stijging gaat en omdat nagenoeg alle scholen voldoende efficiënt met de onderwijstijd omgaan.
Dit percentage is al jaren zeer hoog (kleine fluctuaties in onderzoeksresultaten zijn niet ongebruikelijk).
49
Op welke wijze en hoe vaak inspecteert de onderwijsinspectie de geplande onderwijstijd van de basisscholen?
De Inspectie van het Onderwijs bekijkt bij elk schoolbezoek of de geplande onderwijstijd voldoet aan de wettelijke vereisten. Dat betekent dat bij elke basisschool tenminste eens in de vier jaar de onderwijstijd wordt gecontroleerd en vaker bij scholen die onder geïntensiveerd toezicht staan. Daarnaast kunnen signalen, zoals klachten en berichten in de media, aanleiding zijn om onderzoek te doen naar de naleving van de wettelijke bepalingen omtrent de onderwijstijd. De Inspectie van het Onderwijs bestudeert daarvoor schooldocumenten, waaronder de schoolgids en de administratie van de school, en bevraagt de schoolleiding op dit onderwerp.Uit het onderwijsverslag 2008–2009 blijkt dat 96% van de scholen voldoet aan de wettelijke vereisten rondom de onderwijstijd.
50
Kunt u aangeven welke organisaties een aanvraag hebben ingediend voor middelen in het kader van het humanistisch vormend- en godsdienstonderwijs en welke organisaties deze middelen hebben ontvangen?
De aanvraag wordt namens de landelijke organisaties ingediend door de Stichting dienstencentrum GVO en HVO (godsdienstig vormingsonderwijs en humanistisch vormingsonderwijs).
De basis voor de verdeling van de subsidie voor personeelskosten over de organisaties is de opgave door de openbare scholen. Deze opgave is het aantal leerlingen waarvan de ouders humanistisch vormingsonderwijs of godsdienstonderwijs van één van de vier richtingen voor hun kinderen wensen.
Zie ook het antwoord op vraag 44.
51
Hoe komt het dat door scholen minder gebruik is gemaakt van de middelen die voor specifieke doelen ter beschikking waren gesteld? Om welke doelen gaat het hier?
De oorzaken voor de hogere ontvangsten (€ 19 miljoen) zijn:
• Een bedrag van € 7 miljoen van de WEC-raad voor de voorziening Op de Rails. Dit is een afrekening/teruggave over de periode 2006–2009 als gevolg van de wijze van bekostiging (bevoorschotting minus realisatie).
• Een bedrag van € 2 miljoen van gemeenten voor brede scholen. De reden is dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de regeling.
Een bedrag van € 10 miljoen van schoolbesturen door verrekeningen van ten onrechte betaalde bekostiging, verrekeningen op basis van jaarverslagen en op grond van de Regeling in mindering brengen uitkeringen. De specifieke doelen zijn bijvoorbeeld cultuur en de overblijfregeling; de redenen hiervoor zijn divers.
52
Wat is, naar aanleiding van tabel 1.77, de reden dat de cijfers per jaar gelijk zijn voor de verschillende soorten scholen? Op welke verwachting is deze tabel gebaseerd en in hoeverre wordt de stichting of sluiting van scholen meegenomen? Hoeveel mogelijkheden zijn er tot het stichten van nieuwe scholen in Nederland, als ook de bestaande scholen blijven bestaan?
In de begroting wordt meerjarig het aantal scholen gelijk gesteld aan het laatst bekende aantal (in deze begroting is dat het aantal op teldatum 1 oktober 2009). Dit gebeurt omdat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geen beleid voert om het aantal scholen in het primair onderwijs te verkleinen dan wel te vergroten. Het aantal opheffingen was de laatste jaren in zowel het basisonderwijs als het speciaal basisonderwijs iets groter dan het aantal nieuw gestichte scholen.
Het feit dat het aantal scholen in de begroting constant wordt gehouden, betekent niet dat er geen mogelijkheden zijn om scholen te stichten als ook de bestaande scholen blijven bestaan. Voor de stichting van scholen bestaan aparte regels die los staan van het begrote aantal scholen.
53
Hoeveel geld is er meer of minder uitgekeerd aan scholen sinds de definities van leerlinggewichten zijn veranderd?
Door deze aanpassing is er niet minder aan scholen uitgekeerd. Wel is er een verschuiving opgetreden van gewichtenmiddelen naar middelen voor scholen in impulsgebieden. Daarnaast zijn er in het kader van de enveloppe onderwijs extra middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid beschikbaar gekomen en is het budget dat vrijviel door de stopzetting van de regeling schoolspecifieke knelpunten toegevoegd aan de impulsgebieden. In het jaar 2011 gaat het daarbij om een extra bedrag van circa € 68 miljoen.
54
Hoe is het aantal leerlingen met een gewicht veranderd sinds de definities van leerlinggewichten zijn veranderd? Hoe is dit per gewicht veranderd? Hoeveel geld is daarmee gemoeid?
In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal leerlingen naar schoolgewicht aangegeven voor de teldata 1 oktober 2005 tot en met 1 oktober 2009.
De vrijval op de gewichtenregeling ten gevolge van de aanpassing van de definities is geheel ingezet voor de impulsregeling. Van het impulsbudget schooljaar 2010–2011 van € 168 miljoen komt circa € 100 miljoen uit de gewichtenregeling; het overige deel komt uit de enveloppe onderwijs en uit de vrijval door de stopzetting van de regeling schoolspecifieke knelpunten.
Zie ook het antwoord op vraag 53.
Schooljaar | 2005–2006 | 2006–2007 | 2007–2008 | 2008–2009 | 2009–2010 |
---|---|---|---|---|---|
Aantal leerlingen in het basisonderwijs | 1 549 | 1 548 | 1 552 | 1 553 | 1 548 |
leerlingen zonder gewicht | 1 200 | 1 233 | 1 276 | 1 317 | 1 341 |
totaal leerlingen met gewicht | 349 | 315 | 276 | 236 | 207 |
– leerlingen met 0.25 gewicht | 158 | 117 | 75 | 37 | 0 |
– leerlingen met 0.30 gewicht | 0 | 36 | 66 | 89 | 120 |
– leerlingen met 0.40 gewicht | 1 | 1 | 1 | 0 | 0 |
– leerlingen met 0.70 gewicht | 3 | 2 | 1 | 1 | 0 |
– leerlingen met 0.90 gewicht | 187 | 137 | 90 | 47 | 0 |
– leerlingen met 1.20 gewicht | 0 | 22 | 43 | 62 | 87 |
Bron : Jaarverslag 2009; realisaties op teldatum 1 oktober in de respectievelijke schooljaren
55
Kan worden aangegeven welke vertaalslag in 2011 zal worden gemaakt ten aanzien van de verduurzaming van het in gang gezette beleid en opbrengstgericht werken? Welke aanvullende instrumenten worden hiervoor ingezet? Welke financiële middelen worden hiervoor gebruikt?
Het verduurzamen van het in gang gezette beleid en opbrengstgericht werken vindt voor het grootste deel plaats door middel van de bestemmingsbox, waarmee extra geld naar scholen gaat (Regeling bijzondere bekostiging taal, rekenen en opbrengstgericht werken, Staatscourant, nr. 9773, d.d. 24 juni 2010).
Hiernaast loopt vanuit 2010 een aantal activiteiten door naar (een deel van) 2011, die de verduurzaming bevorderen. Het betreft voornamelijk trajecten gericht op verdere professionalisering van besturen, leraren en lerarenopleidingen op het gebied van opbrengstgericht werken.
De middelen genoemd in tabel 1.2 – € 31,5 miljoen – onder «verbeteren van taal- en rekenopbrengsten» voor het jaar 2011 worden hiervoor ingezet.
56
Op welke wijze krijgen de taal – en rekenverbetertrajecten een vervolg indien blijkt dat de trajecten niet de gewenste resultaten hebben behaald in 2011? Wat zijn de tussentijdse uitkomsten van deze trajecten?
De taal- en rekenverbetertrajecten zijn driejarige trajecten die in 2011 aflopen.
In 2009 heeft voor het eerst monitoring van de leerlingresultaten in de verbetertrajecten plaatsgevonden; de uitkomsten zijn te beschouwen als nulmeting. Op dit moment voert de Onderwijsinspectie de jaarlijkse monitor wederom uit; rapportage eind 2010. N.a.v. deze resultaten zal worden bezien of vervolgstappen noodzakelijk zijn.
Uit de in 2010 door IVA/ITS uitgevoerde meta-analyse (door u ontvangen bij de voortgangsrapportage Kwaliteitsagenda 2010, 28 juni 2010, Tweede Kamer, vergaderjaar 2010, 31 293, nr. 79) blijkt overigens dat een aantal belangrijke processen voor verbetering van de kwaliteit van het primair onderwijs in gang zijn gezet naar aanleiding van de projecten voortvloeiend uit de Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs.
57
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de lokale innovatieve projecten die de aandacht voor excellentie en talentontwikkeling op basisscholen verstevigen?
Van de huidige stand van zaken is nog geen integraal beeld. De uitvoering van de projecten is afgelopen schooljaar gestart. In schooljaar 2010–2011 worden alle deelnemende scholen bezocht. Eind schooljaar 2011–2012 staat de eindmeting van het project gepland.
58
Hoeveel aanmeldingen zijn er sinds de lancering van de website www.acadin.nl? Welke knelpunten zijn er inmiddels ondervonden?
Bij de bèta versie van Acadin zijn 401 begeleiders en 1 268 leerlingen aangemeld.
De nieuwe leeromgeving Acadin 1.0 is begin september 2010 gelanceerd. Er is voldoende kwalitatief leermateriaal (content) nodig. De ontwikkeling van goed materiaal vraagt tijd en specifieke expertise. In oktober 2010 zijn er ruim 400 leeractiviteiten beschikbaar, variërend van lessen van enkele uren tot langere projecten.
Er zijn kleine, technische (schoonheids) foutjes die de komende periode worden opgelost.
59
Wat is de reden dat er alleen subsidie wordt gegeven voor innovatieve projecten op het gebied van excellentie en niet aan al langer lopende projecten? Zou het niet zo moeten zijn dat juist al langer lopende projecten gesteund moeten worden omdat daar de kinderziektes al uit zijn?
Deze subsidieprojecten zijn erop gericht een breder palet aan handelingsalternatieven te ontwikkelen voor scholen. Het is dus zoeken naar nieuwe manieren en werkwijzen.
Overigens zijn het niet alleen nieuwe concepten. In een aantal projecten worden bestaande en beproefde praktijken in een andere context of met een andere inhoud toegepast.
60
Wat zijn de streefwaarden voor de in tabel 1.88 genoemde indicatoren voor de komende jaren?
Of en hoe de streefwaarde voor de in tabel 1.8 vermelde indicator 6 «Percentage zeer zwakke scholen in het basisonderwijs» voor 2011 wordt vastgesteld is afhankelijk van de uitwerking van het nieuwe regeerakkoord. Iedere zeer zwakke school is er één te veel. De komende periode wordt met nog meer kracht ingezet op het terugdringen van het aantal zeer zwakke scholen. Zeer zwakke scholen moeten binnen een jaar het onderwijsproces op orde hebben. Als dat niet lukt, is sluiting aan de orde. Samen met een aanscherping van de preventieve en de curatieve maatregelen van het huidige zeer zwakke scholen beleid zal dit een verdere reductie van het aantal zeer zwakke scholen bewerkstelligen. De Tweede Kamer zal nog nader worden geïnformeerd over de uitwerking van de verdere maatregelen en de doelstellingen die ten aanzien van de zeer zwakke scholen worden gesteld.
61
Hoeveel kinderen komen jaarlijks in aanmerking voor de gewichtenregeling? In welke mate wordt de onderwijsachterstand weggewerkt met de extra middelen? Worden de ouders betrokken bij de inhaalslag die door de betreffende basisscholen gemaakt worden?
Ruim 200 000 leerlingen komen op 1 oktober 2009 in aanmerking voor de gewichtenregeling. Het precieze effect van de gewichtenregeling op het wegwerken van onderwijsachterstanden is niet bekend. Uit «Beleidsdoorlichting onderwijsachterstandenbeleid 2002–2008», bijlage bij Tweede Kamer vergaderjaar 2009–2010, nr. 3, blijkt overigens wel dat allochtone doelgroepleerlingen hun (reken-) achterstanden hebben ingehaald en dat steeds meer doelgroepleerlingen doorstromen naar hogere vormen van het voortgezet onderwijs. Om het wegwerken van achterstanden beter en preciezer te kunnen aantonen wordt wetenschappelijk meerjarig onderzoek gedaan in het (Pre)-COOL (2½)-5–18 onderzoek.
Ouders worden altijd betrokken en geraadpleegd als een school een (nieuw) project of aanpak op het gebied van onderwijsachterstanden inzet.
62
Welke specifieke maatregelen worden getroffen om de kwaliteit van het (voortgezet-) speciaal onderwijs te borgen en te verbeteren?
Naast de maatregelen die in het wetsvoorstel in de motivering bij het betreffende beleidsartikel genoemd worden, zoals het in kaart brengen van het ontwikkelingsperspectief van leerlingen, het bijhouden van een voortgangsregistratie, het indelen van het vso in 3 uitstroomprofielen en het uitbreiden van de mogelijkheden om in samenwerking tussen regulier en speciaal onderwijs een passend aanbod te realiseren, wordt er een aantal flankerende activiteiten ontplooid.
Hierbij staan centraal de ontwikkeling en vaststelling van kerndoelen voor het vso, de vaststelling van referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen in zowel het so als het vso, de uitwerking daarvan in leerlijnen, tussendoelen en leerroutes afgestemd op de verschillende doelgroepen. Ook wordt voor geïnvesteerd in de ontwikkeling van leermiddelen op de terreinen Nederlandse taal, rekenen/wiskunde en sociale competenties voor deze groepen leerlingen, die vanwege de schaalgrootte voor de commerciële uitgevers niet interessant zijn. Daarnaast is aandacht voor de ontwikkeling van passende leerlingvolgsystemen en monitoring van de (leer-)resultaten. Met betrekking tot alle activiteiten geldt, dat de implementatie van, de communicatie over en de ondersteuning van scholen bijzondere aandacht heeft.
63
Welke specifieke criteria worden geformuleerd om de opbrengstgerichtheid te vergroten?
Ingevolge het nieuwe wetsvoorstel worden scholen voor (v)so verplicht een ontwikkelingsperspectief voor alle leerlingen vast te stellen. In dit ontwikkelingsperspectief wordt op basis van een aantal gegevens (w.o.) toetsresultaten, onderzoek, observatie, persoonskenmerken het uitstroomperspectief van de leerling in kaart gebracht. De ontwikkeling richting dat uitstroomperspectief wordt door middel van een leerling volgsysteem geregistreerd en indien nodig aangepast of bijgesteld. Daarbij is specifiek aandacht voor de bereikte referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen en dient het onderwijsaanbod dekkend te zijn voor de voor het so reeds ingevoerde en de voor het vso in te voeren kerndoelen. De inspectie ziet hierop toe.
64
Welke actoren hebben deelgenomen aan de voorbereidingsfase van het genoemde wetsvoorstel om de opbrengstgerichtheid in het voortgezet speciaal onderwijs te vergroten? Welke voor- en nadelen voorziet het veld, maar ook de scholen van dit wetsvoorstel? In hoeverre worden de scholen hiermee administratief belast? Geschiedt de vaststelling van het ontwikkelingsperspectief van een kind in overleg met de ouders, dan wel behandelend hulpverlener/arts?
Het wetsvoorstel Kwaliteit (voortgezet) speciaal onderwijs is in nauwe samenspraak met de -toenmalige- Wec-raad, Po-raad, VO-Raad, MBO-raad, AOC-raad, AOB, CNVo, SBL en ouderorganisaties tot stand gekomen. Het is besproken met de Onderwijsinspectie, de ECPO en de ministeries van SZW en LNV. Tevens is het voorgelegd aan de VNG.
Het wetsvoorstel heeft een groot draagvlak bij alle actoren. De administratieve lasten zijn beperkt; naast enkele taken die meer lasten met zich meebrengen vereenvoudigt het voorstel procedures, o.a. verbrede toelating. Het ontwikkelingsperspectief wordt na overleg met de ouders vastgesteld. Omdat het hier primair gaat om de inschatting van het onderwijsniveau dat een leerling kan bereiken is er wettelijk gezien geen rol voor behandelend hulpverlener of arts.
65
Welke uitstroomprofielen worden in het voortgezet speciaal onderwijs ingericht? Op welke termijn vindt de inrichting van de verschillende uitstroomprofielen plaats?
In het wetsvoorstel «kwaliteit (voortgezet) speciaal onderwijs» wordt onder andere voorgesteld om het vso in te delen in de uitstroomprofielen vervolgonderwijs, arbeidsmarktgericht en dagbesteding. De huidige planning is om het wetsvoorstel gefaseerd in te voeren. Hierbij is het voorstel om de maatregelen die betrekking hebben op het vso per 1 augustus 2013 in werking te laten treden.
66
Aan welke samenwerkingsconstructies tussen scholen voor regulier en speciaal onderwijs wordt gedacht?
In het Wetsvoorstel kwaliteit (v)so dat in voorbereiding is, worden met name twee samenwerkingsconstructies tussen voortgezet speciaal onderwijs (vso) en regulier onderwijs toegevoegd aan de bestaande mogelijkheden voor symbiose tussen vso en regulier vo. Nieuw is vavo voor vso-leerlingen, via symbiose tussen een vso-school en een instelling voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo); hierbij kunnen vso-leerlingen vanaf 16 jaar onderwijs volgen en examen afleggen bij een vavo-instelling. Nieuw is ook de assistentopleiding mbo niveau 1 voor vso-leerlingen via samenwerking tussen een vso-school en een mbo-instelling; hierbij kunnen sommige vso-leerlingen op strikte voorwaarden een assistentopleiding volgen binnen de vso-school. Deze constructie is analoog aan die voor vmbo-leerlingen.
67
Welke gevolgen voorziet u van het naar beneden bijstellen van de middelen voor ambulante begeleiding voor cluster 3 en 4 voor de mate waarin scholen voor regulier onderwijs leerlingen verwijzen naar de scholen voor speciaal onderwijs?
De verwachting is dat de verlaging van het budget voor ambulante begeleiding voor leerlingen met een cluster 3 of cluster 4 indicatie opgevangen kan worden door efficiëntie-winst. Dit kan bijvoorbeeld door één ambulant begeleider in te zetten per school in plaats van meerdere begeleiders die afwisselend in de school aanwezig zijn. De verwachting is derhalve dat reguliere scholen de benodigde ondersteuning kunnen blijven bieden waardoor verwijzing naar het speciaal onderwijs niet noodzakelijk is.
68
Welke ondersteuning naast de reken- en taalverbetertrajecten van de PO-Raad en de vliegende brigades kan worden geboden aan de leerlingen van het speciaal onderwijs?
De ondersteuning van het (voortgezet) speciaal onderwijs heeft bijzondere aandacht. Bij de ontwikkeling van kerndoelen, materialen en andere hulpmiddelen wordt het betreffende onderwijsveld intensief betrokken en is specifiek aandacht voor de implementatie. Zo wordt er bijvoorbeeld bij de ontwikkelde leerlijnen een driejarig implementatietraject gefaciliteerd, waaraan een groot aantal scholen meedoet, is er een kwaliteitskoffer ontwikkeld die scholen ondersteunt bij het realiseren van een passend rekenaanbod en worden scholen in een leesinterventietraject (LIST) ondersteund in het verbeteren van de leesresultaten.
69
Kunt u aangeven op welke wijze invulling gegeven wordt aan het specifieke aandachtspunt, namelijk dat onderwijspersoneel handelingsbekwaam dient te zijn bij het bieden van extra ondersteuning aan leerlingen in passend onderwijs?
Verschillende partijen hebben een rol in het handelingsbekwaam maken en houden van onderwijspersoneel. Initiële opleidingen stellen binnenkort een generieke kennisbasis vast, waarin wordt vastgelegd wat een student aan het eind van de lerarenopleiding zou moeten beheersen (kennen en kunnen) op het gebied van onderwijskunde, pedagogiek en psychologie. Daarnaast hebben schoolbesturen middelen beschikbaar in de lumpsum voor het onderhouden van de bekwaamheid van het personeel. Uit onderzoek blijkt dat scholing gericht op leerlingenzorg en -begeleiding nu al een van de inhoudelijke speerpunten is van het na- en bijscholingsbeleid. Om hier een extra impuls aan te geven krijgen alle samenwerkingsverbanden in het primair-, voortgezet en speciaal onderwijs bovendien met ingang van dit schooljaar een bedrag van € 10 euro per leerling.
Daarnaast is in het Regeerakkoord geld beschikbaar voor de professionalisering van personeel. Dit zal gericht worden op het bekwamen van onderwijspersoneel om handelingsbekwaam te zijn ten opzichte van leerlingen die passend onderwijs nodig hebben.
70
Wat zijn de uitkomsten van de tussenevaluatie met betrekking tot het tegengaan van segregatie in het basisonderwijs? Welke gemeenten werken mee aan een pilot?
Het onderzoek van Regioplan betreft een tussenevaluatie. De onderzochte pilotgemeenten zijn: Nijmegen, Eindhoven, Deventer, Utrecht, Den Haag, Rotterdam, Amsterdam. Later zijn nog pilots gestart in Amersfoort, Leiden, Tilburg, Schiedam en Almelo. Deze pilots zullen worden betrokken bij de eindmeting van 2011.
De tussenevaluatie van Regioplan is u op 15 juli 2010 toegestuurd (Tweede Kamer vergaderjaar 2009–2010, 31 293, nr. 80).
71
Welke concrete structurele middelen worden beschikbaar gesteld voor de inzet van schoolmaatschappelijk werk?
Voor schoolmaatschappelijk werk in het primair onderwijs is jaarlijks structureel € 6 miljoen beschikbaar via de begroting van OCW. Dit valt onder operationele doelstelling 1.3.3. «Leerlingen kunnen zonder drempel het primair onderwijs volgen dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften», het budget is in de budgettaire tabel 1.2. verwerkt in de regel «Veiligheid op school». Daarnaast is via de begroting van Jeugd en Gezin € 354 miljoen beschikbaar voor opvoed- en opgroeiondersteuning (brede doeluitkering CJG). Uit dit budget kunnen gemeenten onder andere schoolmaatschappelijk werk bekostigen.
72
Wat zullen de gevolgen zijn voor leerlingen als de invoering van registratie van incidenten volgend jaar plaatsvindt? Wie krijgt inzage in de registratie van incidenten? Wat wordt vervolgens gedaan met deze gegevens?
Bevoegde gezagsorganen voeren goed veiligheidsbeleid, hebben beter inzicht in hun eigen veiligheidssituatie en handelen adequaat bij incidenten. Voor de leerlingen betekent dit een veiligere leeromgeving. Daarnaast kunnen slachtoffer(s) en dader(s) bij een incident beter geholpen worden. Het bevoegd gezag en de school maken afspraken wie geautoriseerd wordt om inzage te krijgen en om incidenten in te voeren in de registratie. Het is dus niet automatisch zo dat iedereen binnen de school inzage heeft. De registratie van incidenten blijft eigendom van het bevoegd gezag. Daarnaast krijgt de Inspectie van het Onderwijs inzage in de registratie bij een schoolbezoek. De registratiegegevens worden gebruikt om een beter beeld te krijgen van wat er speelt binnen de school en vervolgens kunnen gerichte maatregelen genomen worden.
73
Kunt u aangeven hoe de overdracht bij voor- en vroegschoolse educatie (vve) loopt van peuterspeelzaal/kinderdagverblijf naar de basisschool? Wat zijn de knelpunten en ervaringen? Gaat het hierbij om doorlopende leerlijnen in de zin dat de programma's op elkaar zijn aangepast, of moet een kind van 4 jaar weer helemaal opnieuw beginnen met andere programma's op de basisschool?
Onlangs is onderzoek gedaan naar de stand van zaken van de organisatie van doorgaande leerlijnen (Doorgaande leerlijnen voor- en vroegschoolse educatie, Kohnstamm Instituut, 2010). De scholen met veel gewichtenleerlingen werken vrijwel allemaal samen met voorschoolse voorzieningen. Dit geldt ook voor de meeste scholen met een gemengde populatie (80%). Er wordt dikwijls hetzelfde vve-programma gebruikt. Bij de overdracht worden kindgegevens doorgegeven. Ook wordt vaak van eenzelfde kindvolgsysteem gebruik gemaakt. Sommige gemeenten hebben een standaardformulier voor de overdracht van de kindgegevens. Uit het onderzoek blijkt dat de samenwerking tussen schoolbesturen en voorschoolse voorzieningen nauwelijks als een knelpunt wordt ervaren.
74
Kunt u aangeven of basisscholen positief zijn over de taalontwikkeling van kinderen die vve-programma's hebben doorlopen voor ze op school kwamen?
Leerkrachten zien vaak positieve effecten bij kinderen die voorschoolse educatie hebben gevolgd. Dit betreft de taalontwikkeling, maar ook sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het rapport uit 2008 van de Inspectie van het Onderwijs «De kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie in de vier grote steden».
75
Wat is het percentage kinderen dat op vierjarige leeftijd voor het eerst naar de basisschool gaat en wat het percentage is voor vijfjarige kinderen? Om wat voor kinderen gaat het die voor het eerst naar school gaan als zij vijf zijn?
Meer dan 99% van de kinderen gaat op vierjarige leeftijd voor het eerst naar school. Aangenomen wordt dat de overige kinderen op hun vijfde voor het eerst naar school gaan. Het is bij ons niet bekend om wat voor kinderen het gaat.
76
Waarom sluiten verschillende voorzieningen in de samenwerking tussen de diverse organisaties en scholen en samenhang in het aanbod nog steeds onvoldoende op elkaar aan?
Onderwijs, opvang, welzijn, (jeugd-) zorg, sport en cultuur werken allemaal vanuit een eigen stelsel van wetgeving en financiering. De samenwerking tussen de verschillende sectoren is de afgelopen jaren flink verbeterd. De brede school, combinatiefuncties, de centra voor jeugd en gezin en de zorg- en adviesteams zijn hiervan goede voorbeelden.
77
Wat is de reden dat vooral de initiatieven rondom de brede scholen in de krachtwijken worden gecontinueerd en niet alle brede scholen?
De brede school ontwikkeling is een lokale ontwikkeling. Het rijk blijft de komende tijd gemeenten en scholen in het hele land daarbij ondersteunen. Extra aandacht is er daarbij voor de krachtwijken omdat de kinderen en jongeren daar extra gebaat zijn bij de samenhang van voorzieningen van onderwijs, zorg, welzijn, opvang, sport en cultuur.
78
Kunt u inzicht geven in de besteding van de jaarlijkse subsidie van € 4 miljoen voor scholing van overblijfmedewerkers? Hoeveel medewerkers hebben welke vorm van scholing ontvangen?
Het gehele bedrag van € 4 miljoen wordt aan de schoolbesturen uitbetaald voor de scholing van overblijfmedewerkers. In totaal hebben 6 596 medewerkers scholing ontvangen, waarvan 6 177 medewerkers een korte cursus en 419 medewerkers een langere beroepsgerichte opleiding (peildatum 2009).
79
Welk deel van de overblijfmedewerkers op scholen wordt met de subsidieregeling scholing overblijfmedewerkers bereikt?
We hebben geen inzicht in het aantal (vrijwillige) overblijfmedewerkers.
Zie ook het antwoord op vraag 78.
80
Klopt de stelling van de VO-Raad dat er in totaal 50 miljoen euro wordt bezuinigd op het voortgezet onderwijs?9 Zo neen, waarin zit het verschil in zienswijze?
De bezuiniging van € 50 miljoen die de VO-Raad op haar website noemt is opgebouwd uit niet uitgedeelde enveloppemiddelen, ingehouden prijsbijstelling en een bezuiniging op subsidies
In het coalitieakkoord 2007 waren ondermeer extra middelen gereserveerd voor onderwijs en cultuur en media. Deze middelen stonden gereserveerd op de aanvullende post van het ministerie van Financiën. Het kabinet nam jaarlijks een besluit over uitdeling van deze middelen. Het vorige kabinet heeft in het kader van de invulling van de € 3,2 mld taakstelling besloten rijksbreed de enveloppemiddelen tranche 2011 van de aanvullende post niet uit te delen. Deze besluitvorming is in het coalitieakkoord overgenomen. Door het niet-uitdelen van enveloppen zag het vorige kabinet af van deze tranche intensiveringen uit het coalitieakkoord 2007.
Bovendien is ter dekking van de stijgende leerlingraming de prijsbijstelling tranche 2010 en verder niet uitgekeerd.
Voor 2011 wordt een bezuiniging doorgevoerd van € 8 miljoen op subsidies in de sfeer van het VO. Hierbij is er voor gekozen het primaire proces zoveel mogelijk te ontzien.
81
Om welke kwaliteitsprojecten via de VO-Raad gaat het? Waarom worden deze via de VO-Raad gefinancierd en niet vanuit het ministerie? Hoeveel hiervan in juridisch verplicht?
In art. 3 van de begroting worden verschillende projecten van de VO-raad genoemd. Financiering komt ondermeer voort uit de evaluatie van de Wet SLOA in 2004, waarbij bleek dat de vraagsturing (vanuit het veld) moest worden verbeterd. Onderdeel van deze verbetering vormde het beleggen van een deel van het budget bij de VO- en PO-raad. Een en ander is aangegeven in de Vaststellingsovereenkomst afronding evaluatie SLOA 2006, die destijds aan uw Kamer is verzonden. De sectorraden kunnen de bovenschoolse vragen goed identificeren, die voor de praktijk in de scholen relevant zijn. De verplichtingen in het kader van de SLOA zijn opgenomen in tabel 3.4 op pagina 35.
Ook buiten het bovenstaande voert de VO-raad vanuit zijn unieke rol als vereniging voor VO-scholen diverse projecten uit die de kwaliteit op de scholen moeten verbeteren en waarvan de opbrengsten schooloverstijgend zijn, zoals bijvoorbeeld: «Vensters Voor Verantwoording», het «Steunpunt Zwakke scholen», en het «Ouderportaal».
In totaal heeft het ministerie van OCW op dit moment voor het jaar 2011 € 14,5 miljoen aan juridische verplichtingen bij de VO-raad.
82
In hoeverre is het budget voor de sectorraden en pedagogische centra juridisch verplicht en voor welke termijn?
De in de begroting voor Subsidiëring Landelijke Onderwijsondersteunende Activiteiten (SLOA) opgenomen middelen zijn tot en met 2013 verplicht op basis van genoemde vaststellingsovereenkomst.
83
Welke doelstellingen en taken van de pedagogische centra overlappen?
De taken van de LPC zijn met name in hoofdlijnen in art. 2 eerste lid 1, onder a van de Wet SLOA beschreven. In de jaarlijkse Hoofdlijnenbrief zorgen meerjarige programmalijnen voor samenhang, waarbinnen de in de Kwaliteitsagenda’s gestelde prioriteiten focus aanbrengen voor wat betreft de doelen. Er vindt bij de uitwerking intensieve afstemming plaats met alle betrokken partijen (o.m. de LPC, de Raden, wetenschappelijke referenten, OCW en overige per onderwerp betrokken partijen). De LPC dienen vervolgens gezamenlijk één aanvraag in, zodat overlap wordt vermeden.
84
Kunt u aangeven hoe de 50 miljoen euro voor onderwijsondersteunende instellingen is verdeeld over de verschillende genoemde instellingen?
Zie voor het antwoord op deze vraag de tabel 3.4 op pagina 35 van de begroting.
Voor het jaar 2011 zijn de volgende bedragen voor de onderwijsondersteunende instellingen voorzien:
– APS | – € 4,6 miljoen |
– CPS | – € 3,8 miljoen |
– KPC groep | – € 4,8 miljoen |
– SLO | – € 9,9 miljoen |
– CITO | – € 19,8 miljoen |
– overig | – € 8,3 miljoen |
85
Waarom ligt het percentage (zeer) zwakke scholen in het voortgezet onderwijs hoger dan in het basisonderwijs?
Het percentage zeer zwakke afdelingen is in het voortgezet onderwijs niet hoger dan in het basisonderwijs. Zoals op bladzijde 18 van de begroting is te lezen stonden op 1 juli 2010 1,1% van de basisscholen op de lijst van zeer zwakke scholen. In het voortgezet onderwijs was het percentage zeer zwakke afdelingen (schoolsoorten) op deze peildatum nagenoeg gelijk, 1,0% (inmiddels zijn overigens twee van deze afdelingen van de lijst met zeer zwakke afdelingen verdwenen).
In het voortgezet onderwijs richt het toezicht zich op de afdelingen (schoolsoorten) binnen de school. Dit betekent dat een groot deel van de op de lijst voorkomende scholen voor een deel zeer zwak is en voor een deel (de overige afdelingen) niet. Indien zo’n school wel meerdere zeer zwakke afdelingen heeft dan staan die alle stuk voor stuk genoemd op de lijst.
In mijn brief van 26 maart 2010 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken aangaande de voortgang van de aanpak van de (zeer) zwakke scholen in het voortgezet onderwijs. Daarin heb ik u laten weten dat het percentage op 1 januari 2010 op 1,0 lag. Een vergelijking tussen de stand van zaken in januari en juli van dit jaar maakt zichtbaar dat de ingezette daling van het aantal zeer zwakke afdelingen in het voortgezet onderwijs lijkt te stagneren. Een verdere intensivering van het beleid om het aantal zeer zwakke afdelingen te verminderen, en de verbetertermijn in te korten, is derhalve zinvol.
86
Wat is het private rendement van een mbo-opleiding precies?
Dit is het saldo van alle kosten en baten van het volgen van de opleiding voor de student zelf, bijvoorbeeld doordat als gevolg van de opleiding iemand een hoger loon kan verdienen dan zonder opleiding.
87
Kunt u het jaarinkomen weergeven dat een 25-jarige met een mbo-opleiding niveau 4 in de sector techniek gemiddeld verdient? Hoe verhoudt dit gemiddelde jaarinkomen zich tot de gemiddelde jaarinkomens van hun leeftijdgenoten, ongeacht het opleidingsniveau?
Voor 25-jarigen die anderhalf jaar na schoolverlaten met een mbo-opleiding niveau 4 in de sector techniek werkt, bedraagt het jaarinkomen: € 24 271. Ongeacht opleidingsniveau binnen het mbo, is het gemiddelde jaarinkomens van hun mbo-leeftijdgenoten, lager: € 23 566. Als we kijken naar het hele bereik van vmbo t/m wo, dan is is het volgende te zien:
– vmbo: er zijn geen 25-jarige vmbo-schoolverlaters in de enquête
– havo: er zijn geen 25-jarige havo-schoolverlaters in de enquête
– hbo: € 28 255
– wo: € 31 866
Kijkend naar de gehele bevolking (dus ook ex-scholieren die ruim voor hun vijfentwintigste jaar al het diploma hebben behaald) en iets oudere data (2007), dan is het antwoord dat de 25-jarige MBO techniek niveau 4 een gemiddeld jaarinkomen had van € 28 496 in 2007.
Het bedrag «ongeacht opleidingsniveau» voor 25-jarigen is weliswaar hoger (totaal gemiddelde: € 30 160) maar dat komt door de aandelen hbo en wo-opgeleiden in de totale populatie. De data van de CBS-Enquete BeroepsBevolking staat de volgende splitsing toe:
– vmbo (inclusief MBO assistentenopleidingen): € 26 416
– havo/vwo/mbo: € 29 328
– hbo: € 33 072
– wo: € 34 736
Op de website van het ROA (http://um-webdotnet20.unimaas.nl/roa/sis-online/home.aspx), zijn bij de keuze «Arbeidsmarktintrede en baankenmerken» voor eenieder de brutosalarissen voor de diverse opleidingsniveaus en sectoren in te zien.
88
Hoeveel mbo-studenten van 30 jaar of ouder zijn er binnen het mbo? Hoeveel zouden zij per jaar moeten betalen wanneer hun opleiding niet meer bekostigd zou zijn? Hoeveel geld zou hiermee bespaard kunnen worden?
Het aantal mbo-studenten van 30 jaar en ouder is circa 60 000 in het schooljaar 2009–2010. Dit is zo’n 12% van het totaal aantal mbo-studenten. Het aantal 30 plussers bevindt zich voornamelijk in de bbl (beroepsbegeleidende leerweg) en de deeltijd-bol (beroepsopleidende leerweg).
Het is moeilijk om in te schatten hoeveel een mbo-student van 30 jaar of ouder gaat betalen na invoering van de leeftijdgrens van 30 jaar. Instellingen zullen zelf de hoogte van het les- en cursusgeld vaststellen. Verder zal een deel van de 30 plussers zijn mbo opleiding zelf betalen en een deel zal zijn opleiding geheel of gedeeltelijk op rekening van de werkgever kunnen volgen. Studiekosten zijn bovendien aftrekbaar van de inkomstenbelasting. Ook voor de mbo-student die een onbekostigde mbo opleiding volgt kan de werkgever belastingvoordeel krijgen via de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting (WVA).
De besparing die in het regeerakkoord is ingeboekt door invoering van een leeftijdgrens in het mbo van 30 jaar is opgenomen in de bijlage bij het regeerakkoord op pagina 15. Deze loopt op van € 80 miljoen in 2013 tot € 170 miljoen structureel vanaf 2015.
89
Als gevolg van welk beleid gaat er 5,3 miljoen euro minder naar taal en rekenen? Wat betekent dit concreet?
Het budget voor taal en rekenen is in 2011 inderdaad € 5,3 miljoen lager dan in 2010. Dit is te verklaren doordat bij aanvang van het taal- en rekenbeleid in het mbo voor 2010 meer geld vrijgemaakt kon worden dan voor 2011. Bij de ontwikkeling van het taal en rekenbeleid is met het lagere bedrag in 2011 ten opzichte van 2010 rekening gehouden.
90
Welke kosten vallen onder «overig» in tabel 4.210?
Onder de post «overig» per operationele doelstelling vallen diverse kleinere projecten en programma uitgaven. Voorbeeld hiervan voor het jaar 2011 zijn de middelen voor: sport en bewegen € 6 miljoen, de expertisecentra € 4,5 miljoen, het competentiegerichte onderwijs € 2,6 miljoen, de examinering NT2 (Nederlands als tweede taal) € 4,8 miljoen en voor loopbaanoriëntatie en begeleiding € 2,5 miljoen.
91
Is het juist dat universiteiten vanaf 2011 per student 200 euro minder krijgen?11 Zo neen, hoe zit het dan? Zo ja, hoe rijmt u dat met de passage in de troonrede waarin de urgentie van investeren in het hoger onderwijs wordt benadrukt?
In tabel 6.8 van de begroting staat de reeks met de gemiddelde onderwijsuitgaven per student WO van 2010 t/m 2014. In deze tabel is te zien dat de gemiddelde uitgaven per student in het wo vanaf 2012 € 100,- lager zijn dan in 2011. De oorzaak van de daling is dat, vanwege de onzekerheid over met name de ontwikkeling van aantallen studenten na 2011 is besloten in de meerjarenramingen de onderwijsdeelname na 2011 op hetzelfde niveau te houden. Indien na 2011 de eventuele stijging van het aantal studenten zich toch mocht doorzetten dan betekent dit onder gelijkblijvende omstandigheden – gegeven de meerjarige budgetten – dat het gemiddelde bedrag per student daalt.In de troonrede is de ambitie benadrukt om ons land tot een echt kennisland te maken, waarbij goed onderwijs en onderzoek horen. Om deze reden heeft de regering het onderwijs zoveel mogelijk ontzien bij het invullen van de begrotingsproblematiek.
92
Is het juist dat 100 miljoen euro dat bestemd was voor het hoger onderwijs, nu gebruikt wordt om de staatsschuld af te lossen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?12
De meer dan € 100 miljoen waarop de LSVb doelt in hun persbericht van september 2010 heeft met name betrekking op de zgn. oploop 2011 van de middelen Coalitieakkoord. Zoals aangegeven in de Beleidsagenda van de ontwerpbegroting 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 500 VIII, nr. 2, blz. 10) zijn deze middelen, die op de aanvullende post bij het ministerie van Financiën stonden gereserveerd, niet uitgekeerd. Dit betrof middelen waarvan bekend was dat het kabinet er jaarlijks over zou besluiten. Zie ook het antwoord op vraag 11.
93
Is er zicht op de achtergronden voor afwijking in het percentage wo-studenten met een baan op tenminste hbo of wo-niveau ten opzichte van hbo-studenten die veel hoger scoren, zoals deze naar voren komt in tabel 6.213 punt 1?
De percentages in tabel 6.2, onder punt 1 zijn afkomstig uit de enquêtes onder afgestudeerden van het hoger onderwijs die gemiddeld anderhalf jaar na afstuderen worden gehouden. In deze enquêtes zijn geen vragen opgenomen naar de reden of oorzaak van het wel of niet hebben van een baan op eigen niveau.
94
Wat is er concreet gedaan met de gegevens/uitkomsten over aansluiting opleiding hbo/wo op de arbeidsmarkt, zoals deze naar voren komt in tabel 6.2, punt 2?
De onderwijsinstelling draagt de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat een opleiding een goede basis biedt om te starten op de arbeidsmarkt. Bij de accreditatie van een opleiding wordt dit element meegenomen. De Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) beoordeelt bij de accreditatie de domeinspeficieke eisen. Dit houdt in dat de eindkwalificaties van de opleiding dienen aan te sluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
95
Is bij de berekening van het percentage hoger opgeleiden in de toekomst rekening gehouden met eventuele negatieve gevolgen in verband met de wijzigingen in de studiefinanciering? Bent u bereid dit te onderzoeken?
De voorlopige begroting 2011 is door het demissionaire kabinet opgesteld. Er kon dan ook geen rekening worden gehouden met eventuele wijzigingen in de studiefinanciering.
Het uitgangspunt is dat de studiefinanciering de toegankelijkheid waarborgt. Dit uitgangspunt blijft ook in de toekomst gehandhaafd, als de basisbeurs in de masterfase wordt vervangen door een veilige lening. Daarbij wordt de aflossingstermijn verlengd met 5 jaar. Er zijn kwetsbare groepen. Voor hen blijft de aanvullende beurs behouden en worden financiële drempels laag gehouden. De toegankelijkheid wordt gemonitord.
96
Welke activiteiten worden ontplooid vanuit het budget voor emancipatie in het hoger onderwijs?
Het budget voor emancipatie in het hoger onderwijs is € 100 000,-. Dit geld wordt ingezet als een jaarlijkse subsidie en is toegekend aan VHTO, het landelijk expertisebureau meisjes/vrouwen en bèta/techniek, voor de periode 2008 tot en met 2011.
VHTO spant zich op verschillende manieren in om de betrokkenheid van meisjes en vrouwen bij bèta en techniek te vergroten en de instroom van vrouwelijke studenten in het hoger onderwijs te verhogen.
De activiteiten die hiervoor worden verricht zijn de volgende:
– kennisverspreiding en -linking. Via de website en e-mailmagazine en gedrukte versie «Door een andere bril»;
– een barometer met m/v-gesplitste en geanalyseerde kwantitatieve data met betrekking tot «meisjes/vrouwen en bèta/techniek;
– internationale kennisuitwisseling door deelname aan EU-organisaties zoals de EU-Association WiTEC14, SEFI15
– advisering en vertegenwoordiging van hogescholen en universiteiten op het gebied van meisjes/vrouwen en bèta/techniek dmv workshops, lezingen.
97
Wat is de stand van zaken en gehanteerde termijn met betrekking tot het opnieuw uitwerken van een wettelijke regeling voor het «Verhaalrecht», zoals oorspronkelijk opgenomen in de Wet versterking besturing?
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Versterking besturing (Kamerstukken II, vergaderjaar 2008–2009, 31 821) is de minister verzocht om met een afzonderlijk wetsvoorstel te komen waarin verhaalsrecht voor studenten zou worden geregeld («niet goed geld terug»). Mijn voorganger had toegezegd dat een dergelijk wetsvoorstel voor de zomer van 2010 bij de Tweede Kamer zou worden ingediend. Vanwege de demissionaire status van het kabinet is dat niet geschied. Dit is in de brief van 14 april 2010 aan uw Kamer gemeld (Kamerstukken II, 2009–2010, 31 821, nr. 79). Het nieuwe kabinet zal zich beraden en binnen afzienbare termijn uw Kamer over haar voornemens op dit punt informeren.
98
Waarom neemt vanaf 2011/2012 de uitgaven per student af? Hoe verhoudt zich dat met het voornemen om te investeren in de kwaliteit van het onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 91.
99
Wat is de reden dat geen streefwaarde is aangegeven voor de punten 3a en 3b in tabel 6.916? Hoe moet het aantal contact uren onder punt 3b geduid worden? Is dit veel, weinig, of gemiddeld? Kan aangegeven worden hoe deze cijfers zijn in de ons omringende landen? Kan worden aangegeven of er veel verschillen zijn tussen instellingen in aantal contacturen? Geldt dit ook voor dezelfde studie bij verschillende instellingen?
In de meerjarenafspraken studiesucces en kwaliteit worden streefcijfers opgesteld voor de kernindicatoren die verband houden met uitval, rendement en excellentie. Daarnaast worden achtergrondvariabelen, zoals contacturen, gemonitord. De set aan achtergrondvariabelen geeft een beeld van de kwaliteit, maar er is geen één op één relatie. Daarom is ervoor gekozen om de voortgang van deze achtergrond variabelen te meten en hiervoor geen streefcijfers op te stellen.
Er is slechts beperkt onderzoek beschikbaar waarin contacturen internationaal worden vergeleken. Wat uit de beschikbare informatie wel kan worden opgemaakt is dat het aantal contacturen in het Nederlandse hoger onderwijs relatief laag is vergeleken met omliggende landen (zie bijvoorbeeld Eurostudent, 2005–2008). (Aankomende) studenten kunnen via Studiekeuze123 per opleiding informatie opvragen, ondermeer over het aantal contacturen (op basis van enquêtegegevens). Via Studiekeuze123 kunnen opleidingen bij verschillende instellingen ook onderling worden vergeleken. Het gemiddeld aantal contacturen is niet per instelling beschikbaar. In Kennis in Kaart 2009 (vergaderjaar 2009–2010, 31 288, nr. 82), gebaseerd op de enquête studentenmonitor 2008, is te lezen dat het aantal contacturen sterk uiteenloopt tussen studies, van ongeveer 10 uur per week bij de alfa- en gammastudies in het wo, tot ongeveer 20 uur bij medische universitaire studies en landbouw wo. In het hbo zijn de verschillen in contacturen minder groot, en gaat het om tussen de 12 en 15 uur per week.
100
Wat betekenen de cijfers van 25,0 en 22,7 en respectievelijk 9,2 en 10,1 in tabel 6.9 punt 3c? Wat is de reden dat de student staf/stafratio voor hbo is gedaald en voor het wo is gestegen?
De cijfers geven over de periode 2004–2008 de verhouding weer tussen studentenaantallen en onderwijzend personeel (hbo) respectievelijk studentenaantallen en wetenschappelijk personeel (wo)
De ratio’s geven gemiddelden weer over de twee sectoren. De ontwikkeling bij de individuele instellingen kunnen zowel wat betreft personeel als studenten verschillend zijn. Het beleid dat de instellingen voeren om de groei van studentenaantallen op te vangen zal niet gelijk zijn. Een algemeen antwoord over de reden van de verandering van de gemiddelde ratio’s is dan ook niet te geven.
101
Wat zijn de meest recente cijfers inzake het studierendement van studenten van autochtone en niet-westerse afkomst?
De meest recente rendementscijfers voor de hogescholen in de Randstad zijn de volgende (bron 1cijfer HO, 2009): Na 2 jaar heeft 61,7% van de autochtone studenten het propedeusediploma gehaald aan de Hogeschool Rotterdam versus 47,2% van de niet-westerse allochtone studenten. De andere hogescholen in de Randstad laten een soortgelijk beeld zien, zie tabel 1.
Hogeschool | autochtoon | Niet-westers allochtoon |
---|---|---|
Hogeschool Rotterdam | 61,7% | 47,2% |
Hogeschool Utrecht | 53,3% | 41,0% |
Hogeschool Inholland | 59,2% | 42,4% |
Haagse Hogeschool | 64,2% | 51,5% |
Hogeschool van Amsterdam | 55,2% | 44,2% |
In de hoofdfase blijft het rendementverschil tussen autochtone studenten en niet-westerse allochtone studenten substantieel. Na 3 jaar heeft 70,3% van de autochtone studenten aan de Hogeschool van Amsterdam het diploma in de hoofdfase gehaald (periode na de propedeuse) en 56,3% van de allochtone studenten heeft dan het diploma dan gehaald. Bij de andere instellingen is dit verschil ook zichtbaar, zie tabel 2.
Hogeschool | autochtoon | Niet-westers allochtoon |
---|---|---|
Hogeschool Rotterdam | 77,7% | 64,9% |
Hogeschool Utrecht | 73,2% | 66,9% |
Hogeschool Inholland | 77,0% | 58,9% |
Haagse Hogeschool | 69,0% | 59,9% |
Hogeschool van Amsterdam | 70,3% | 56,3% |
Bij de universiteiten in de Randstad bestaan er ook substantiële verschillen tussen de rendementen van autochtone en niet-westerse allochtone studenten (bron 1cijferHO, 2009). Op de Erasmus Universiteit heeft 27,0% van de autochtone herinschrijvers (periode na de propedeuse/eerste jaar) na 3 jaar het bachelordiploma gehaald en 18,9% van de niet-westerse allochtone studenten. In andere universiteiten in de Randstad laten ook een verschil zien, zie tabel 3.
Universiteit | autochtoon | Niet-westers allochtoon |
---|---|---|
Erasmus Universiteit | 27,0% | 18,9% |
Universiteit Leiden | 32,5% | 23,4% |
Universiteit Utrecht | 40,4% | 35,5% |
Universiteit van Amsterdam | 29,1% | 22,6% |
Vrije Universiteit | 36,2% | 24,3% |
102
Hoeveel leraren zijn onbevoegd of onderbevoegd aan het werk in Nederland? Hoe is dat per regio, per vakgebied en per onderwijssoort? Hoe zijn deze cijfers van de afgelopen vijf jaar?
We hebben een beeld van de bevoegdheidsgegevens per onderwijssoort (primair-, voortgezet- en middelbaar beroepsonderwijs), maar kunnen deze op basis van de onderzoeksgegevens niet verdelen naar vakgebied of regio. Sinds de invoering van de Wet Beroepen in het Onderwijs (BIO) in 2006 is er veel veranderd op het gebied van bevoegdheden, waardoor het niet mogelijk is om een goede vergelijking te maken met de jaren daarvoor. Een overzicht van de afgelopen 5 jaar is hierdoor niet mogelijk.
In het primair onderwijs had volgens de startmeting Convenant LeerKracht 2009 ongeveer 90% van de leraren een Pabo-diploma. 9% heeft een hbo- of wo- opleiding met een bevoegdheid voor VO en 1% van de leraren heeft geen diploma met onderwijsbevoegdheid (zie ook tabel 1).
Het SCP heeft in het rapport «Gelukkig voor de klas?» uit 2009 cijfers gepubliceerd over bevoegdheid in het voortgezet onderwijs. Als wordt gekeken naar het persoonsniveau van leraren, dan blijkt dat 62 procent van de docenten alle lessen volledig bevoegd geeft. 3 procent geeft alleen lessen waartoe zij «benoembaar»17 zijn. De overige docenten (24 procent) geven zowel een vak bevoegd als een vak onbevoegd en/of een vak waarvoor ze benoembaar zijn. Over de leraren die onbevoegd lesgeven (11%), is bekend dat zij over het algemeen relatief jong zijn en meestal een relatief kleine aanstellingsomvang hebben (zie ook tabel 2).
In het middelbaar beroepsonderwijs had volgens deze startmeting 89% van de leraren een voldoende bevoegdheid om les te geven. Ongeveer 11% van de leraren in het mbo is on(der)bevoegd (zie ook tabel 3).
Pabo-diploma | 89,9% |
Hbo- of wo-opleiding met bevoegdheid voor vo | 9,0 |
Geen diploma met onderwijsbevoegdheid | 1,1% |
Totaal | 100% |
Bron: OCW, startmeting convenant LeerKracht 2009
Docent geeft alle lessen bevoegd | 62% |
Docent geeft zowel lessen bevoegd als onbevoegd/benoembaar | 24% |
Docent geeft alle lessen benoembaar | 3% |
Docent geeft alle lessen onbevoegd | 11%1 |
Totaal | 100% |
Bron: SCP, «Gelukkig voor de klas? Leraren voortgezet onderwijs over hun werk» 2009
Over de leraren die onbevoegd lesgeven (11%), is bekend dat zij over het algemeen relatief jong zijn en meestal een relatief kleine aanstellingsomvang hebben
Hbo- of wo-opleiding met onderwijsbevoegdheid | 70,5% |
Pedagogische didactische aantekening | 18,5% |
Pabo-diploma | 6,2% |
Geen diploma met onderwijsbevoegdheid | 4,8% |
Totaal | 100% |
Bron: OCW, Startmeting Convenant LeerKracht 2009
103
Kunt u een overzicht verstrekken van de bijdragen die er over de jaren 2007, 2008 en 2009 aan kunst en cultuur zijn geleverd door gemeenten? Indien dit niet bekend is, kunt u aangeven met welke schattingen/cijfers u bij de voorbereiding van beleid rekening houdt? Kunt u aangeven met welke cijfers wordt rekening gehouden voor de jaren 2010 en 2011?
In «Kunst in cijfers» (www.minocw.nl januari 2010) wordt hierover het volgende gemeld: «het jaarlijks totaal aan cultuursubsidies van gemeenten komt op € 1,67 miljard. De provincies dragen bij met € 225 miljoen per jaar».
Zoals in Trends in beeld 2010 (meegezonden met OCW-begroting 2011, blz 86 en 87), (bijlage bij Kamerstuk 32 500-VIII, nr. 3) wordt gemeld, richten gemeenten zich met name op financiering van podia en schouwburgen (en amateurkunst en cultuureducatie). Het Rijk voorziet met name in landelijke cultuurinstellingen van topkwaliteit en gezelschappen met een regionale functie.
Een exact overzicht van bijdragen van gemeenten aan kunst en cultuur over de toekomstige jaren is echter niet voorhanden.
Op dit moment wordt een onderzoek verricht naar de bezuinigingsvoornemens van gemeenten en provincies op het terrein van cultuur. De eerste gegevens komen eind 2010 beschikbaar.
104
Kan, naar aanleiding van tabel 14.319, worden aangegeven hoe groot de bedragen zijn die bijvoorbeeld gemeenten en provincies aan cultuur besteden? Hoe verhouden deze bedragen zich tot de rijksbijdrage?
Zoals in vraag 103 is aangegeven, komt het jaarlijks totaal aan cultuursubsidies van gemeenten op € 1,67 miljard. De provincies dragen bij met € 225 miljoen per jaar.
De totale bijdrage van het Rijk voor programma-uitgaven op het artikel 14 Cultuur voor 2011 wordt geraamd op ruim € 889 miljoen (zie de tabel 14.3 Budgettaire gevolgen van beleid uit de ontwerpbegroting OCW).
105
Wat zijn de gevolgen van het versoberen van de matchingsregeling? Zijn er al aanvragen ingediend? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor de ingediende aanvragen?
In 2011 is het budget gehalveerd van € 10 miljoen naar € 5 miljoen. Er hoeven geen aparte aanvragen te worden ingediend voor een beroep op de matchingsregeling. Het instrument matching is een aanvulling op de reguliere subsidie en wordt afgeleid van de verantwoording van de cultuurinstellingen: alle 141 cultuurproducerende instellingen in de culturele basisinfrastructuur komen voor deze subsidie in aanmerking, wanneer de eigen inkomsten conform voorschriften zijn gestegen.
106
Welke gevolgen heeft het temporiseren van de programma’s «cultuur en economie» en »cultuur en ICT» voor deze programma’s?
De volgende twee beleidsvoornemens uit de beleidsbrief Cultuur en Economie 2009 («Waarde van Creatie») zijn opgeschort:
• De acties die gaan over verbetering van de kennis over en de benutting van intellectuele eigendomsrechten (actielijn 2).
• Het voornemen tot het ontwikkelen van een cultureel leiderschapsprogramma is uitgesteld (genoemd in actielijn 3 van de beleidsbrief).
Voor het terrein «Cultuur en ICT» heeft het temporiseren tot gevolg gehad dat er geen uitgaven meer worden gedaan ten laste van het budget voor experimentele ad hoc projecten en beleidsontwikkeling. Het organiseren van debatten en het verrichten van nadere studie ten behoeve van de beleidsontwikkeling is opgeschort.
107
Op welke projectsubsidies en eenjarige subsidies wordt er in totaal voor € 1 miljoen bezuinigd? Kan per project worden aangeven wat de projectsubsidie oorspronkelijk was en welk bedrag er wordt bezuinigd?
De bezuiniging wordt gerealiseerd binnen de operationele doelstellingen van Kunsten en van Letteren en Bibliotheken, waarbij op de doelstelling Kunsten € 0,7 miljoen wordt bezuinigd en op de doelstelling Letteren en Bibliotheken € 0,3 miljoen.
Een concrete invulling hiervan zal plaatsvinden bij de beleidsinvulling voor 2011, de definitieve projecten moeten nog bepaald worden. De betrokken instellingen waarop wordt bezuinigd maken geen deel uit van de basisinfrastructuur.
108
Welke incidentele subsidies 2010 worden er ingezet voor de dekking van 2011? Welke projecten worden/werden niet uitgevoerd?
De bezuiniging betreft een korting van in totaal € 3 miljoen. De subsidiekorting betreft met name het schrappen van een aantal voornemens. Binnen de operationele doelstelling Bevorderen van de deelname van de burgers aan kunsten is onder andere een incidentele subsidie ten behoeve van een fusietraject tussen instellingen niet uitgekeerd. Binnen de operationele doelstelling Behoud en Beheer Cultureel Erfgoed is een aantal voornemens binnen de post Mooier Nederland, waaronder Stedenbouw, geschrapt. Binnen de operationele doelstelling Bibliotheken is met name op voornemens op het gebied van beleidsinnovatie Letteren en Bibliotheken gekort.
109
Wat zijn de gevolgen van het laten vrijvallen van de niet bestede bedragen in 2009 en 2010 bij het nationaal historisch museum (NHM)? Is het juist dat het hier gaat om zorgvuldige opgebouwde bouwreserves die nodig zijn om de bouw van het NHM te kunnen starten in 2011? Op welke wijze garandeert u dat de bouw en de geplande activiteiten gewoon doorgang zullen hebben?
Aan het NHM is bericht om bij hun subsidieaanvraag voor 2011 rekening te houden met de door hen niet bestede middelen in 2009 en 2010 en het beschikbare financiële kader van de rijksbegroting 2011, zijnde € 10 miljoen, in plaats van € 14 miljoen. Het gaat om gelden die in 2009 en 2010 niet zijn besteed omdat een aantal inhoudelijke activiteiten en activiteiten met betrekking tot de bouw niet zijn uitgevoerd. Ik heb van het NHM twee varianten ontvangen voor de bouw van het museum en heb aanvullende vragen gesteld met betrekking tot de exploitatie, financiële dekking en inhoudelijke uitwerking. Op basis van de gevraagde informatie en in afwachting van de subsidieaanvraag 2011 van het NHM beraad ik mij op het vervolg. Ik zal daarover de Tweede Kamer nader informeren.
110
Wanneer komt de evaluatie van het flankerend beleid bij de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) naar de Kamer?
De resultaten van de evaluatie van het flankerend beleid bij de WWIK zijn op 10 juni 2010 aan de Kamer gezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 327, nr. 2).
111
Moet de bezuiniging van 200 miljoen op de publieke omroep nu ingaan per 1 januari 2015, of per 1 januari 2016 wanneer de nieuwe concessieperiode ingaat?
In het regeerakkoord wordt aangegeven dat er wordt bezuinigd op de publieke omroep zonder de kwaliteit aan te tasten. Hiertoe zal met ingang van 2016 het stelsel worden gewijzigd (de huidige erkenningperiode loopt tot en met 2015). Op grond van de mogelijkheden binnen het huidige stelsel worden vanaf 2013 de uitgaven aan de publieke omroep stapsgewijs verlaagd. Hiertoe zal per 1 januari 2013 een nieuwe Mediawet van kracht worden. In 2013 is de taakstellende bezuiniging € 50 miljoen, in 2014 loopt dit op naar € 100 miljoen en in 2015 naar € 200 miljoen.
112
Kunt u alvast een globale indicatie geven van hoe de stimuleringsregelingen als de Innovatieregeling en de Regeling jonge journalisten in de perssector uitwerking hebben (gehad)?
In mijn brief aan de Kamer van 8 juli 2010 (Kamerstukken II, 2009–2010, 31 777, nr. 22) heb ik u bericht hoe beide regelingen tot dusverre hebben gewerkt. Hieronder vindt u kort de stand van zaken.
1. Innovatieregeling
Voor 2010 is een extra budget van € 8 miljoen beschikbaar gesteld. In twee rondes zijn innovatieve voorstellen die de perssector kunnen versterken door het Stimuleringsfonds voor de Pers beoordeeld.
In de eerste ronde zijn 15 aanvragen gehonoreerd, voor een totaalbedrag van € 3 241 442,=. Negen projecten hebben betrekking op landelijke activiteiten en zes regionaal/lokaal.
Ronde 2 is per 15 september afgesloten. Hiervoor zijn circa 80 aanvragen ingediend. Het Stimuleringsfonds voor de Pers zal eind november bekend maken welke aanvragen voor steun in aanmerking komen.
2. Regeling jonge journalisten
Voor 2010 zijn circa 55 arbeidsplaatsen voor jonge journalisten toegekend, bij redacties van dagbladen, opinieweekbladen en bij persbureaus. Hiervoor is zowel voor 2010 als voor 2011 extra budget beschikbaar gesteld; in totaal gaat het om € 4 miljoen.
Het Stimuleringsfonds voor de Pers maakt een vergelijkbare regeling voor nieuwsbladen (niet-dagelijks verschijnende locale kranten) waarmee circa 10 jonge journalisten kunnen worden aangesteld. De kosten van deze laatste regeling komen voor rekening van het fonds zelf.
Ik stel vast dat beide regelingen naar tevredenheid werken. De Kamer zal op een later tijdstip nader worden geïnformeerd over de resultaten van beide regelingen.
113
Welke bijdrage betalen de werkgevers nu percentueel mee aan de totale kosten van de kinderopvang?
Zie het antwoord op vraag 20.
114
Wat levert het op wanneer de ouderbijdrage voor de kinderopvang sterker inkomensafhankelijk gemaakt wordt voor het tweede en volgende kind, net als dat nu het geval is voor het eerste kind?
Zie het antwoord op vraag 20.
115
Wanneer kan de Kamer meer informatie verwachten over het versterken van het recht van ouders in de kinderopvang, zodat ouders meer rechten hebben om in verweer te komen tegen kinderopvangorganisaties die meer uren berekenen dan ouders feitelijk afnemen?
Zie het antwoord op vraag 20.
116
In hoeverre lukt het de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) om alle gastouders, peuterspeelzalen en kinderopvangorganisaties te controleren?
Zie het antwoord op vraag 20.
117
Waarom wordt in de begroting aan de problematiek van studerende moeders geen aandacht besteed, zeker gezien het feit dat in de afgelopen periode in meerdere debatten uitgebreid gesproken is over deze problematiek?
Uit het feit dat de problematiek van studerende alleenstaande ouders geen aandacht in de begroting krijgt, mag alleen worden afgeleid dat deze problematiek de komende jaren niet leidt tot afzonderlijk in de begroting te verwerken budgettaire gevolgen (zie ook de antwoorden op de vragen 118 en 119).
118
Wat is op dit moment het beleid ten aanzien van studerende moeders in het algemeen? Op welke wijze betrekt u het onderwijsveld hierbij?
In mijn rapportages betreffende studerende moeders is op basis van rondetafelconferenties met studentendecanen, studentenorganisaties en de stichting studerende moeders geconcludeerd dat de ondersteuning van deze studenten in de praktijk tot de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen gerekend moet worden.
In deze verantwoordelijkheidsverdeling ontwikkelt de Stichting Studerende Moeders een hierop gericht ondersteuningsaanbod voor MBO- en HO-instellingen en hun onderwijsdeelnemers.
119
Is het juist dat voor de schooljaren 2009/2010 de Stichting Studerende Moeders een subsidie toegekend om het werk van de stichting armslag te geven? Wat is het beleid voor het schooljaar 2011/2012?
De Stichting Studerende Moeders heeft een tweejarige ontwikkelingssubsidie gekregen voor het hierboven bedoelde ondersteuningsaanbod. Deze subsidie heeft een looptijd van 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2011.
In de subsidiebeschikking is aangegeven dat de Stichting daarna geacht wordt haar werk zelfstandig voort te zetten, bijvoorbeeld via vergoedingen voor haar ondersteuningsaanbod of andere fondswerving. Het beleid voor schooljaar 2011/2012 is daarmee een voortzetting van het beleid van schooljaar 2009/2010 en 2010/2011: het decentraal ondersteunen van studerende moeders om hun opleiding met succes af te ronden.
120
Wat is het effect van het niet volledig uitkeren van de prijsbijstelling?
De prijsbijstelling tranche 2010 is vanaf 2011 volledig uitgekeerd aan de departementen.
121
Hoeveel geld is er gereserveerd voor Wikiwijs? Hoe wordt dit geld besteed?
Voor 2011 is er € 1,2 miljoen gereserveerd op de begroting OCW (art.18) voor het continueren van het Programma Wikiwijs. Voor de periode 2011 t/m 2013 is een bedrag van in totaal € 3,7 miljoen gereserveerd afkomstig uit de middelen van de Investeringsimpuls ICT in Maatschappelijke Domeinen van EZ. Voor de totale periode volgt een subsidiebeschikking voor 2011–2013 van OCW aan Kennisnet en Open Universiteit voor de uitvoering van Wikiwijs. De besteding van deze middelen heeft betrekking op de doorontwikkeling en brede uitrol van Wikiwijs in het gehele onderwijsveld. Het gaat om een aanjagende investering die het ontwikkelen, delen en gebruiken van digitaal leermateriaal door docenten in alle onderwijssectoren stimuleert en vergemakkelijkt. Dit draagt bij aan de professionalisering van docenten, het leveren van maatwerk en een rijkere leeromgeving.
122
Waarom wordt dit budget beschikbaar gesteld binnen het kader van de begroting OCW en niet in het kader van de begroting EZ?
Wikiwijs is een project dat volledig gericht is op de sector onderwijs om het ontwikkelen en gebruik van open digitale leermiddelen in het onderwijs te stimuleren en te vergemakkelijken. Het project is door OCW geïnitieerd en wordt in opdracht van OCW uitgevoerd door Kennisnet en de Open Universiteit. De middelen voor 2011–2013 (€ 3,7 miljoen) komen uit de subsidieregeling Investeringsimpuls ICT in Maatschappelijke Domeinen van EZ. Deze subsidieregeling is bedoeld voor de opschaling van innovatieve ICT-projecten die een bijdrage leveren aan maatschappelijke doelen. Door OCW is voor de sector onderwijs het plan voor een vervolg van Wikiwijs ingediend, dat in de MR van 13 april 2010 is gehonoreerd. Dit bedrag is vervolgens overgeheveld naar OCW conform de richtlijnen van de subsidieregeling.
123
Wat zijn de totale extra kosten die zijn gemaakt als gevolg van de liberalisering van de postwet en waarin zitten deze kosten? En op welke begrotingen staan deze kosten?
Als gevolg van de liberalisering van de postwet is het btw tarief verhoogd van 6% naar 19%. Daarmee zijn de kosten voor verzendingen door het departement, met name voor het agentschap DUO, structureel met circa € 0,8 miljoen toegenomen. Hiertegenover staat een hogere opbrengst van btw voor de schatkist (ministerie van Financiën). OCW is voor deze toegenomen uitgavenpost gecompenseerd. Deze compensatie is vooralsnog op artikel 18 Ministerie Algemeen toegevoegd. Hier is een lijn gevolgd die ook bij andere grote uitvoeringsorganisaties speelt zoals de belastingdienst. De compensatie wordt verdeeld naar de betreffende dienstonderdelen.
124
In hoeverre dreigt de ambitie om het Nederlandse onderwijs te laten doordringen tot de top vijf van de wereld20 voor het funderend onderwijs te worden verengd tot de vakken die aan bod komen bij het PISA-onderzoek en dus enkel tot de vakken Nederlands, Engels en wiskunde?
Bij het PISA onderzoek worden vaardigheden gemeten van 15 jarige leerlingen op de gebieden van wiskunde, begrijpend lezen en science (omvat natuurkunde, biologie, scheikunde, fysische geografie). Het streven om tot de top vijf te behoren heeft hier dus betrekking op deze vakgebieden.
In het geval van de onderzoeken TIMSS en PIRLS geldt evenzeer de wens om tot de top 5 te behoren. Het gaat hier om rekenen en science en om begrijpend lezen in groep 6 van het basisonderwijs.
Beheersing van Engels wordt onderzocht in een survey on languages in de Europese Unie.
Nederland doet mee met onderzoek naar beheersing van Engels en van Duits.
Andere vakken dan deze in het Nederlandse onderwijs maken geen deel uit van internationaal vergelijkend onderzoek en bieden geen mogelijkheid tot uitspraken over ambities van Nederland op positionering in mondiaal of Europees verband.
125
Welke stappen zijn inmiddels gezet opdat de uitvoering van de motie Besselink c.s. over specifiekere uitwerking van de niet-goed-geld-terugregeling21 na het aantreden van het nieuwe kabinet snel kan worden ter hand genomen en niet alle tijd verloren is gegaan?
Zie ook het antwoord op vraag 97.