Gepubliceerd: 9 augustus 2011
Indiener(s): Jan van Bochove (SGP)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32500-VIII-207.html
ID: 32500-VIII-207

Nr. 207 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 9 augustus 2011

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft op 23 juni 2011 overleg gevoerd met minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over:

  • de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 23 mei 2011 inzake de Aanbieding Actieplannen Primair Onderwijs, Voortgezet Onderwijs en Leraren (32 500-VIII, nr. 176);

  • de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 26 mei 2011 houdende de Antwoorden op vragen van de commissie inzake het rapport Automatiseren bij Rekenen-Wiskunde (31 293, nr. 96) (31 293, nr. 102);

  • de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19 mei 2011 houdende het Afschrift van de brief aan het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (KNAG) inzake wereldoriëntatie in centrale eindtoets primair onderwijs (2011Z10352);

  • de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 13 mei 2011 houdende de Reactie onderzoek Roeleveld en beschouwing additionele factor bij de gewichtenregeling basisonderwijs (32 500-VIII, nr. 173);

  • de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 29 april 2011 houdende de Antwoorden op vragen van de commissie inzake het inspectierapport over de kwaliteit van het onderwijs in het schrijven van teksten (31 293, nr. 101);

  • de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 26 april 2011 inzake «Succesvol Taalbeleid»: Eindrapportage Pilots Taalbeleid Onderwijsachterstanden 2006–2010 (27 020, nr. 64);

  • de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 6 april 2011 inzake Ruimte voor scholen: verdere flexibilisering onderwijstijd (31 289, nr. 99);

  • de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 8 april 2011 houdende de Antwoorden op de vragen van de commissie OCW over het PPON-rapport «Balans van het geschiedenisonderwijs aan het einde van de basisschool» van het Cito (32 500-VIII, nr. 158);

  • de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 13 januari 2011 houdende de Reactie op de brief aan de commissie voor OCW over het PPON-rapport «Balans van het geschiedenisonderwijs aan het einde van de basisschool» van het Cito (2011Z00524);

  • de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 16 maart 2011 houdende de Beleidsreactie op het rapport Automatiseren bij Rekenen-Wiskunde (31 293, nr. 96);

  • de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 16 februari 2011 inzake de Aanbieding inspectierapport over de kwaliteit van het schrijfonderwijs (31 293, nr. 87).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Van Bochove

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Kler

Voorzitter: Van Bochove

Griffier: Arends

Aanwezig zijn 8 leden der Kamer, te weten: Beertema, Van Bochove, Çelik, Elias, Ferrier, Van der Ham, Klaver, Smits,

en minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die vergezeld is van enkele ambtenaren van haar ministerie.

De voorzitter: Ik open dit algemeen overleg van de vaste Kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dit algemeen overleg heeft als onderwerp het Actieplan «Basis voor Presteren» in het primair onderwijs. Wij hanteren voor dit overleg een spreektijd van vijf minuten per Kamerlid. Als eerste geef ik het woord aan de heer Elias, die spreekt namens de VVD-fractie.

De heer Elias (VVD): Voorzitter. Ook in het basisonderwijs moet het ambitieniveau omhoog. Het actieplan dat we vandaag bespreken in een reeks van drie beoogt meer waardering voor excellente prestaties van scholen op te roepen, en dat moet vervolgens bijdragen aan hogere prestaties van leerlingen. Behalve minimumkwaliteitseisen komen er meer ambitieuze streefdoelen voor onderwijsprestaties. Excellente leerlingen worden meer uitgedaagd om hun talenten te ontwikkelen en scholen worden beter in staat gesteld om hun resultaten met andere scholen te vergelijken. Daarmee wordt het voor ouders eenvoudiger om hun schoolkeuze te baseren op de geleverde kwaliteit. Het actieplan formuleert ambities om de leerprestaties in het primair onderwijs omhoog te brengen: het gemiddelde prestatieniveau op de Cito-eindtoets zal moeten stijgen, het aantal zwakke scholen in het primair onderwijs moet terug en het aantal taal- en rekenzwakke scholen ook, terwijl vanaf 2012 uitstekend presterende scholen het predicaat «excellent» zullen verwerven. Ik zal in mijn bijdrage alle streefcijfers overigens weglaten, want die staan in de stukken.

Deze minister van Onderwijs wil meer aandacht voor het zogeheten «opbrengstgericht werken», erop gericht om het beste uit alle leerlingen te halen en daarmee hogere leerresultaten bevorderen. Het streven is om het aantal scholen dat opbrengstgericht werkt, te verdrievoudigen. Een goede beheersing van basisvaardigheden bij rekenen en taal bepaalt voor een belangrijk deel het latere succes in de schoolloopbaan. En een kind dat niet heeft leren lezen en rekenen heeft een grote achterstand bij het opdoen van algemene kennis.

Veel scholen realiseren zich volgens het actieplan onvoldoende dat zij ook excellente leerlingen hebben die beter zouden kunnen presteren als ze maar uitdagender onderwijs krijgen. Om hierin verandering te brengen wordt een programma voor excellente leerlingen gestart, dat gericht is op de 20% bestpresterende leerlingen. Onlangs presenteerde het CPB een rapport waaruit blijkt dat de middenmoot het relatief goed doet, maar dat de bestpresterende leerlingen achterblijven bij hun internationale leeftijdgenoten.

Een verdere afspraak in het regeerakkoord is dat er een verplichte centrale eindtoets wordt ingevoerd voor alle leerlingen in het primair onderwijs. Of die eindtoets ook andere leergebieden zal omvatten, zal worden besloten bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake de centrale eindtoets, maar de Onderwijsraad pleit ervoor om ook Engels daarbij te betrekken. In reactie daarop zegt de minister dat dit «op zich een goed idee» is, maar dan moeten we wel eerst weten wat voor eisen, de zogeheten referentieniveaus, we gaan stellen. Mijn vraag is: gaan we het in principe doen per 2015 à 2016 of niet? Dus wordt het «ja, tenzij», of wachten we blanco op nadere adviezen? De Onderwijsraad pleit ervoor om niet te wachten tot eind 2012, als de adviezen binnen zijn, maar meteen te beginnen met experimenten. Graag een reactie van de minister hierop.

Een school kan nooit beter presteren dan de professionals binnen die school; leraren, schoolleiders, bestuurders, maar ook interne begeleiders en ondersteuners hebben allemaal een cruciale rol bij het verbeteren van prestaties. De ambities om de kwaliteit van het personeel te verbeteren sluiten aan op het actieplan «Leraar 2020 – een krachtig beroep!». Van de schoolbesturen wordt verwacht dat zij de kwaliteit van het onderwijs bewaken en meer invloed willen uitoefenen op het verhogen van de resultaten. Het zal niemand verbazen dat de VVD over nagenoeg de volle breedte zeer positief is over dit derde actieplan dat we in twee weken bespreken. De drie plannen tezamen vormen een belangrijk verandermoment in het denken over het Nederlandse onderwijs. Ik kan en wil dat niet anders zien, ook al is er publicitair nauwelijks aandacht voor. Alles wat we de komende jaren rond het onderwijs doen, zal in het teken staan van de vertrekpunten in deze drie plannen. Voor het onderwijs beschouw ik ze als de routekaart van dit kabinet, een route die de VVD-fractie met hier en daar een kleine kanttekening van harte zal meelopen.

Namens mijn fractie, naast grote instemming derhalve, nog vier korte opmerkingen, punten die ik in verband met de tijd slechts kort zal aanstippen. Ten eerste ben ik het eens met de minister over het belang van een uniforme toets aan het eind van de basisschool. Ook ben ik het eens met haar reactie op het andersluidende advies van de Onderwijsraad ter zake.

Ten tweede stelt het actieplan dat op 92% van de basisscholen extra aandacht wordt besteed aan cognitief talentvolle leerlingen. Op Kamervragen van mijn hand over Leonardo-onderwijs antwoordde de minister dat scholen ook kunnen kiezen voor een minder kostbaar concept dan Leonardo om hun hoogbegaafde leerlingen een passend aanbod te doen. Graag verneem ik echter of deze minder kostbare concepten evenveel leeropbrengst leveren. Verder wil ik weten hoe het Leonardo-onderwijs wordt betrokken bij de uitwerking van de plannen voor excellente leerlingen.

Ten derde. De middelen voor excellente leerlingen worden verdeeld over alle scholen via een prestatiebox; zo kunnen scholen afhankelijk van de specifieke situatie zelf kiezen hoe zij de middelen het meest effectief kunnen inzetten. De prestatiebox is onderdeel van de lumpsum. Het uitgangspunt van de VVD is en blijft dat de beschikbare 30 mln. daadwerkelijk voor hoogbegaafden wordt ingezet. Die 30 mln. is in het regeerakkoord gekomen omdat wij van de VVD dat graag wilden, daarom verneem ik graag van de minister of zij de genoemde middelen voor dit doel oormerkt, dus toebedeelt. Dat is nu volstrekt onduidelijk en dat verbaast ons.

Ten slotte wil ik van de minister weten of zij € 60 000, een klein bedrag, beschikbaar wil stellen voor De Digitale Topschool, een initiatief in het basisonderwijs voor hoogbegaafde leerlingen van de Stichting Cognitief Talent, binnen de geserveerde 30 mln. voor excellente leerlingen. Ik weet dat er ambtelijke weerstand bestaat tegen dit particuliere initiatief, maar mijn fractie vindt dit zeer de moeite waard en de kosten zijn laag.

Mevrouw Ferrier (CDA): Voorzitter. Met dit Actieplan «Basis voor Presteren» voor primair onderwijs wordt de lijn voortgezet die de vorige regering inzette om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen: er komen leerlingvolgsystemen en een verplichte eindtoets, en scholen worden geprikkeld om meer maatwerk te leveren en meer uitdaging te bieden, ook aan meerbegaafde kinderen. Het CDA onderschrijft de ambitie van de minister dat scholen zich ook meer moeten richten op begaafde kinderen. Te lang hebben scholen zich voornamelijk gericht op de gemiddeld presterende kinderen en werd gedacht dat begaafde kinderen er vanzelf wel zouden komen, maar inmiddels weten we dat dit niet het geval is. Wij zijn wel benieuwd naar de invulling door de minister van het actieplan voor hoogbegaafdheid en steunen de lijn dat reguliere scholen meer Plusklassen zouden moeten bieden.

Het is goed dat de minister ambitie heeft, die is nodig. Maar de CDA-fractie vraagt zich wel af of het doel van beter onderwijs, dat we allemaal onderschrijven, op deze wijze dichterbij komt. Schieten we niet te veel door in het voorschrijven aan scholen? Treden we niet te veel in de beantwoording van de hoevraag? Het is begrijpelijk dat wordt ingezet op de verbetering van basisvaardigheden als rekenen en taal, maar we moeten niet doorschieten, we moeten ook oog houden voor de ontwikkeling van het gehele kind. We zien een tendens om kwaliteit en prestatie steeds meer als afrekeningsgrond te hanteren. Meetbare administratieve gegevens willen we hebben, maar doen we daarmee recht aan het kind en de inspanningen van een school? Het CDA heeft bijvoorbeeld moeite met het doel om de prestatie op de Citotoets te willen verhogen; het moet namelijk niet gaan om teaching to the test. Vandaar dat wij blij zijn met de verschuiving van het tijdstip waarop de Citotoets wordt afgenomen. Dit versterkt de waarde van het schooladvies bij de keuze van een vervolgopleiding. Verder zijn wij van mening dat er meer moet worden gewerkt met leerlingvolgsystemen; deze filmopnames van het kind geven uiteindelijk veel interessantere informatie dan de foto die de Citotoets eigenlijk is. Is de minister dit eens met de CDA-fractie? En is ze het met ons eens dat die Citotoets nu vaak wordt gebruikt op een wijze waarop hij niet is bedoeld? Sterker nog, indien alle scholen het leerlingvolgsysteem hebben, wordt de Citotoets dan niet overbodig? Oftewel, waar ligt straks nog de meerwaarde van de Citotoets? In hoeverre zijn docenten betrokken bij deze ambitieuze plannen? Zij moeten het uiteindelijk waarmaken. Laat duidelijk zijn dat het CDA uitgaat van «trust the teacher». Er komt meer begeleiding, er wordt weer van alles van docenten gevraagd. Gaat dat niet tot meer administratieve rompslomp leiden, minister? Wij zouden dat niet willen.

Om kort te gaan, het CDA is van mening dat we reëel moeten blijven en niet moeten doorschieten. Wat vragen we van scholen, van leraren en van kinderen? En welke inzet kunnen we nu verwachten op de pabo’s? De kwaliteitsslag moet allereerst daar worden gemaakt. Hoe worden leraren voorbereid op die steeds complexere taak, op grotere klassen met kinderen met verschillende talenten, terwijl er meer moet worden gepresteerd, om te beginnen op het gebied van rekenen en taal. Ondertussen is er wel minder geld beschikbaar. Vragen we dus niet te veel tegelijk? Differentiëren in beloningen kan een goede prikkel zijn tot net een tandje meer, ook voor onderwijzers. Maar ook hierbij vinden wij dat we niet alleen moeten afrekenen op hoge scores. Docenten die inspireren en motiveren verdienen voor het CDA de hoofdprijs.

Complimenten dat er zo zorgvuldig wordt afgestemd op de behoeften en invulling van het onderwijs in Caribisch Nederland. Kan de minister aangeven welke doelen zijn geformuleerd voor Caribisch Nederland?

Rekenen en taal, dat is prima, maar we horen stemmen dat kinderen vandaag de dag goed Engels moeten kunnen spreken in onze multiculturele samenleving en onze globaliserende wereld. Mijn fractie is het daarmee eens, maar de realisatie daarvan vereist wel een scherpere prioritering. Hoe kijkt de minister daartegenaan?

De heer Çelik (PvdA): Voorzitter. Met de Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs uit 2007 zijn grote stappen gezet naar een meer opbrengstgerichte manier van werken in het onderwijs. Ik zie dat de minister dit beleid voortzet; opbrengstgericht werken is in dit kader een belangrijk element van haar plannen. Wij vinden dit een prima idee, niet alleen omdat het kind centraal moet staan en je alles uit een kind moet halen. Wij zijn van mening dat scholen zich verantwoordelijk moeten voelen en verantwoording moeten kunnen afleggen over de resultaten die zij hebben gehaald. Wel moet er een balans zitten tussen verantwoordelijkheid nemen en afrekenen. Wij vinden dat bij die afrekening de balans niet moet worden verstoord. In mijn ogen zijn scholen goed bezig om de kwaliteit te verbeteren. We moeten de scholen meekrijgen en ze niet van ons afduwen. Dit is een zorg en waarschuwing. Ik zeg niet dat de minister dit doet, maar ik lees zoiets wel tussen de regels en zie het terug in de adviezen die wij krijgen.

Wij zijn grote voorstander van het verplichtstellen van leerlingvolgsystemen. Ze zijn een goed instrument om de overgang naar het voortgezet onderwijs te verbeteren. Als straks ook in het voortgezet onderwijs het leerlingvolgsysteem een feit is, hebben we een prima manier om de schoolcarrière, allerlei elementen die met school en onderwijs te maken hebben, een-op-een over te brengen. Wij zijn het ook eens over het verplichtstellen van een eindtoets. Mijn fractie is er echter nog niet uit of we een uniforme eindtoets willen, van Cito, of dat we kaders moeten vaststellen en het vervolgens aan de scholen laten om uit te zoeken met wie zij zaken willen doen. Natuurlijk, wij erkennen ook dat 85% nu al zakendoet met Cito. Ik ben er echter nog niet over uit of we moeten gaan voor uniformiteit op dit punt of een centrale toetsing in groep 8.

De heer Elias (VVD): Het staat u natuurlijk vrij om uw standpunt te wijzigen of om er nog eens goed over na te denken en u heeft daar best goede argumenten voor. Ik wijs er echter op dat de Partij van de Arbeid in november de motie-Beertema/Elias heeft gesteund, waarin klip-en-klaar staat dat er uniforme eindtoetsen moeten komen.

De heer Çelik (PvdA): Zeker, en ik heb mijn fractie ook het advies gegeven om die motie te steunen. Ik moet u eerlijk bekennen dat ik meer neig naar uniformiteit, maar gaf net aan dat we toch nog een voorbehoud willen maken. Ik denk dat de minister goed inziet dat 85% nu al zakendoet met Cito en dat 100% zou kunnen. Laat ik het erop houden dat ik lichte twijfels heb.

De heer Elias (VVD): In een eerdere gelegenheid heb ikzelf gezegd dat ik liever meer marktpartijen heb, maar de uniformiteit een nog groter goed vind. Vandaar dat mijn keuze zo is uitgevallen.

De heer Çelik (PvdA): Bij mij speelt met name het volgende. Cito is een jaar of tien geleden juist meer op afstand gezet, maar op deze manier wordt het bijna een overheidsorgaan. Het is de vraag of je dat moet willen, of dat je dit aan de markt moet overlaten, ook omdat anderen de kans zouden moeten krijgen. Kortom, ik neig naar Cito, maar laat het toch nog even in het midden.

De heer Elias (VVD): Neemt u dan in uw beschouwingen mee dat slechts 4% van de activiteiten van het Cito voor het Nederlandse onderwijs bestemd is?

De heer Çelik (PvdA): Ja.

Wij hebben wel moeite met de begintoets in groep 3. In het rapport van de Onderwijsraad staat dat de kwaliteit daarvan niet altijd even goed is te meten. Eigenlijk zou je zo laag mogelijk moeten beginnen met zo’n begintoets; een school haalt dan veel rendement als leerlingen hoger eindigen. Zoiets kan perverse prikkels opleveren, ik vind dat te ver gaan. Volgens mij is het al gebruikelijk dat in groep 3, 4 en 5 allerlei Citotoetsen worden afgenomen, en andere soorten toetsen waarmee scholen goed de ontwikkeling van hun kinderen kunnen volgen. Ik vind een centrale begintoets een stap te ver, juist omdat het leerlingvolgsysteem en alle andere toetsen daarbovenop in groep 3 tot en met 7 in mijn ogen voldoende zijn voor een goede afweging en een goed rendement. Vorige week zei ik al dat wij niet zo veel zien in die begintoets.

De gewichtenregeling hebben we een aantal jaren geleden veranderd, met name omdat de toenmalige minister vond dat niet de herkomst van belang was, maar vooral de scholing van de ouders. Maar wat blijkt nu? Herkomst telt wel degelijk voor prestaties. Daarover is een heel mooi rapport verschenen. Ik vraag de minister om nog eens goed te kijken naar de gewichtenregeling, omdat het nu duidelijk is dat herkomst wel degelijk telt.

Vorige week wees ik de minister er al op dat Nederland in vergelijking met de ons omliggende landen ontzettend veel zittenblijvers heeft. Ik wil graag zien wat het rendement van zittenblijvers eigenlijk is. Waarom blijven in Nederland zo veel leerlingen zitten en wat is eigenlijk het rendement daarvan voor de schoolcarrière van het kind? De minister zegde toe dat zij in oktober zou reageren. Ik wacht haar reactie af, maar om op dit punt scherp te zijn wil ik ook nu deze vraag stellen.

Mijn partij is van mening dat er wél sprake is van onderadvisering, in tegenstelling tot het rapport van de inspectie uit april waarin werd gesteld dat daarvan geen sprake is. Wij zijn het rapport van de inspectie nog eens goed doorgelopen en het viel ons op dat de inspectie zich met name baseert op data van het primaire onderwijs zelf, inclusief de Cito-eindtoets. In onze ogen kun je een betere analyse maken van onderadvisering als je ook de eerste drie jaar in het voortgezet onderwijs meeneemt; dan kun je namelijk zien of er sprake is geweest van onderadvisering, want een leerling kan zich in de loop der jaren ontwikkelen, kan op een lager niveau zijn terechtgekomen ondanks acht jaar in het primair onderwijs en de score van de Cito-toets. Veel ouders die ons hebben benaderd en ouders die ikzelf ken, hebben zelf gestapeld en hebben dus later hun achterstand ingehaald. Wat blijkt uit recent verschenen onderzoek? De allochtonen leerlingen halen hun achterstand later in dan de autochtone leerlingen, namelijk tussen 12 en 16 jaar. Ik wil de minister vragen om hier echt serieus naar te kijken. Ik kan melden dat de Partij van de Arbeid begin volgende week een meldpunt onderadvisering start, waar alle ouders in Nederland het kunnen melden als naar hun oordeel sprake is van onderadvisering.

De heer Van der Ham (D66): Voorzitter. In grote lijnen zijn we het eens met het kabinet over dit actieplan. We hebben wel een aantal kritische opmerkingen over een aantal zaken die er niet in staan. Daaraan zal ik mijn bijdrage wijden.

Ik begin met de zwakke scholen. De minister legt de door de Kamer aangenomen motie-Van der Ham/Smits, die de minister vraagt om in te grijpen in het bestuur van scholen die stelselmatig slecht onderwijs geven, naast zich neer. Deze motie is erop gericht om de gevolgen van slecht onderwijs voor de leerlingen te beperken. Door in een vroeg stadium in te grijpen in het bestuur, proberen we erger te voorkomen; als een school daardoor niet zou moeten sluiten, is dat natuurlijk uiteindelijk goed voor de leerlingen. Waarom wil de minister een bestuur niet kunnen afrekenen op de kwaliteit van het onderwijs, als blijkt dat het kernprobleem van een zeer zwakke school juist daar ligt? Het bestuur is verantwoordelijk voor goed onderwijs. De minister kan het bestuur wel wegsturen bij financieel wanbeheer, maar dus niet als er sprake is van slecht onderwijs. Dat is toch raar? De Kamer geeft met deze motie aan dat er meer mogelijkheden moeten komen om besturen aan te spreken op de kwaliteit van het onderwijs. Ik vraag de minister nogmaals om die motie gewoon uit te voeren. Graag een toezegging.

Vorig jaar toonde de commissie-Don aan dat scholen meer geld kunnen investeren in de kwaliteit van het onderwijs; te veel eigen vermogen betekent immers te veel geld dat niet wordt geïnvesteerd in beter onderwijs. Dit steekt mij, en waarschijnlijk veel fracties hier, vooral als het gaat om zwakke en zeer zwakke scholen. In het actieplan komt niet naar voren hoe de minister hier werk van gaat maken. Graag een toelichting. De minister wil de verantwoording vereenvoudigen voor kleine scholen, maar juist kleine scholen in krimpregio’s lopen grote risico’s om zwak of zeer zwak te worden. Kan de minister garanderen dat door een eenvoudigere verantwoording een slechte kwaliteit niet aan de aandacht ontsnapt? Hoe gaat zij dat organiseren?

D66 is blij met de aandacht voor centrale toetsing in het primair onderwijs. Wel missen wij concrete plannen voor Engels op de basisschool, zoals bijvoorbeeld de Onderwijsraad voorstelt. Wat doet de minister om de aandacht voor Engels op de basisschool te versterken? Is zij bereid om een centrale toets voor Engels in te voeren als de uitkomsten van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen daarover positief zijn? Kan zij aangeven op welke termijn referentieniveaus voor Engels mogelijk zijn?

Een leerling- en onderwijsvolgsysteem kan scholen helpen om zich op beter resultaten te richten. Deelt de minister de zorgen van de PO-Raad, dat de invoering in het speciaal onderwijs wellicht te overhaast is? Moet de minister niet eerst inzetten op het beschikbaar stellen van passend materiaal in deze onderwijssoort? Is voldoende kennis beschikbaar om al deze systemen te introduceren? Compenseert de overheid de volledige kosten die scholen moeten maken voor het invoeren van het leerling- en onderwijsvolgsysteem?

Wij hechten ook veel belang aan voorschoolse educatie voor alle kinderen die dat willen. Onderzoek van de Nobelprijswinnaar James Heckman toont de positieve effecten van vroege educatie aan. Pilots voor driejarigen met een taalachterstand zijn een begin, maar niet genoeg; wij kunnen daar nog veel verder mee gaan. Net als de Onderwijsraad vindt D66 dat er ook een pilot moet komen voor kinderen zonder taalachterstand. Hartstikke goed dat de regering daarvoor 50 mln. uittrekt, maar dat bedrag moet toch voldoende zijn om dat ook te kunnen onderzoeken. Zo besparen we ook veel kostbare tijd, zo kunnen we echt onderzoeken wat het voordeel is voor kinderen met een achterstand, Door hen te vergelijken met anderen maak je een logische onderzoeksslag.

Andere fracties vroegen al aandacht voor het Leonardo-onderwijs en de Plusklassen. Ook mijn fractie heeft zich daarvoor in de afgelopen jaren sterk ingezet. Ik hoop dat de inspanningen doorgaan en dat het geld daadwerkelijk daaraan wordt uitgegeven. Kan de minister een toelichting geven?

Wij zijn van mening dat praten over de kwaliteit van onderwijs een mooi begin is, maar het kan niet blijven bij praten alleen. Ook in dit debat wil ik herhalen dat er echte investeringen in onderwijs nodig zijn om in de internationale top vijf van kenniseconomieën te komen. Bij alle andere keuzes die dit kabinet maakt, maakt het daarvoor helaas geen keuze.

De heer Klaver (GroenLinks): Voorzitter. Wat is talent? Onderwijs moet ieder kind de gelegenheid geven om zijn talenten te ontwikkelen. Een talent kent vele vormen. Slechts bij sommige kinderen zal talent zich uiten in bijzondere rekenvaardigheden, of in een uitzonderlijk taalgevoel op twaalfjarige leeftijd. Het verband tussen talent en presteren is niet zo eenduidig als in dit actieplan staat beschreven. Het talent is onvervreemdbaar eigendom van het kind. Er kan geen sprake van zijn dat wij dit optimaal zouden benutten; zo’n insteek suggereert dat we kinderen gaan gebruiken en dat kan toch niet de bedoeling zijn. Wij, politici die zich met onderwijs bezighouden, zijn er voor het kind, en niet andersom.

Onze lof voor de manier waarop de minister met de gewichtenregeling voor doelgroepen omgaat. Mijn fractie ziet, net als de minister, niets in de registratie van etniciteit als extra criterium, de relatie tussen etniciteit en onderwijsresultaat is grof en problematisch.

De heer Çelik (PvdA): Ik heb respect voor de mening van GroenLinks, maar ik weet dat GroenLinks zich vooral wil baseren op feiten, op wetenschappelijk onderzoek, op wetenschappelijke cijfers. Ik kan mij de discussie hierover met mijn collega in de plenaire zaal nog herinneren. Nu is er sprake van zoiets: feiten over de gewichtenregeling, waaruit blijkt dat herkomst wel degelijk meetelt bij de prestaties. Bent u desondanks niet bereid om nog eens naar die gewichtenregeling te kijken, nu definitief is vastgesteld dat niet alleen de opleiding van de ouders maar ook hun herkomstland wel degelijk meetelt voor de carrière van een kind?

De heer Klaver (GroenLinks): Dank voor uw respect voor de mening van mijn fractie. Ik gaf net aan dat er wel degelijk verbanden zijn te leggen, maar dat die verbanden voor mijn fractie niet duidelijk en niet groot genoeg zijn om daarop een bekostigingssystematiek te baseren. Daar blijf ik bij. Wij blijven wel openstaan voor al het onderzoek en alle nieuwe feiten die bovenkomen waardoor wij onze mening zouden moeten herzien.

De minister stelt dat er geen sprake zal zijn van een verhoging van de toetslast. Hier verheug ik mij over. Kan de minister de Kamer periodiek, bijvoorbeeld jaarlijks, inlichten over de toetslast, zodat wij er zeker van kunnen zijn dat het inderdaad zal gaan zoals de minister nu voor ogen heeft? En kan de minister ons inlichten over hoe de toetslast in het basisonderwijs zich in de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld?

De Onderwijsraad doet een aantal goede aanbevelingen. De Onderwijsraad vindt een centrale eindtoets een goed idee, maar ziet niet in waarom één toets verplicht zou moeten zijn. De minister heeft het over een complex en langdurig proces, de Onderwijsraad zegt dat het ijken van verschillende toetsen een kleine moeite is. Ik ben niet geneigd om scholen uit gemakzucht één uniforme toets op te leggen. Graag hoor ik hierop een reactie van de minister. Het is wenselijk dat organisaties als COTAN en CVE ons hierover nog informatie verschaffen, voordat wij alternatieve eindtoetsen uitsluiten.

De minister stapt te gemakkelijk over waarschuwingen van verschillende kanten, waaronder de Onderwijsraad en GroenLinks, dat de focus op toetsbare cognitieve vaardigheden kan doorschieten. Het lijkt een obligate bezweringsformule. In het begin van zo’n actieplan staat dat onderwijs meer is dan taal en rekenen, vervolgens gaat het tien pagina’s over taal en rekenen. De Onderwijsraad zegt dat verschraling van het onderwijs moet worden voorkomen. Ook waarschuwt de raad dat prestatiebeloning of het koppelen van toetsresultaten aan de bekostiging van scholen, perverse prikkels kan opleveren. Begintoetsen zijn maar al te gemakkelijk te manipuleren. Cito heeft ons gewaarschuwd dat zelfs de mogelijkheid van manipulatie de toetsresultaten ondermijnt; van daadwerkelijke manipulatie hoeft dus zelfs geen sprake te zijn. Graag hoor ik van de minister de toezegging dat zij geen koppeling zal aanbrengen tussen toetsresultaten en bekostiging. Ik overweeg hierover een motie. Om het aantrekkelijk te maken om juist ook op andere gebieden dan cognitieve vaardigheden goed te presteren, moeten scholen zelf punten kiezen waarop de inspectie ze beoordeelt. Ik ben er geen voorstander van dat de inspectie zich overal mee bemoeit, maar ik voel er wel voor dat de inspectie haar controle verbreedt. Kan de minister een plan maken om deze aanbeveling uit te voeren?

Ik heb dubbele gevoelens bij het ondersteunen van scholen met minder dan 50 leerlingen. Scholen in krimpregio’s verdienen ondersteuning, bijvoorbeeld bij het bovenformatief aannemen van beginnende leraren, maar zetten we op deze manier geen rem op de broodnodige schaalvergroting in krimpgebieden? Kleine scholen kunnen soms binnen een dorp samengaan. Dat levert gemiddeld genomen een betere onderwijskwaliteit op en is ook nog doelmatiger.

In het actieplan stelt de minister dat een eerdere en betere benutting van tijd voor peuters en kleuters goede resultaten zal opleveren. Ik moet eerlijk zeggen dat ik hierbij angstvisioenen krijg van kleine Japannertjes van een jaar of vier, strak in het schooluniform, die de hele dag zitten stampen voor hun eerste toelatingsexamen. Ik weet het, dit is een clichébeeld, maar deze angst leeft wel bij mij. Ik vraag me af of de minister hierover eenduidig wil zijn. Jonge kinderen moeten taal leren door meer te worden voorgelezen, met spelletjes onder begeleiding van taalvaardige en vooral ook liefdevolle begeleiders. Daar ga ik voor. Ik wil de minister vragen om peuters alsjeblieft niet op te zadelen met toetsstress.

Tot slot kom ik terug op de verheldering die de minister ons gisteren gaf over het thuisonderwijs. Misschien was er sprake van een misverstand: ik meende dat de commissie in eerste instantie wilde weten of leerlingen die zijn vrijgesteld van de leerplicht collectief onderwijs mogen genieten, maar de minister begreep de vraag anders. Hoe het ook zij, we hebben nu een antwoord: het is theoretisch wettelijk mogelijk om een school te laten functioneren zonder leerplichtige leerlingen, en dat de inspectie daar nooit komt. Vindt de minister dat wenselijk? Zo nee, wat gaat de minister hieraan doen?

De heer Beertema (PVV): Voorzitter, een algemene opmerking om mee te beginnen. Deze hands-on bewindslieden slagen erin om snel en effectief vorm te geven aan de uitgangspunten van dit kabinetsbeleid. De basis op orde, de lat omhoog; zo laten deze actieplannen zich door de PVV lezen. Ik zie ambitie, ik zie een pragmatische manier van werken, ik zie snelheid en bovendien gezond verstand. Zoals eenieder weet, staat dat bij de PVV in hoog aanzien.

Over het actieplan «Basis voor Presteren» voor het primair onderwijs het volgende. Normstelling door de overheid wordt niet meer uit de weg gegaan. Bovendien stimuleert een duidelijke en heldere norm ambitie in de school; ambitie die te lang, in te veel gevallen was weggesleten. Een ontbrekend ambitieniveau of een te laag ambitieniveau is echt funest voor het onderwijs, voor het pedagogisch klimaat in een school. Dat wordt nu hersteld, althans de contouren voor een herstelplan worden nu aangegeven. Maar de mensen in het veld zullen het moeten gaan doen en daar bestaat nogal wat vrees, koudwatervrees als u het mij vraagt. Die vrees wordt ingegeven door een schoolklimaat dat zich te lang en te veel heeft gericht op de zachte kant van het onderwijsleerproces en te weinig op presteren, op ambitie en hoog reiken. Ik hoop van harte dat de lesgevers de uitdaging aangaan om het goede van de zachte aanpak te behouden – ik vind het belangrijk om dat te benadrukken – en dat zij de nieuwe filosofie van ambitie en presteren daarin weten te vlechten. Ook hier geldt niet of-of, maar en-en: én ruimte voor emotionele groei, voor competenties van burgerschap, voor bildung en persoonlijke groei; én aandacht voor de zwakkere leerling, maar ook de focus op presteren, op zo hoog mogelijk reiken, het allerbeste uit jezelf halen; én liefde aan aandacht voor de excellerende leerling op alle niveaus; je vindt hen namelijk op alle niveaus.

Het opbrengstgericht werken zou daarbij een hulpmiddel moeten zijn. Ik begreep deze manier van werken als een systematische gezamenlijke manier van werken, dat wil zeggen in het team met de leraar als spil. Op pagina 5 van het Actieplan Beter Presteren zien we de zeven uitgangspunten opgesomd, uitgangspunten die in mijn beleving niets nieuws zijn. Ze behoren tot het fundament van het prachtige beroep van de leraar, een soort geloofsbelijdenis zo u wilt. Waartoe ben ik in deze klas? Om duidelijke doelen te stellen, om te bepalen wat mijn leerling moet leren, om mijn leerlingen te laten presteren, om de problemen te analyseren als het niet lukt met mijn leerlingen, om die problemen te verhelpen met zorg, om jaarlijks te kijken hoe er gepresteerd is door mijn groep en om het te verbeteren als het tegenvalt. Amen. Ik vind het prachtig en bondig geformuleerd. Bovendien lees ik dat dit volgens de minister geen doel in zichzelf is, maar een effectief middel om de prestaties naar een hoger plan te brengen, waarbij de overheid richting geeft.

Tot het vorige AO had ik geen zorgen hierover, integendeel. Maar meneer Dijsselbloem van de Partij van de Arbeid heeft iets in mij getriggerd. En u weet, hij is op dit terrein niet de eerste de beste: zijn naam is zelfs synoniem geworden met een verschijnsel dat we nooit meer zouden moeten willen. Ik doel op de reflex bij overheid en vooral bestuurders om aan de lesgever voor te schrijven hóé deze moet lesgeven. De experimenten rond het cgo, het competentiegericht onderwijs, zijn hiervan het meest trieste voorbeeld. Dijsselbloem zei in het AO dat we in dit dossier hierop alert moeten zijn. Ik onderschrijf dat nu, ik zie de gevaren opdoemen bij die opbrengstgerichte aanpak. Die opbrengstgerichte managerskaste die het competentieleren krachtdadig heeft uitgerold over het onderwijs, zit er namelijk nog steeds. Die kan haast niet anders dan regelen, opleggen, afdwingen; de regeldrukte en het spierballenmanagement zit die mensen in het bloed. Ze hebben nooit leren relativeren, vooral zichzelf niet, en ze barsten haast van het wantrouwen jegens de leraren. Dus in mijn nachtmerries zie ik alweer die papieren vertalingen van al die beleidsmedewerkers en onderwijsdirecteuren, die het opbrengstgericht werken handig in smartdocumentjes vastleggen – natuurlijk met praatgroepjes, want de leraar moet wel kunnen meepraten over hoe zijn eigen gevangenisje moet worden ingericht – en daar komt de stroom op gang van protocollen, aanwijzingen, smart plannen, nota’s, afvinklijstjes en brieven.

Ik roep de bewindslieden op om het veld luid en duidelijk gerust te stellen, en de bestuurders en managers te waarschuwen. Hoe denken de bewindslieden dit te gaan voorkomen? Ik denk dat het verstandig is als de bewindslieden een communicatieplan maken voor de lesgevers en vooral voor die schoolleiders, met de boodschap dat dit niet en nooit de bedoeling is. Graag een reactie.

Ten slotte het volgende. Het onderwijs is behoorlijk gepolariseerd. Ik heb daar overigens mijn steentje flink aan bijgedragen, maar dat moest nu eenmaal gebeuren. We moeten niet alleen inzetten op de kwaliteiten van de leraar, maar ook op die van de schoolleider. Eergisteren heeft de staatssecretaris al uitvoerig hierop gereflecteerd. Ik weet zeker dat iedereen het hier met mij eens is dat schoolleiders, leraren en leerlingen allemaal hetzelfde doel voor ogen hebben, maar heel vaak wijst de praktijk anders uit. Dat komt natuurlijk door het feit dat schoolleiders zich moeten opstellen als werkgever. Niet zo gek natuurlijk, omdat in dit stelsel de sectorraden ook de werkgeversstatus hebben. Dat verdraagt zich slecht met het ideaalbeeld dat ik voor ogen heb: dat alle stakeholders, zowel schoolleiders als lesgevers, hetzelfde doel nastreven. Maar het verschil tussen de belangen van de werkgever en de werknemer in het onderwijsveld is nu veel te groot om mijn ideaalbeeld te verwezenlijken. Om daaraan tegemoet te komen, wil ik de minister in overweging geven om het schoolleiderregister niet apart van het lerarenregister te ontwikkelen, althans niet in een apart gremium aangestuurd door de sectorraden. De belangen van de werkgevers zullen dan onvermijdelijk een zwaarwegende rol gaan spelen en dat helpt niet voor de detente die we nodig hebben in het veld. Waarom niet het schoolleiderregister ook ondergebracht bij de coöperatie SBL? Daar wordt nu de basis gelegd, daar stapelt zich ervaring in hoog tempo op. Het is goed om binnen hetzelfde gremium te werken aan twee registers, die uiteindelijk hetzelfde doel dienen: het beste onderwijs.

Mevrouw Smits (SP): Voorzitter. Drie jaar geleden, in een Kamerdebat over het basisonderwijs, vertelde ik over juf Maud. Juf Maud is een kleuterjuf in Amsterdam. Ze is goed opgeleid, op de KLOS. Ze staat al meer dan 25 jaar voor de klas. Ze weet alles van kleuters en van hun ontwikkeling.

Drie jaar geleden had ze 25 kleuters in de klas. Ze vertelde me dat ze dat best wel lastig vond, omdat de helft van de kinderen een taalachterstand had. Eén jongetje had een rugzak, twee zaten in de procedure voor een rugzak. Daarnaast waren er allerlei andere problemen, zoals iedere school die kent: vieze wc’s, veel overleggen, een oud schoolgebouw en om de zoveel tijd een luizenplaag.

Juf Maud wilde drie jaar geleden een paar dingen: een iets kleinere klas, zodat ze al haar kinderen goed kon helpen; een fatsoenlijke schoonmaak op school, zodat de wc’s minder zouden stinken; en een conciërge, zodat er iemand was voor allerhande klusjes. Ze maakte zich grote zorgen om «passend onderwijs», omdat ze bang was niet nog meer kinderen te kunnen helpen.

We zijn nu drie jaar verder. Op de school van juf Maud zijn de wc’s nog steeds vies, de klas bestaat nu uit 28 kleuters, er is nog steeds geen conciërge, het salaris van juf Maud is met geen cent gegroeid en het gebouw is erop achteruit gegaan. De zorgen om het zogenaamde «passend onderwijs» zijn enkel groter geworden.

De werkelijkheid van juf Maud is de werkelijkheid op de basisschool: meesters en juffen die hard werken voor hun kinderen, met veel plezier, maar vaak met grote zorgen. Dit zat in mijn achterhoofd toen ik het actieplan van de minister las. Het actieplan gaf geen antwoord. Het actieplan spreekt van presteren, van toegevoegde waarde, van opbrengstgericht werken; van excellente scholen, van prestatiebeloning, van afrekenen op opbrengsten. Het woord «competitie» komt niet voor in het actieplan, maar het had er wel moeten staan: competitie tussen leraren, leerlingen en scholen; meer toetsen, hoger scoren, harder werken. Scholen voegen zich ernaar, want anders komen ze te boek te staan als «zwak» en dat willen ze natuurlijk niet.

De richting die het actieplan uitgaat is niet de richting die de SP op wil met het onderwijs. Wij willen leraren vertrouwen en vertrouwen in het werk dat zij doen, met referentieniveaus als handvatten om te weten waar men staat, een leerlingvolgsysteem om te weten waar leerlingen zijn, en toetsen om er beter van te worden. De Cito-eindtoets verplichten? Liever niet. Excellente scholen aanwijzen? Waarom? Moet niet elke school uitstekend zijn? Waarom neemt de minister genoegen met minder?

Volgens de SP gaat het Actieplan «Basis voor Presteren» over een realiteit die alleen in Den Haag bestaat. Daar denken ministers en Kamerleden nog steeds dat ze door «werk harder» tegen al deze hardwerkende Nederlanders te zeggen, het onderwijs beter zullen maken. Ik geloof daar niet in. Ik geloof dat al die mensen elke dag het beste uit hun leerlingen proberen te halen, vanwége hun leerlingen. Ze willen dat hun leerlingen goed scoren op toetsen, omdat dat fijn is voor de toekomst van de kinderen; niet omdat dit moet van de inspectie of van de minister.

De rek is er allang tijd uit in het basisonderwijs. De conciërge is weg, de klassen zijn groter geworden, op de schoonmaak wordt bezuinigd; dat is de realiteit van de scholen. Meer werk voor minder geld. Waar iedereen hier zegt dat leraren de belangrijkste factor zijn in de school, zijn ze op de begroting van het schoolbestuur vaak de sluitpost. De jonge, enthousiaste leerkrachten, die de oudere teams lucht geven, vliegen er nu het eerst uit.

De minister wil natuurlijk weten wat de SP vindt van haar actieplan. Dat kan ik eenvoudig zeggen. Het is een mooi actieplan, een mooi plan om te bespreken in Den Haag. Met plannen en ambities, die het in politiek Den Haag altijd goed doen. Maar het actieplan staat totaal buiten de werkelijkheid van de scholen, totaal buiten de werkelijkheid van juf Maud. Een basis voor presteren is voor juf Maud iets anders: de basis moet op orde zijn, wat betekent een niet te grote klas, schone wc’s, een goed gebouw, een goed salaris en een conciërge. Ook volgens de SP is dat pas echt een basis voor presteren!

De voorzitter: Tot zover de eerste termijn van de Kamer. We schorsen even, daarna begint de minister meteen aan haar reactie in eerste termijn.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Voorzitter. Graag wil ik eerst een paar algemene opmerkingen maken. Daarna zal ik in blokjes onderwerpen reageren, respectievelijk opbrengstgericht werken, zeer zwakke scholen, excellentie, toetsen, voorschoolse educatie en overig. Hartelijk dank voor alle positieve opmerkingen over het actieplan. Ik begin met een paar algemene opmerkingen over het actieplan. Met het actieplan wordt inderdaad – de heer Beertema gaf dit al aan – bewust een hands-on benadering beoogd. Ik vind ook dat dit zo behoort te zijn.

De heer Elias (VVD): Ik niet. Ik vind dat u dat in het Nederlands moet zeggen.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Een «hand aan de ploeg»-plan dan, misschien is dat beter. Maar dat beoogt het dus wel te zijn; zeker geen plan met grote stelselwijzigingen et cetera, maar een manier om met de bestaande mogelijkheden en middelen een optimaal resultaat proberen te bereiken. De heren Klaver en Çelik vonden dit centraal klinken. Dat klopt: daar moet een aantal zaken worden geoptimaliseerd. Niet een soort rendementsverhaal van scholen, wel een rendementsverhaal met betrekking tot de kinderen, zodat we hun talenten zo goed mogelijk kunnen ontwikkelen en zij sterkere en gelukkigere mensen worden, die een goede bijdrage kunnen leveren aan de samenleving; ook dat laatste is natuurlijk van belang.

Ik zal nu in algemene zin reageren op de algemene opmerkingen die zijn gemaakt, zoals over de brede opdracht van het onderwijs versus de focus op taal en rekenen. Inderdaad, dit actieplan focust, overigens onder meer, op taal en rekenen. We weten dat het in het onderwijs om veel meer gaat, maar ik blijf benadrukken dat taal en rekenen de basis vormen. Ze zijn de zuurstof van het onderwijs, wat ook bleek uit het onlangs verschenen rapport van de Onderwijsraad, die dit ook als voorwaarde zag voor een bredere vorming en ontwikkeling. Wij willen kinderen alle kansen geven en ervoor zorgen dat zij zo sterk mogelijk de basisschool verlaten en het voortgezet onderwijs instromen. Maar ook sociaaleconomische ontwikkeling, brede vorming, natuur, geschiedenis, aardrijkskunde en Engels zijn belangrijk. Met dit plan kiezen we voor een consistent en coherent beleid. We komen uit een periode waarin het opbrengstgericht werken in het basisonderwijs werd geïntroduceerd. Ik vind het geweldig dat dit is gebeurd, maar daarbij is wel aangegeven dat taal en rekenen een belangrijke versterking behoeven. Wij zetten deze lijn voort, wat wil zeggen dat scholen niet opeens te maken krijgen met allerlei nieuwe zaken; wij borduren voort op hetgeen zijzelf in belangrijke mate al hadden ingezet.

Een school kan zich in de breedte juist verder legitimeren; maatschappelijke vorming van de kinderen, sociaaleconomische vorming, de wijze van pedagogische en didactische aanpak zijn alle aan de school. Het charmante van onze focus op een aantal kernvakken is dat de overheid deze goed op orde wil hebben en dat daarnaast een aantal kerndoelen bestaan die elk jaar door de inspectie en het overige toezicht worden bekeken. De kernvakken zijn zeer belangrijk, omdat ze een succesvolle doorstroming naar hogere onderwijslagen mogelijk maken. Ik zou overigens de schoolbesturen niet willen horen als de overheid zich echt overal mee zou gaan bemoeien en de focus heel breed zou leggen. Daarmee zouden we hun ook een groot deel van de invulling van het «wat» ontnemen. Wij hebben dus juist een heel mooi evenwicht gevonden met de focus én de aandacht voor alle zaken ernaast. Niet alle uren worden besteed aan taal en rekenen, op scholen is ontzettend veel ruimte over voor wereldoriëntatie en alle andere mogelijke vakken. Wat mij betreft wordt wereldoriëntatie facultatief ingevoerd voor toetsing: een school kan ervan gebruikmaken, ik stel het ter beschikking, maar het is aan de school. Dit doet recht aan de ruimte die scholen moeten hebben. Naar mijn idee kiezen we juist voor de heel principiële benadering: een aantal zaken moeten scherp op orde zijn, voor een aantal zaken krijgen scholen meer ruimte. Dat past zeer goed in ons systeem van vrijheid van onderwijs, Grondwetsartikel 23, de ruimte voor een eigen pedagogisch-didactische benadering en voor de wijze van invulling van het «wat».

De noties van het «wat» en het «hoe» kwamen in de bijdragen vaak terug. Ik vind dat wij daarop scherp moeten zijn en ik vind dat wij goed moeten onderscheiden wat scherp kan worden aangegeven, bijvoorbeeld de referentieniveaus voor taal en rekenen. Opbrengstgericht werken gaat in belangrijke mate om het «hoe», maar we leggen wel een aantal zaken vast, namelijk dat er leerlingvolgsystemen komen en dat er aan het eind wordt getoetst. We bekijken nog hoe we op een verantwoorde manier vorm en inhoud kunnen geven aan de begintoets. Hiermee willen we toewerken naar duidelijke doelen. Maar hoe een school uiteindelijk wil omgaan met het opbrengstgericht werken, is aan de school. Opbrengstgericht werken is bij uitstek iets wat uit het primair onderwijs is gekomen en wat daar door de mensen zelf met enthousiasme is opgepakt. Ik heb hierover van de scholen zelf nooit cgo-achtige geluiden gehoord. Ik vind overigens dat we daar buitengewoon ver weg van moeten blijven. Mijn steun hiervoor, en hoe ik hier verder in zit, heb ik al duidelijk gemaakt in het mbo-debat. Het zal uiteindelijk op de scholen zelf moeten gebeuren. Een kleine 30% is er nu mee bezig. Ik hoop afspraken te maken over een bredere inzet van de middelen voor professionalisering, van mijzelf en van die van de staatssecretaris, om het opbrengstgericht werken op allerlei manieren te ondersteunen en te versterken.

De heer Klaver (GroenLinks): Een vraag over het opbrengstgericht werken. Laat ik er één puntje uit pakken: het moet doelgericht, er moeten doelen worden gesteld. Welke doelen zijn acceptabel voor de inspectie?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Doelen waarop de inspectie let, hebben betrekking op de referentieniveaus voor taal en rekenen. In algemene zin let de inspectie op alle zaken binnen het toezichtskader. De inspectie heeft ook een aantal criteria ontwikkeld met betrekking tot opbrengstgericht werken. Het is wel aan de scholen om dit zelf op te pakken. In het najaar wil ik daarover afspraken maken met de scholen, ook om de beweging in de scholen te bevorderen.

De heer Klaver (GroenLinks): Het lijkt me nogal logisch dat de scholen dit zelf moeten oppakken, maar de minister betoogde zojuist dat er alle ruimte is voor scholen om het zelf in te vullen. En ik hoor dat de inspectie toch ook gewoon controleert. Wat is in dat geval acceptabel? De minister heeft voor mij nog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er echt voldoende ruimte voor scholen is om zelf invulling te geven aan het opbrengstgericht werken.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: In het jaarverslag van de inspectie hebt u kunnen lezen dat de inspectie een aantal criteria hanteert waaraan opbrengstgericht werken zou moeten voldoen; daarin kunt u dus lezen hoe de inspectie daarmee omgaat. Ik wil daarover met de scholen afspraken maken, maar uiteindelijk moeten de scholen dit wel zelf oppakken. En zij moeten instemmen met prestatieafspraken ten behoeve van de prestatiebox, niet alleen met betrekking tot opbrengstgericht werken, maar ook de professionalisering en de scholing van de mensen in de school ten behoeve van opbrengstgericht werken. Dat laatste hebt u kunnen zien in het plan van staatssecretaris Zijlstra. Daarin staan afspraken over de verdere stimulering van rekenen en taal, en van excellentie.

De heer Beertema (PVV): Ik heb de uitgangspunten van het opbrengstgericht werken net een soort geloofsbelijdenis genoemd. Daalt dit opbrengstgericht werken ook neer in de curricula van de pabo’s en lerarenopleidingen? Het lijkt mij namelijk zeer voor de hand liggen dat nieuwe leraren hier goed van moeten worden doordrongen.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Dat is al gaande. De leraren moeten er immers klaar voor zijn om ermee te gaan werken. Voor de professionalisering van zittende leerkrachten, die valt binnen het budget van de staatssecretaris, is dit een tweede belangrijke prioriteit in het licht van passend onderwijs, naast de omgang met verschillen.

Ik kan bevestigen dat de ambities hoog zijn. Ik wil aansluiten bij de woorden van de leden Beertema en Elias: het gaat hierbij ook om een cultuuromslag. Niets is zo belangrijk als daadwerkelijk verwachtingsvol te zijn jegens kinderen, de eigen school, het eigen functioneren als leerkracht en team. Ik denk dat er op dit moment nog op te veel plaatsen kinderen onderpresteren. Daarop moet er een heel sterke inzet zijn, die veel verder gaat dan alleen maar opbrengstgericht werken; dus bijvoorbeeld ook ruimte geven om te excelleren. Het budget daarvoor komt het best tot zijn recht als dat heel gericht daarvoor wordt ingezet, anders wordt alles te veel versnipperd. Dit kan ook betekenen dat vmbo’ers die op een hoger niveau examen zouden kunnen doen, daartoe worden gestimuleerd. Het gaat tevens om het stimuleren van een cultuur in een school. De OESO wil dat de bovenste laag van de kinderen stevig wordt aangepakt om deze beter tot zijn recht te laten komen. In het algemeen zal dit leiden tot meer trek in de schoorsteen, naar andere schoolsoorten. We zullen dat in de loop van de komende jaren moeten zien. Voor een belangrijk deel zal dit moeten gebeuren met het huidige budget, want laten we eerlijk zijn: die 30 mln. is een impuls voor verdere versterking. Hogere leerprestaties dus, maar dat is niet alleen zaak voor de school, ook van de ouders. In de afgelopen week hebben we het ook gehad over de rol van de ouders. Ik vind dat scholen ouders veel meer dan nu moeten aanspreken op gemaakte afspraken over hun betrokkenheid bij de school en hun vrijwillige inzet voor de school; moeten afspreken dat het kind ontbijt heeft gehad als het op school komt; moeten bevorderen dat ouders geïnteresseerd zijn in extra ondersteuning thuis, bijvoorbeeld voorlezen. Het gaat hier niet om louter consumentisme. De school biedt een zeer belangrijke dienst aan en de gemeenschap in haar totaliteit draagt daarvoor verantwoordelijkheid, ook de ouders.

De heer Beertema (PVV): Dit is mij uit het hart gegrepen, maar van de leerkrachten mag natuurlijk niet worden verwacht dat zij almaar goede gesprekken met de ouders blijven voeren om hen te overtuigen. Wat heeft de minister voor ogen om dit toch wat dwingender te maken? Moet dat via het schoolreglement, via contracten, convenanten?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: In het regeerakkoord wordt inderdaad gesproken van een oudercontract, ouderovereenkomst of -commitment. Ik ga aan de slag met de ouderorganisaties en de scholen om te kijken naar mogelijkheden om dit te stimuleren, ook omdat de scholen dit uiteindelijk zelf moeten doen. Het intakemoment lijkt mij hét moment voor een heel duidelijk gesprek met de ouders. Inderdaad moeten we voorkomen dat de leerkrachten hier continu achteraan moeten. De leidinggevende van de school is hierbij ook belangrijk. En ouders moeten gewoon hun commitment geven. In het Actieplan Basis voor Presteren staat dat wij het in de komende tijd willen stimuleren. Ik hoop dat wij dit in de komende tijd echt zullen kunnen uitrollen in de scholen.

De heer Beertema (PVV): Zou u zo ver willen gaan dat scholen binnen de kaders van hun juridische mogelijkheden en het schoolreglement kunnen sanctioneren, dus dat scholen bijvoorbeeld kunnen zeggen dat een kind anders maar naar een andere school moet?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Nee, dat zou ik willen voorkomen. Ik krijg ook reacties op het contract waarvan sprake is in het regeerakkoord, met waarschuwingen voor juridisering; scholen gaan daarmee namelijk de bietenbrug op met veel administratieve lasten. Het gaat meer om bewustmaking van de ouders: vele ouders zijn zich er niet van bewust dat zij ook taken hebben jegens de school, dat er van hen wat wordt verwacht, dat partijen elkaar wederzijds kunnen aanspreken op hun inzet. Dat lijkt mij de waarde van het ondertekenen van zo’n commitment, meer dan juridisering.

De heer Van der Ham (D66): Ik ben groot voorstander van zaken beter bekendmaken en mensen wijzen op hun verantwoordelijkheid, in plaats van directe juridisering. Maar ouders kunnen hun kinderen wel in omstandigheden brengen die het voor de laatsten vrijwel onmogelijk maken om op school gewoon te kunnen functioneren. U had het al over het ontbijt. Het is voor de overheid heel lastig om achter de voordeur te komen, maar op een gegeven moment zal dit natuurlijk wel moeten, bijvoorbeeld omdat wetten worden overschreden. Ik vraag de minister of voor dit soort uitzonderlijke gevallen – want hiermee zit je echt tegen een grens aan waar bijvoorbeeld de jeugdbescherming zou moeten optreden – geen aanscherping nodig is van de Leerplichtwet. Immers, een gebrek aan eten en dat soort zaken kan het functioneren op school zo in de weg zitten, dat er sprake kan zijn van een soort onttrekking aan de Leerplichtwet. Je zou zoiets natuurlijk wel juridisch goed moeten omschrijven.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik begrijp de zorgen achter de woorden van de heer Van der Ham. Het lijkt simpel, maar is het inderdaad niet. Vele scholen, zeker in de steden, hebben hier echt problemen mee, worden bijvoorbeeld geconfronteerd met kinderen die gapend en half slapend in de klas zitten omdat zij ’s ochtends te weinig hebben gegeten. Ik geloof echter in het scherp aanspreken van ouders. Ik denk dat dit nog te weinig gebeurt, dat scholen een zekere schroom hebben om dat te doen. Ik vind dat het daarmee moet beginnen. Voor de geschetste situatie hebben we ook de Zorg Advies Teams; het gaat in dat soort gevallen immers eigenlijk om verwaarlozing. Daarmee komt zo’n kind in een ander circuit terecht. Een aanpassing van de Leerplichtwet hiervoor zou best lastig worden, en zeker ook de handhaving ervan. Ik begrijp alle zorgen heel goed, maar ik denk dat we al een heel grote stap vooruit zouden zetten als ouders hierop gewoon zouden worden aangesproken.

De heer Elias (VVD): Ik zit met hetzelfde dilemma. Wat de minister zegt, spreekt mij zeer aan: eigen verantwoordelijkheid van de ouders, aanspreken enzovoort. Maar het probleem is natuurlijk dat degenen die je wilt bereiken, juist door dat aanspreken onvoldoende in de benen komen. En met die Zorg Advies Teams ben je misschien net weer een paar stappen verder. Zit daar niets tussenin? Ik hoor de minister eigenlijk zeggen dat zij vanaf nu, als minister uit Den Haag, weer eens wat dingen gaat vertellen of roepen, in de hoop en verwachting dat het wordt opgepikt; tegelijkertijd hoor ik haar zeggen dat we onze verwachtingen niet te hoog moeten opschroeven, want we kunnen niet alles van het onderwijs vragen. Zit daar niet iets tussenin, kan de minister hier niet verder op studeren? Ik denk dat wij hier allemaal mee worstelen.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Wij gaan hier wel actief mee aan de slag, we gaan nu echt een stap verder dan een soort «frappez toujours». Wij willen echt met ouderorganisaties en scholen het gesprek aangaan over hoe wij dit kunnen organiseren. Sommige scholen zijn hier klip-en-klaar en bikkelhard in, zoals een school in Amsterdam die ik een aantal jaren geleden als staatssecretaris bezocht. Daar zei men dat een rapport niet werd uitgereikt als ouders niet kwamen, wat betekende dat alle ouders er gewoon waren. Durf dus gewoon grenzen te stellen. En dat geldt voor veel meer: durf hier nu eens mee bezig te zijn. Ik geloof dat veel van dergelijke zaken vragen om normerende acties.

Ik ben klaar met mijn inleidend gedeelte en kan nu beginnen met de blokjes. Die kunnen wat sneller dan eerst gedacht, omdat ik inmiddels al op vele dingen ben ingegaan. Ik wil beginnen met het opbrengstgericht werken, omdat daaraan vele andere zaken zijn vastgehaakt. Zoals ik net heb gezegd tegen de heer Klaver: het opbrengstgericht werken moet door de scholen zelf worden opgepakt, maar ik wil daarover wel afspraken maken. Daarvoor heb ik een aantal simpele criteria, die ook in het inspectieverslag zijn terug te vinden: wat zijn de doelen, wordt daarnaar toegewerkt, wordt er gemeten en geanalyseerd wat er gebeurt, en wordt het eigen onderwijs bijgestuurd, de kwaliteit ervan en de steun daarin voor het kind? Wij ondersteunen dit met leerlingvolgsystemen, met de verplichte eindtoets, met de excellentieprogramma’s, omdat het ook gaat om een bepaalde manier van denken, en met de professionalisering van leraren. Dit doen wij op de pabo’s: daar komt deze manier van werken steeds meer in zwang, men pakt die op in het onderwijs van aankomende docenten. We doen dit ook voor de zittende docenten. We hebben behoorlijk wat middelen voor een impuls.

Aan het adres van de heer Elias kan ik zeggen dat het geld voor excellentie, voor professionalisering, voor rekenen en taal en voor de toetsen in de prestatiebox gaat. Hierover maken de staatssecretaris en ik dit najaar afspraken met het voortgezet onderwijs en het primair onderwijs. Waarom doen wij dit niet allemaal apart? Omdat het anders buitengewoon versnipperd zou worden. Ik wil méér, ik wil één plus één plus één plus één niet vier laten zijn, maar vijf. Ik wil hier afspraken over maken, met de versterking van het opbrengstgericht werken als hoofdlijn, omdat daarmee ook uit excellente leerlingen het beste wordt gehaald. Scholen hebben hierbij een zekere mate van vrijheid om het vorm en inhoud te geven. Ze hoeven niet voor de Leonardoschool of voor de Plusschool te kiezen, maar het mag. Scholen mogen zelf zien hoe ze met het geld omgaan, maar wij willen wel een paar afspraken maken om te kunnen zien dat dit op de scholen ook echt wordt geëffectueerd, dat daar een cultuur ontstaat van streven naar excellentie. Uiteindelijk willen we dat natuurlijk ook bekronen door scholen een excellentiepredicaat te geven. Mevrouw Smits is het daar niet mee eens, maar ik ben ervan overtuigd dat het hartstikke goed is. Natuurlijk zou je zoiets willen voor alle scholen, maar je moet dit toch stimuleren. We kunnen vaststellen dat op dit moment niet alle scholen zo ver zijn. Ik wil scholen dus stimuleren, goede voorbeelden naar voren brengen. Voor mij zijn dat overigens niet per se de scholen die cognitief goed zijn, al moet die basis wel op orde zijn en daarbij heeft de inspectie een taak. Het gaat ook om de andere zaken die scholen doen, bijvoorbeeld op het vlak van innovatie, ondernemerschap – hartstikke goed, die entrepreneurscholen! – misschien cultuur en het stimuleren van excellentie. Zulke zaken geven scholen namelijk dat extra’s wat ze tot excellente scholen maakt. Met de excellentescholenaanpak willen we dus laten zien dat er meer is dan rekenen en taal, dat daarbij ook andere aspecten aan de orde komen.

Mevrouw Smits (SP): Voor wie wil de minister dit allemaal toch zo graag? Wie denkt zij nou te helpen met die «excellente scholen»? De ouders, de kinderen, de meesters en juffen op die scholen?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Allereerst doen we dit eigenlijk ter stimulering van het gehele veld. Ik wil dat kunnen doen door scholen zo’n predicaat te geven, en daarmee een zekere trots op datgene wat ze hebben bereikt. Ik ben ervan overtuigd dat men daarvoor nog een stapje harder gaat. Maar het is ook een goed voorbeeld voor anderen, die zich kunnen afvragen of ook zij er niet meer uit kunnen halen; het gaat dus ook om de stimulering elders. Dit gebeurt al in Duitsland en daar blijkt het heel enthousiasmerend te werken; daar zijn heel mooie voorbeelden van scholen die worden aangezet tot nog hogere prestaties.

Mevrouw Smits (SP): Als ik het goed begrijp, moeten scholen dus worden aangezet tot hogere prestaties. Daar kan natuurlijk niemand op tegen zijn, maar volgens mij hebben we daar de onderwijsinspectie voor: die komt kijken en zegt of een bepaalde school er meer uit kan halen en daarmee aan de slag moet gaan. En als scholen het echt niet goed genoeg doen, krijgen ze «zwak» of «zeer zwak». In het algemeen kiezen ouders, op een klein groepje hoogopgeleide, vaak witte, ouders na, basisscholen niet op basis van wat de inspectie erover zegt. De meeste ouders kiezen een school aan de hand van vragen als: zit hij om de hoek, voelt hij prettig, of eventueel op basis van de denominatie van de school.

De voorzitter: Mevrouw Smits, graag geen algemene beschouwingen. Komt u eens to the point.

Mevrouw Smits (SP): Inderdaad, dit helpt niet. Waarom denkt de minister dat leerkrachten in een school de motivatie om beter te worden niet halen uit hun intrinsieke motivatie om de kinderen verder te helpen? Waarom zouden ze zo’n Haags middel nodig hebben?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Omdat ook elk mens in een school gewoon maar een mens is en het soms bijzonder plezierig is om uitgedaagd en gestimuleerd te worden. Volgens mij was uw vraag eigenlijk: waarom doet de inspectie dit niet gewoon? De inspectie gaat uit van minimumnormen. Als een school die minimumnormen haalt, denken wij vaak dat we daarmee een goede school hebben. Ik wil echter de minimumnorm, maar ook dat wat daarboven wordt gepresteerd, óók wordt gewaardeerd. Ik wil niet dat de inspectie dat doet, want die zit al scherp op het vinkentouw; dat bleek weer in het debat van afgelopen week. Ik wil dit op een andere, meer positieve manier doen, door te laten zien hoe fantastisch het is wat sommige scholen doen. Ik wil daar ook andere mensen bij betrekken, die vanuit weer andere invalshoeken naar onderwijs kijken. Dat maakt het ook breder.

Mevrouw Ferrier (CDA): Twee vragen hierover. In die prestatiebox zitten taal en rekenen, maar ook cultuur enzovoort. Hoe kijkt de minister aan tegen het meenemen van zaken die niet meetbaar zijn? Wij vinden namelijk dat we aan de meetbaarheid en maakbaarheid voorbij moeten, het moet gaan om motiveren en inspireren. Hoe komt dit in die prestatiebox?

En wat gebeurt er als scholen die het predicaat «excellent» krijgen, terugvallen? Ik krijg hierbij een idee van een soort Michelinsterren en ik vraag me af of dat wel bevorderlijk is voor het onderwijs.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Scholen die het predicaat «excellent» krijgen, blijven dat niet vanzelf. Het gebeurt nu ook dat scholen die «voldoende» hebben, «zwak» worden. Dit betekent dat iedereen er dus aan moet blijven trekken om een goede school te zijn en te blijven. Het zou ook jammer zijn als een school dat predicaat voor de eeuwigheid kreeg; hij moet dat gewoon elke keer opnieuw verdienen en daar vind ik niets mis mee. Met u vind ik dat het moet gaan om inspireren en motiveren, maar het gaat ook over het zichtbaar maken van de resultaten. Dat is ook in de geest van het regeerakkoord: aan het eind willen we gewoon weten hoe het ermee staat, willen we zaken zichtbaar maken. Maar ik ben het van harte met u eens dat het ook gaat om stimuleren en motiveren. Daarom leg ik het geld niet zomaar neer en zeg daarbij wat ervoor moet worden gedaan. Scholen krijgen zelf een budget, bestaande uit verschillende componenten, en kunnen zelf aan de slag met zichtbaar maken wat zij daarmee doen en willen bereiken. Wij willen in ieder geval een paar concrete dingen zichtbaar hebben: een verhoging van het aantal scholen dat opbrengstgericht werkt, zichtbaar en actief omgaan met excellentie, de professionalisering van leraren. Die concrete zaken willen we ook echt zien voor het geld dat erin wordt gestoken.

De voorzitter: Omwille van de tijd moet ik een pleidooi houden voor korte antwoorden en kortere vragen bij alle interventies.

Mevrouw Ferrier (CDA): Mijn fractie vindt het belangrijk dat er geen situatie ontstaat waarin kinderen vanaf groep 1 bezig zijn met een hoge Cito-score, alleen maar omdat kwaliteit nu eenmaal wordt afgemeten aan toetsen en cijfers. Wij willen er nadrukkelijk voor waarschuwen dat we die kant niet op moeten gaan.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Natuurlijk ben ik het daarmee van harte eens. Uiteindelijk gaat het erom dat we het beste uit de kinderen halen, dat verdient elk kind.

De heer Elias (VVD): Ik heb een vraag over de 30 mln. voor hoogbegaafden. Waarom wilde de VVD dat? Wij wilden dat omdat er kinderen zijn die zich helemaal scheel vervelen op school en daarom uitvallen, zich afkeren van school of heel moeilijk kunnen meekomen omdat ze zo goed zijn. Voor hen moest er iets gebeuren. Misschien interpreteer ik de reactie van de minister verkeerd, maar heb ik goed begrepen dat de vrijheid voor scholen bij de besteding van dat geld zo groot is, dat het niet per se rechtstreeks ten gunste van die groep zou kunnen worden ingezet? Wil de minister mij hierin geruststellen?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Het is heel nadrukkelijk de bedoeling dat dit geld ten gunste van juist die kinderen wordt ingezet. Daarover is natuurlijk ook gesproken tijdens de totstandkoming van het regeerakkoord en dat willen we nu ook uitwerken. Maar wij moeten ons ook realiseren dat die 30 mln. niet de honderden miljoenen zijn die je voor individuele kinderen zou kunnen inzetten. Scholen moeten dus zelf een aanpak maken om ervoor te zorgen dat deze kinderen niet tussen wal en schip vallen, maar worden opgetild; in een Plusklas of via een gezamenlijk initiatief van scholen bij een Leonardoschool. Ik wil dat scholen die ruimte houden, maar het is nadrukkelijk de bedoeling dat kinderen die boven het gemiddelde kunnen presteren in beeld komen. Dat zijn juist de hoogbegaafde kinderen die nu dreigen terug te vallen omdat ze niet de aandacht of aanpak krijgen die zij nodig hebben. Ik moet er echter ook zo mee omgaan dat dit zo effectief mogelijk gebeurt. Uiteindelijk gaat het om 17 mln. voor het basisonderwijs en 13 mln. voor het voortgezet onderwijs en daarmee ook om het realiseren van een beweging.

Ik kom bij het blokje «zeer zwakke scholen». Ik meen dat de bestuurlijke aanwijzing al van het vorige kabinet is, in het kader van de «Goed onderwijs, goed bestuur»-wetgeving. De toenmalige bewindslieden vonden de bestuurlijke aanwijzing te ver gaan, wij wilden deze kunnen benutten in gevallen van echte, duidelijke fraude. Als je haar voor gevallen waarin de kwaliteit eigenlijk niet op orde is, ga je eigenlijk op de stoel van het bestuur zitten. Wij vonden dat toen bezwaarlijk en dat vind ik eerlijk gezegd nog steeds. Dit kan ook stagnerend werken, omdat daardoor een nieuw bestuur of iets anders moet worden geregeld. Ik vind dat het huidige bestuur verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs; dat betreft de autonome verantwoordelijkheid van het bestuur. Maar als zaken niet goed gaan, zullen wij eerder interveniëren. Nu wachten wij vaak totdat een school zeer zwak is, maar daarmee zijn we alweer drie jaar verder dan het moment waarop we het aan zagen komen. Er wordt dus eerder geïntervenieerd. Ook de vliegende brigades, die daarvoor zijn, zitten erbovenop. Vorige week zei ik al dat deze behoorlijk succesvol zijn. Ook gaan we wetgeving ontwikkelen om een deadline te kunnen stellen, met ultieme maatregelen in situaties waarin geen enkele beweging lijkt te zitten. Ik spreek bewust van «ultieme» omdat ik dit heel ingrijpend vind en vind dat een school van tevoren alles in het werk moet stellen om de boel op orde te krijgen en dergelijke situaties te voorkomen. Dit heb ik ook in de beantwoording proberen aan te geven.

De heer Van der Ham (D66): Natuurlijk moet je niet onmiddellijk op de stoel gaan zitten van het bestuur. Maar stelt u zich de situatie voor dat het bestuur uiteindelijk direct verantwoordelijk is voor het slecht presteren van de school en de kwaliteit ervan. Alle gevallen zijn natuurlijk verschillend, maar een bestuurlijke aanwijzing om zo’n bestuur weg te krijgen kan dan heel dienstbaar zijn, juist op grond van kwaliteitsaspecten. We gaan dus niet voortdurend besturen wegsturen als er problemen met kwaliteit zijn, maar dit kan zeer nuttig zijn in gevallen waarin het bestuur daar in hoge mate aan is gelinkt. Waarom zorgt u er niet voor dat de wet die mogelijkheid biedt, waarom een meerderheid in de Kamer overigens al heeft gevraagd?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: In de bekende gevallen van fraude in het hoger onderwijs volgen we de uit het primair en voortgezet onderwijs bekende weg. Het bestuur gaat dus gewoon doen wat wij willen, ook omdat daarin sprake was van onrechtmatig handelen. Maar de kwaliteit van het onderwijs is echt de verantwoordelijkheid van het bestuur, dus die moet het bestuur oppakken. Wij hebben een bekostigingsrelatie met het bestuur. Ik denk dat een aanwijzing eerder een vertraging zal opleveren. Bovendien zou het ministerie daarmee wel erg op de stoel van een school gaan zitten. Eerder interveniëren lijkt mij een veel effectievere aanpak, net zoals het eerder doen aflopen van een doorsukkelend proces. Ik kom hiervoor nog met een wetswijziging, dus wij komen nog te spreken over het gehele scala van mogelijkheden van aanpak. Met de wetswijziging, het eerder interveniëren en de vliegende brigades ter ondersteuning van de zeer zwakke scholen – u zult erkennen dat daarmee al een hele slag is geslagen – zijn we naar mijn idee al heel effectief bezig.

De heer Van der Ham (D66): Bij de behandeling van de wet komen we daar inderdaad nog op terug. Vanzelfsprekend moet je met dat instrument voorzichtig omgaan. Het kan soms helemaal niet nuttig zijn en zelfs vertragend werken, maar in sommige gevallen – en daarvan zijn voorbeelden – vormt het bestuur juist de vertragende factor en dan kan het zeer dienstbaar zijn om het bestuur weg te kunnen sturen. Die weging moet elke keer worden gemaakt, maar dat valt onder de professionaliteit van u, van de inspectie et cetera. Ik vertrouw u dat best toe. Wij vinden het gek dat die mogelijkheid nu nog niet eens bestaat. Maar goed, bij het wetsvoorstel zullen we er nog op terugkomen.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: De heer Van der Ham vroeg verder naar de stand van zaken rond de commissie-Don. Inderdaad wordt nu gekeken naar scholen met te hoge reserves en zwak of zeer zwak onderwijs, zowel in po als in vo. In het najaar 2012 komt er een rapportage dienaangaande over 400 po- en vo-scholen. Als de inspectie bij een zwakke school constateert dat het geld niet is gekoppeld aan reële voorzieningen, maar gewoon op een bankrekening staat en zo benut zou kunnen worden, vraagt zij om een plan van actie voor de besteding van dat geld. Hoe dat gebeurt, is wel weer een verantwoordelijkheid van de school. Op dit gebied is er nu dus een echt pittigere stimulans dan in het verleden.

Over excellentie heb ik eigenlijk al vele vragen beantwoord. De Leonardoscholen worden betrokken bij de plannen rond excellentie. Leonardoscholen zijn dus mogelijk als scholen dat zelf willen. Vaak gaat het hierbij om een bundeling, want budgetten voor individuele scholen zijn hiervoor meestal te klein. De Digitale Topschool krijgt inderdaad geen subsidie meer. Wij hebben in de afgelopen jaren een aantal pilots gestimuleerd, bijvoorbeeld de digitale topomgeving acadin.nl. Deze kan nu echt door leerkrachten worden gebruikt en biedt veel informatie en programma’s voor kinderen die meer uitdaging nodig hebben. Ik wil niet dat nieuwe initiatieven hier weer doorheen gaan lopen. Ook is er het initiatief van de Jonge Akademie van de KNAW. Vier van die pilots zijn nu afgerond; ze hebben informatie opgeleverd en die informatie is gewoon beschikbaar. De Stichting Cognitief Talent zit achter het idee van de topschool. Zij krijgt subsidie voor de jaarlijkse toptoets voor de heel slimme leerlingen, maar haar initiatieven vallen wel onder Acadin. Te veel initiatieven in één wereldje maken het te ingewikkeld.

Over de toetsen is veel gesproken. De heer Klaver had het gevoel alsof er ladingen nieuwe toetsen bijkomen, maar laten we nuchter zijn: dat valt reuze mee. We kennen de leerlingvolgsystemen met hun eigen toetsen. Het overgrote deel van de scholen maakt daar gebruik van, met de verplichtstelling ervan sluiten wij eigenlijk voor 100% op die praktijk aan. 85% van de leerlingen in Nederland krijgt de Cito-toets; inmiddels is dat een even nationaal moment als de centrale examens. Hoe slaan we de slag naar die overige 15%? Ik kies voor een centrale toets, ten eerste omdat dit in het regeerakkoord is afgesproken en ten tweede omdat zoiets ons een centraal overzicht geeft, zonder de noodzaak om allerlei andere toetsen om te sleutelen voor een helder en transparant beeld. Ik denk niet dat men het leuk had gevonden als ik een van de toetsen van de overige 15% had genomen; dan had ik hier in Nederland echt een probleem gehad. Alles afwegende, leek het mij het best om me aan te sluiten bij de 85%, mede vanwege de kwaliteit van het Cito. De toetsen worden wel anders: straks zijn het niet meer een marktproduct, maar vallen ze onder de verantwoordelijkheid van het College voor Examens, waarmee meteen de objectiveringslag wordt gemaakt die voor de overheid nodig is. Ik ga die toets betalen. Voor de scholen is dat ook een mooie verandering, want dat geld gaat in de prestatiebox.

Ook vindt de toets later plaats. Mevrouw Ferrier gaf terecht aan dat de film belangrijker is dan de foto. Vele scholen zijn hier blij mee. Ik voel de druk om de toets eerder af te nemen, begin april, maar daar ga ik niet in mee; het blijven de laatste twee weken van april. Dat geeft enerzijds de mogelijkheid om de toets nog te benutten, anderzijds om de maanden erna nog goed te gebruiken. Natuurlijk wordt de toets buitengewoon zorgvuldig ontwikkeld en zullen de referentieniveaus voor rekenen en taal uiteindelijk daar ook worden ingebracht. Dit heeft echt een toegevoegde waarde op het leerlingvolgsysteem. Rekenen en taal moeten er in ieder geval goed in zitten, maar scholen hebben de ruimte om dit veel breder op te pakken. Wereldoriëntatie zal worden aangeboden en zal facultatief kunnen worden afgenomen. Ik hoop dat vele scholen dat doen, maar scholen behoren hierin wel vrijheid te hebben. Zo probeer ik zaken in een mooi evenwicht te houden.

De heer Klaver (GroenLinks): Als ik de minister goed begrijp, kiest zij omwille van de uniformiteit voor één aanbieder: Cito. Dat zou ook het gemakkelijkst zijn, maar de Onderwijsraad stelt dat ijking van de verschillende toetsen ook tot de mogelijkheden behoort. Begrijp ik het goed dat de minister uit gemakzucht ervoor kiest om de vrijheid van 15% van de scholen in te perken?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Inderdaad kunnen verschillende eindtoetsen worden geijkt. Maar één toetsontwikkelaar vind ik gewoon transparanter, helderder en doelmatiger. Daarnaast gebruikt al 85% van de scholen de Cito-toets. Ik sluit dus volledig aan bij het gebruik in de scholen op dit moment. Eén toetsontwikkelaar die de opdracht krijgt om één eindtoets te ontwikkelen is eenvoudiger en over de centrale eindtoets is een afspraak gemaakt in het regeerakkoord. Ik heb dat regeerakkoord ondertekend en voer het ook uit. Dit sluit aan bij de door de Kamer aangenomen motie-Beertema/Elias.

De heer Klaver (GroenLinks): Ik begrijp dat 85% van de scholen al de Cito-toets gebruikt. Ik kan me daar ook alles bij voorstellen, want Cito is een uitzonderlijk goede toetsenmaker. 15% van de scholen maakt echter een andere keuze en ik vind dat scholen die ruimte moeten hebben. Het argument van de minister van doelmatigheid vind ik niet doorslaggevend; het gaat namelijk niet alleen over doelmatigheid, maar ook over heel andere principes als rechtsgelijkheid en rechtmatigheid.

De heer Beertema (PVV): Beertema en Elias maakten zich indertijd heel grote zorgen, bijvoorbeeld over het feit dat bepaalde leerlingen met een taalachterstand van twee tot drie jaar naar het vmbo worden doorgesluisd en daarmee de teams van de vmbo’s opzadelen met een onoplosbaar probleem. Met onze motie wilden we dit verder voorkomen. Een goede toets moet discrimineren en selecteren, en daarbij vallen natuurlijk slachtoffers: kinderen die het gewoon niet halen. Wat gaan we met hen doen? Gaan we topklassen inrichten in het basisonderwijs, gaan we intreed- of schakelklassen inrichten in de vmbo’s, gaan we leerlingen vaker laten doubleren? Wat zijn de mogelijkheden?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Hiervoor geldt natuurlijk hetzelfde als bij de Cito-toets. Ook belangrijk is dat de Cito-toets ouders een scherp en helder vergelijkingsinstrument biedt, met heldere scores waarvoor geen omrekening is vereist. Natuurlijk zijn er kinderen die lager en hoger scoren. We investeren extra in zomerscholen, maken daar ook met gemeenten afspraken over. Het is belangrijk om in beeld te krijgen hoe kinderen ervoor staan, ook om te weten hoe zij vervolgens moeten worden opgevangen in het voortgezet onderwijs. Met de voorschoolse en vroegschoolse educatie proberen we kinderen juist beter het basisonderwijs in te laten stromen. Maar natuurlijk zal het ene kind hoger scoren dan het andere, dat zal altijd wel zo blijven. Het is echter geen eindexamen. De kinderen gaan dus gewoon door, maar de school kan op basis van de Cito-toetsscore weten of een kind extra ondersteuning nodig heeft.

De heer Çelik twijfelt nog over de centrale eindtoets. Zoals gezegd, we komen hier nog over te spreken. De discussie hierover sluit aan op die over het rapport-Dijsselbloem indertijd. De heer Çelik heeft echt problemen met de centrale begintoets, die vindt hij een stap te ver. Ook anderen vroegen mij goed op te letten. Ik ben nu bezig met de uitwerking van de afspraken in het regeerakkoord. Ik kijk daarbij goed naar wat betrouwbare gegevens zal opleveren; dat is namelijk een van de zorgen. Ik kies op dit moment dus nog niet, maar kijk slechts hoe zaken straks zullen uitwerken en hoe we toegevoegde waarde zullen kunnen meten. Wij willen immers de leerwinst goed in beeld kunnen brengen, scholen niet alleen aan het eind afrekenen maar ook bepalen wat een school heeft toegevoegd aan een kind. Dat doet ook recht aan de inspanningen van een school. Het moet echter wel een eerlijke aanpak zijn, vandaar dat dit zorgvuldig zal worden ingevoerd: niet in één keer maar eerst door middel van pilots, die later zullen worden uitgewerkt. Zo bereiken wij een echt verantwoorde aanpak, die recht doet aan scholen en rekening houdt met alle ongewisheden rond kinderen van die leeftijd.

De heer Çelik (PvdA): Pilots zijn prima, maar pilots kunnen ook opleveren dat zaken niet werken en dus niet dienen door te gaan. Staat de minister daarvoor open? En in groep 3 en 4 worden nu toch gewoon ieder jaar Citotoetsen afgenomen?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Wij kijken natuurlijk naar de praktijk en ook naar de leerlingvolgsystemen. Als daaraan in de toekomst die toegevoegde waarde wordt verbonden, krijgt dit wel een andere importantie. Daarvoor moet je zeker zijn dat je over het echt goede beeld beschikt. Misschien moeten we in zijn geheel met leerlingvolgsystemen gaan werken. Wij willen dit echt goed in kaart brengen. Dit is echt iets anders dan het relatief eenvoudige centraal examen in het voortgezet onderwijs.

De heer Çelik (PvdA): Ik las dat het maken van die centrale toets 80 mln. kost, althans dat is ervoor gereserveerd.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Het is veel breder: we gaan in het mbo toetsen, aan het eind van de onderbouw; Cito valt daaronder, noem maar op.

De heer Elias (VVD): Zullen wij op enig moment nog komen te spreken over de inhoud van die pilots, of moeten wij dit nu doen?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik kan de Kamer hierover natuurlijk informeren, ik denk dat dit interessant is. Ik ben het nu nog aan het uitwerken. Zullen wij afspreken dat de Kamer nog een brief daarover krijgt, zodat zij deze kan agenderen?

De voorzitter: Dit hebben wij genoteerd.

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik dacht dat al was afgesproken dat wij nog zouden worden geïnformeerd over de invulling van de toetsen, met name de begintoets.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik zie dat de heer Elias zich afvraagt wanneer die brief komt. Ik stel het najaar voor.

De voorzitter: De vraag of dit al wel of niet afgesproken was, is nu achterhaald. Dit najaar krijgen wij hierover een brief, daarna kunnen we een debat met de minister voeren.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: De heer Klaver vroeg mij om de toetslast in kaart te brengen. Ik ga dat niet doen, omdat deze per school heel verschillend is. Maar «toetslast» is echt een verkeerde voorstelling van zaken. Toetsen zijn onmisbaar, je wilt in beeld hebben waar een kind staat. Dit is heel gebruikelijk in de scholen; die doen dat al uit vrije wil om hun kinderen goed in beeld te houden. Daarom wil ik ook afspraken maken over opbrengstgericht werken en wil ik op alle scholen de leerlingvolgsystemen verplichtstellen. Heel veel scholen werken er op dit moment al mee en dat is ook hard nodig, omdat daarmee duidelijk wordt waar kinderen staan. Toetsing in het po is dus niets nieuws, evenmin als de Cito-eindtoets. De behoefte om de ontwikkeling van kinderen in beeld te krijgen, is de laatste jaren in het onderwijs alleen maar toegenomen. Natuurlijk zal bij indiening van het wetsvoorstel ook worden gekeken naar de administratieve lasten, maar met wat ik nu doe, wordt de toetslast echt niet verhoogd. Het is in het onderwijs al zeer gebruikelijk om kinderen te volgen met behulp van toetsen.

De heer Çelik (PvdA): Volgens het actieplan komt de eindtoets ergens tussen april en mei. De Onderwijsraad adviseert om dit uiterlijk 15 april te doen, zodat resultaten medio mei binnen zijn en de scholen daarmee rekening kunnen houden. Mij lijkt dat heel goed. Ik had mij er minder bij voorgesteld, maar inderdaad is er bijna geen sprake van voorlopige inschrijvingen in het voortgezet onderwijs, in tegenstelling tot het hoger onderwijs en beroepsonderwijs. Hoe wil de minister het gat dichten tussen de voorlopige en definitieve inschrijving en eveneens een second opinion mogelijk maken? De Cito-toets is natuurlijk een neutraal middel om het niveau te meten, naast de schooladviezen.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Daarom ben ik in ieder geval niet naar half mei gegaan. Wat mij betreft, wordt de eindtoets in de laatste twee weken van april afgenomen. Het primair onderwijs vindt dit heel belangrijk, omdat er daarmee meer mogelijkheden zijn voor het eigen schooladvies. Heel concreet gaan de kinderen daarmee aan de slag na de eindtoets. Half mei is bekend wat het Cito heeft opgeleverd. Op die manier is er een minder grote dominantie van het schooladvies.

De heer Çelik (PvdA): Stel dat een kind, na acht jaar te zijn gevolgd en het oordeel van de docent, het schooladvies krijgt: vmbo basis/kader. Het kind wordt als gevolg in het voortgezet onderwijs ingeschreven voor basis/kader. Half mei komt het resultaat van Cito, waaruit blijkt dat het kind havoniveau heeft. Hoe kunnen ouders de school er dan nog van overtuigen dat het kind een hoger niveau heeft dan de school vindt?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: In dat geval heeft men nog zes weken de tijd voor een gesprek. Overigens gaat het over een klein percentage, 5% à 10%, dat uiteindelijk blijkt af te wijken; het overgrote deel is een bevestiging van het beeld. Maar in dat geval is er dus nog tijd zat voor een gesprek met de school. Dat moet dan ook plaatsvinden, overigens ook als het tegendeel het geval is.

De heer Çelik (PvdA): Ik snap uw punt, maar wilt u voor dergelijke gevallen in de wet opnemen dat er dan sprake is van een voorlopige inschrijving en dat de definitieve inschrijving op een later moment komt, net zoals in het hoger onderwijs en het mbo?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: We gaan het niet ingewikkelder maken. Een kind wordt bij een school ingeschreven en gaat daar uiteindelijk wel of niet naartoe. Het is mogelijk dat er in de tussenperiode een gesprek moet plaatsvinden, omdat het kind boven of onder het niveau zit; zo’n gesprek moet er dan gewoon komen. Maar ik ga dit niet ingewikkelder maken, want dat geeft ook weer een enorme bureaucratie met voorlopige inschrijvingen, definitieve inschrijvingen enzovoort. Dit moet per kind worden bekeken.

De heer Klaver (GroenLinks): Zojuist was de minister aan het tellen en raakte zij bijna de draad kwijt. Nu hoor ik haar weer zeggen dat de verschillen tussen scholen te groot zijn om in kaart te brengen. Maar om dat soort verschillen in kaart te brengen, hebben we juist statistiek uitgevonden. Ik stelde hier vragen over en wil die nu herhalen. Eerst zei ik dat ik blij was met de stelling van de minister dat de toetslast niet zal toenemen; letterlijk zei ik dat ik mij daarover «verheug». Ik vroeg de minister of zij periodiek, bijvoorbeeld jaarlijks, de stand van zaken rond de toetslast wilde geven. Ook vroeg ik haar hoe de toetslast zich heeft ontwikkeld in de afgelopen tien jaar.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik weet niet hoe die toetslast zich heeft ontwikkeld. En ik zal deze ook niet jaarlijks gaan toetsen; scholen zullen dit namelijk weer in kaart moeten brengen, wat weer administratieve handelingen meebrengt. Ik ben hier heel eerlijk in: ik heb er de menskracht niet voor en ik voel er ook niet veel voor om dit de scholen aan te doen. Op dit moment wordt op po-scholen al behoorlijk getoetst, omdat zij veel werken met leerlingvolgsystemen, maar ik ga dit niet allemaal meten.

De heer Klaver (GroenLinks): Dat is niet een taak die de inspectie moet oppakken voor alle scholen. Ik noemde de statistiek, je kunt dus gewoon steekproeven nemen. Zoiets is helemaal niet zo’n grote extra belasting voor scholen, maar geeft de Kamer wel meer informatie over de toename van de toetslast. Volgens mij leeft breed in de Kamer de mening dat de toetslast in het onderwijs niet te veel moet toenemen.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik wil hierin toch terughoudend zijn, het zou namelijk gewoon weer een taak erbij betekenen. Ik doe alleen maar wat met de Cito-toets, die al op 85% van de scholen wordt gebruikt, en de eindtoets. De leerlingvolgsystemen hebben al hun eigen praktijk in de scholen. Ik heb niet de behoefte om daar nog bovenop te gaan zitten, daarvan wat te vinden, dat te moeten volgen. Het spijt mij oprecht, maar ik moet een grens trekken voor wat wij met betrekking tot de scholen doen, maar ook voor wat wij allemaal zelf moeten uitvoeren.

Ik ga verder met mijn antwoorden. De heer Van der Ham had de zorg dat de invoering van de toetsen in het speciaal onderwijs te snel gaat. Het speciaal onderwijs krijgt al meer tijd voor de uitvoering van de toetsen: uiterlijk 2015 in plaats van 2013. Als onderdeel van de verbeteringen van de kwaliteit van het speciaal onderwijs worden de leerlingvolgsystemen sinds enkele jaren in deze sector uitgerold. Men is daar dus al mee bezig. Het instrument is ook al breder beschikbaar. Voor zover ik weet, wordt daarbij ook met niveaus gewerkt. Daarom ook is het goed dat het College voor Examens erbij is betrokken, dat is namelijk gewend om met verschillende niveaus te werken. Het moet natuurlijk op elkaar aansluiten, want het moet stimulerend zijn en niet demotiverend.

De heer Van der Ham (D66): Mijn expliciete vraag was als volgt. De PO-Raad zei dat het te overhaast gaat, dat we het op die manier niet kunnen doen. Wat is uw reactie daarop?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: In het overleg met de raad zal ik daarover nader spreken. Het gaat mij om de beweging die wij maken. Als het één jaartje later zou moeten, vind ik dat niet zo’n probleem. Het allerbelangrijkste vind ik dat ook daar iedereen alles uit kinderen wil halen wat in hen zit. We zien dat steeds meer scholen in het speciaal onderwijs dat doen. Die zijn er ook heel trots op dat ze kinderen tot een hoger niveau hebben gebracht.

De heer Van der Ham (D66): U zegt dat u openstaat voor het gesprek. Ik neem aan dat de Kamer een afschrift krijgt van dit overleg.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ja, of ik koppel dit terug naar de Kamer als ik met mijn voorstellen kom; dat zou weer een brief schelen. De Kamer krijgt deze informatie dus, ik ga dat zeker doen.

De voorzitter: Dat is een toezegging.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Een aantal leden had het over de relatie tussen bekostiging en toetsen. De Wet goed onderwijs en goed bestuur legt al een relatie tussen uitkomsten op het gebied van rekenen en taal en bekostiging. Dit is dus al vastgelegd in eerdere wetgeving van de afgelopen jaren, met volgens mij Kamerbrede steun, of bijna. Deze relatie is er dus al en zij blijft hetzelfde. Wel willen wij aan de slag met het in kaart brengen van toegevoegde waarde en leerwinst, een van de doelstellingen van het regeerakkoord. Ik heb al gezegd dat ik dit buitengewoon zorgvuldig wil doen, aan de hand van pilots. Daarover zal ik de Kamer informeren.

Een aantal leden hadden het over de invoering van het Engels en wilden weten of ik daar positief over ben. Ik denk dat iedereen het belang van het Engels in deze tijden onderschrijft. We hebben daarover vaak gediscussieerd. Ik vind dit een goed streven, men kan rekenen op mijn support. Wel zie ik graag dat de invoering zorgvuldig gebeurt, stap voor stap. Er zijn nu een aantal experimenten bezig en ik vind dat we die een kans moeten geven. De uitkomsten ervan zijn binnenkort beschikbaar. Als die positief zijn, ben ik er ook buitengewoon positief over. Ik wil dit echter wel graag doen op grond van goed wetenschappelijk onderzoek. Dat onderzoek is nu gaande en ik zou dat niet over willen slaan. Als de informatie in 2012 beschikbaar is, kunnen we het verder uitwerken in de vorm van referentieniveaus. Er zijn natuurlijk ook gevolgen voor de opleiding in de pabo’s, evenals voor de noodzaak van bijscholing van de zittende docenten. Ik hoor van scholen dat het niveau daar soms bar en boos is, dat er echt steenkolenengels over de tafel gaat. Dat maakt het geheel natuurlijk buitengewoon kwetsbaar. In een bepaald type scholen maakt men steeds meer gebruik van native speakers, maar dat is nog niet wijdverbreid. Er moeten dus nog slagen worden gemaakt in de kwaliteit van de leerkrachten op dit punt. Ook moet het curriculum in het voortgezet onderwijs worden aangepast met betrekking tot het Engels: dat begint nu namelijk telkens voor iedereen op nul en niets is zo demotiverend als dat. Een en ander vergt dus een behoorlijke doorvertaling, maar die moet wel op een gezonde basis gebeuren; vandaar dat ik niet zeg dat ik dit wel even in twee of drie jaar oppak. De focus is nu op rekenen en taal, dat willen we goed doen. Ik wil de Kamer wel toezeggen dat ik hier vaart mee zal maken zodra ik alle gegevens heb en de basis goed in beeld heb.

De heer Elias (VVD): Het probleem is dat de uitkomst van de wetenschappelijke studies pas voorzien zijn voor eind 2012; en je kunt op je klompen aanvoelen dat dit nog wat later zal worden. De Onderwijsraad adviseert om vast te beginnen en ik volg de raad daarin; niet met een invoering van A tot Z, maar wel met pilots, met de ontwikkeling van referentieniveaus enzovoort. Waarom zouden we namelijk al die tijd wachten?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Het mooie is juist dat we niet aan het wachten zijn. We zijn al bezig met die pilots en die moeten alle informatie leveren om het zo meteen goed op te kunnen pakken. Het is een behoorlijk breed verhaal. Naar aanleiding van dit debat zal ik de betreffende onderzoeksinstituten in Groningen en Utrecht aangeven dat ze op tijd zullen moeten leveren. Ik wil hun best vragen of het ook eerder kan. Maar vervolgens wil ik er wel goed en weloverwogen mee aan de slag.

De heer Elias (VVD): Ik overtuig de minister niet, zij overtuigt mij niet.

De heer Van der Ham (D66): Ik wil de minister ook graag oproepen om er wat vaart achter te zetten. Prima die zorgvuldigheid en die pilots, maar ook voor bijvoorbeeld de pabo’s geldt: wie zaait, zal oogsten. Als we de pabo’s nu duidelijk maken dat we strengere eisen willen stellen aan de kennis van het Engels, zul je dit pas over een aantal jaren kunnen terugzien in de lerarenkamers. Ik vind het van groot belang dat de minister dit soort zaken, die volstrekt geen schade kunnen berokkenen, alvast op de rails zet.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Misschien kan ik u tegemoetkomen. Ik begrijp de redenering: eind 2012, ik moet daar dan weer op reageren en zo zijn we weer een stuk verder. Laat ik met de Kamer afspreken dat ik probeer om in het najaar van volgend jaar dit onderzoek echt in handen te hebben. Door parallel te werken met de universiteit, kan ik ervoor zorgen dat er tegen die tijd ook een plan van aanpak is. Zo kunnen we hier gelijk in het najaar over spreken en hebben we ook de wetenschappelijke onderbouwing direct bij de hand. Is dat een idee?

De heer Van der Ham (D66): Dat is goed. Ik neem aan dat ook de pabo’s en dergelijke bij dat actieplan worden betrokken?

Mevrouw Ferrier (CDA): Mijn zorg gaat de andere kant op: gaan wij op deze manier weer niet te veel vragen van de pabo’s? Alles moet in een goed evenwicht en behapbaar.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Mevrouw Ferrier raakt hier aan een goed punt: het gaat altijd om balanceren. In het najaar van 2012 is er dus zowel het wetenschappelijk onderzoek als een goed plan. Ik kan het komende jaar hieraan besteden, we kunnen met de pabo’s hierover overleggen, we kunnen bezien ten koste waarvan dit moet gaan; in het leven krijg je immers niets voor niets. De Kamer krijgt hiermee wel een totaaloverzicht. De staatssecretaris zal hier intensief bij worden betrokken. Dit lijkt mij een mooi evenwicht.

Over de vve, de voor- en vroegschoolse educatie, is ook het nodige gevraagd. De heer Klaver schetste zonet echt een karikatuur. Wij vertrouwen op de leiders en leidsters, die mbo- en hbo-niveau hebben en heel goed weten hoe je met kinderen in de vve moet omgaan. Dat gaat niet om stampen aan een tafeltje, dat gaat om spelenderwijs werken, enthousiast bezig zijn met elkaar met voorlezen, lekker met zijn allen in een zithoek, in de kussens, lezen uit Nijntje, Pluk van de Petteflet en dat soort dingen. Kinderen met bepaalde achtergronden hebben dit soms te weinig. Ik wilde even wat sfeerbeelden geven, als tegenwicht tegen die karikatuur. Deze zaken zijn ongelooflijk belangrijk voor de ontwikkeling van een kind.

De heer Klaver (GroenLinks): Ik heb nooit gezegd dat ik geen vertrouwen heb in de leiders en leidsters, ik wantrouw soms wel het beleid dat hier in Den Haag wordt uitgestippeld. Mijn angst is dat we al op die leeftijd een te grote nadruk gaan leggen op peutertoetsen. Ik ben heel blij met al die sfeerbeelden, al heb ik niets over Pinkeltje gehoord. Ik begrijp eruit dat het echt de bedoeling van de minister is om kinderen in een veilige omgeving kennis te laten maken met alles wat belangrijk is voor hun verdere ontwikkeling.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Daarom heb ik dit als staatssecretaris ter discussie gesteld, in de vorige periode verantwoordelijk voor leraren, de onderbouw en de bovenbouw. Niets is zo slecht voor kinderen als hen te vroeg belasten met dat soort zaken. Daarom komt de huidige staatssecretaris begin 2012 met een plan hiervoor. Ook bij kleuters kan heel veel fout gaan. Dat is ook de grote zorg van de KLOS’ers, onder anderen van juffrouw Maud over wie mevrouw Smits het had.

Kunnen er ook andere leerlingen bij de pilots voor startgroepen voor peuters? Om het heel simpel te zeggen: ik wil het huidige budget heel gericht inzetten voor kinderen met een achterstand. Als ik dit breder maak, ben ik een groot deel van het geld kwijt, want die groep is nog veel groter. Ik zet het heel gericht in. Natuurlijk zitten er ook kinderen met een minder ernstige problematiek in de vve, maar mijn inzet is echt gericht op de doelgroep; daar heb ik namelijk de centen voor.

De heer Van der Ham (D66): Ik begrijp dat u dit niet heel breed wil maken, omdat er dan problemen met de financiën kunnen komen. Het lijkt me wel heel zinnig om een van die pilots wel breed te maken, om goed te kunnen onderzoeken welke verschillen er zijn tussen kinderen met veel en minder problemen. Zo wordt het onderzoek dus waardevoller. Daar kan natuurlijk niet veel geld in zitten.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Er zijn groepen waarin dit breder wordt bekeken. We kunnen zien of we zo’n groep eruit kunnen tillen, omdat dit misschien wel interessante gegevens zou kunnen opleveren. De groepen die ik nu extra financier, worden wetenschappelijk gevolgd. Ik kan bekijken of er groepen zijn met een meer gemêleerde samenstelling.

Ik ben aangeland bij het blokje «overige vragen». De streefdoelen voor Caribisch Nederland zitten in het plan van aanpak, een vijfjarig plan. Onlangs zijn twee van mijn directeuren naar de eilanden geweest. Zij hebben mij meegedeeld dat het een heel zware opgave wordt om de streefdoelen te halen. We moeten hierin dus wel realistisch zijn, al hebben we onszelf deze ambitie gesteld. Ik ben daar ook geweest en de mensen daar waren buitengewoon enthousiast. De komende week heb ik een videoconferentie met de gemeentebestuurders, die ook heel betrokken zijn bij dit onderwerp. Wij zitten er dus bovenop en geven waar nodig extra impulsen, maar de ambitie is aanzienlijk. Het plan is naar de Kamer gestuurd. Ik weet niet of het ergens is besproken; ik ben daar in ieder geval niet bij geweest. Misschien is het in een procedurevergadering voor de BES-eilanden aan de orde geweest en daar voor kennisgeving aangenomen.

De voorzitter: Volgens mij is dit gecombineerd met onderwijs, maar ik ken de precieze stand van zaken niet.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Hoe dan ook, er komen tussentijdse evaluaties en die leveren misschien goede momenten om te bekijken of de ambities realistisch zijn. Er wordt hard gewerkt, maar we moeten van ver komen; ik kan niets anders zeggen.

Op 31 maart hebben wij al uitgebreid gesproken over het thuisonderwijs. Excuus voor de lange tijd die de beantwoording heeft geduurd, maar de Kamer heeft de stukken uiteindelijk wel binnengekregen. Ik ben nu bezig met de verkenning. Natuurlijk moeten er uiteindelijk geen scholen gaan ontstaan met vrijgestelde leerlingen, want dat zou echt de zaak op zijn kop zetten. Ik wil nu alles rustig in zijn totaliteit afwegen en zal hierop terugkomen in de verkenning, die ik volgens mij voor het najaar heb toegezegd. Het lijkt mij beter om daarin echt afgewogen opmerkingen te maken hierover, in plaats van er nu wat zaken over te zeggen die ik later misschien weer deels zal moeten intrekken omdat ze niet helemaal klopten.

Inmiddels heb ik met de inspectie gesproken over de zittenblijvers. De inspectie zal een themaonderzoek doen en hierop terugkomen in het komende jaarverslag, dus volgend jaar. Om recht te doen aan de indringende vraag van de heer Çelik moet de problematiek nader worden bekeken, een onmiddellijke analyse is op dit moment niet mogelijk. In het Onderwijsverslag van 2011 komt de inspectie hier dus op terug.

De heer Çelik (PvdA): Dat is goed, maar de inspectie heeft een week of twee geleden de gegevens over het rendement van zittenblijvers gepubliceerd tijdens een onderwijsresearchdag. De recente cijfers zouden dus voor de inspectie beschikbaar moeten zijn. Ik heb die cijfers niet, maar ik heb dit gehoord van mensen die bij die dag aanwezig waren. Kan de Kamer op korte termijn deze gegevens krijgen? Wij wachten vervolgens het rapport van volgend jaar wel af.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik ken deze gegevens niet, dus ik wil niet bij voorbaat zeggen dat ik ze zal toesturen; misschien gaat het om materiaal dat alleen door de inspectie zelf wordt gebruikt. Op mijn vraag heeft de inspectie in ieder geval geantwoord dat zij een themaonderzoek nodig heeft om hier iets zinnig over te kunnen zeggen. Het lijkt mij beter om te zijner tijd het juiste totaalbeeld te kunnen leveren.

Ik kom bij de opmerking van de heer Van der Ham: het ziet er op papier wel goed uit, maar er wordt te weinig geïnvesteerd. Ik moet daar toch afstand van nemen. Het overgrote deel van deze ombuigingen wordt geherinvesteerd, juist in zaken die ook het basisonderwijs raken: de vroegschoolse educatie, de zomerscholen, rekenen en taal, hoogbegaafdheid, de middelen voor toetsen. Er is dus volop inzet op de versterking van de kwaliteit. Ik heb hier alle vertrouwen in. Uit het vorige week verschenen rapport van het CPB blijkt ook dat we met onze herprioriteringen een goede slag kunnen maken.

Ik kom bij de gewichtenregeling. Inderdaad geeft het onderzoek van Roeleveld aan dat etnische afkomst ook zijn invloed heeft. Het opleidingsniveau van de ouders blijkt echter het allerbelangrijkste criterium. Er spelen een aantal aanvullende factoren, zoals lagere inkomens en uitkeringsafhankelijkheid. Deze maken wel degelijk onderdeel uit van het onderwijsachterstandenbeleid, namelijk bij de impulsgebiedenregeling. Er wordt dus gewerkt met meer criteria, juist om het beleid zo goed mogelijk te laten aangrijpen op de daadwerkelijke oorzaken van achterstand, maar ook om de middelen zo goed mogelijk te verdelen. Men moet zich overigens niet vergissen in de toename van de administratieve lasten als we weer op etnische afkomst zouden moeten registreren. Ik ben echt tegenstander van het aanblazen van bureaucratie, dus wil dit houden zoals het is. Het heeft vele elementen in zich die nauw aansluiten bij de problematiek die uiteindelijk ook samenhangt met etnische afkomst.

Ik ga verder met de opmerking over het onderbrengen van het schoolleiderregister bij de SBL om een kloof te overbruggen. Ik zie in het primair onderwijs niet zo’n grote kloof tussen leraren en leidsters; in de praktijk ligt dat allemaal dichtbij elkaar. Wel vind ik het ontzettend goed dat de beroepsgroep zelf aan de slag gaat met de Nederlandse Schoolleiders Academie. Het gaat echt om hún professie – wat de heer Beertema moet aanspreken – en zij zijn daar verantwoordelijk voor. Zij willen de bekwaamheidseisen versterken en dat is een goede zaak, die niet zou moeten verdwijnen in een wat grotere stichting als de SBL. Dit betreft hun eigenaarschap, laten we dit niet bij hen weghalen. Laten we het voor leraren goed doen, maar laten we het ook goed doen voor schoolleiders, op een manier die past bij hun beroep.

De voorzitter: Dit was de eerste termijn van de regering. Alvorens wij aanvangen met de tweede termijn van maximaal twee minuten per spreker, een korte schorsing.

De heer Elias (VVD): Voorzitter. Ik dank de minister voor het merendeel van haar antwoorden. Ik kan niet genoeg benadrukken dat dit actieplan van groot belang is voor meer aandacht voor presteren in het onderwijs, een ongelooflijk belangrijke doelstelling in het onderwijs dat in de afgelopen twintig jaar sluipenderwijs te ver uit beeld is geschoven. Ik ben op twee punten kritisch op de beantwoording. Ik wil de hoogbegaafdheid nadrukkelijk in beeld houden. Het antwoord daarop vond ik een beetje zweverig. De VVD wil niet dat haar inzet bij het regeerakkoord vrijblijvend wordt. Wij zullen dit dus nauwlettend in de gaten houden en willen daarover zo goed mogelijk worden geïnformeerd. Wij hebben destijds tegen de motie gestemd voor een aanwijzing voor zwakke scholen vanwege tekortschietende onderwijskwaliteit, omdat de minister haar had afgeraden. Ik begin echter duidelijk oog te krijgen voor de argumenten vóór de motie, maar ik ben er nog niet uit. Ik vond de argumentatie van de minister niet erg sterk, misschien moet zij deze zaak nog eens goed tegen het licht houden. Wij komen hier nog op terug.

Ten slotte de toetsen en de pilots. De paradox is: als je veel en vaak toetst, treedt er minder stress op en kun je leerwinst beter in beeld krijgen. Natuurlijk ben ik tegen toetsen om het toetsen; dat wordt nu zo ervaren als we een kind van twaalf ongeveer afschrijven als het 528 of zo haalt. De manier waarop ouders en scholen hier soms mee omgaan, is echt verkeerd en belachelijk. Maar nogmaals, de paradox maakt dat toetsing, als die vaker gebeurt, wordt wat zij behoort te zijn: een instrument om te zien wat een kind heeft geleerd, in plaats van een soort examen dat een kind voor de jaren erna in een vakje stopt. Wij zullen echt met zo’n oog moeten kijken naar de pilots en de ontwikkelingen in de toekomst. Ik vraag de tegenstanders van toetsen die leiden tot teaching to the test, dus het opleiden tot een kunstje, ook dit inhoudelijke argument te overwegen. Het is belangrijk om leerwinst vast te stellen. Van ons mag die ook worden gekoppeld aan prestatiebeloning.

Mevrouw Ferrier (CDA): Voorzitter. Dank voor de beantwoording van de minister van alle vragen; ook voor die over hoogbegaafdheid, voor mijn fractie een belangrijk punt. We zullen bekijken hoe die 30 mln. zo goed mogelijk kunnen worden ingezet.

Onderwijs moet geen teaching to the test zijn. Daarom zijn wij zo blij met de veel centralere plaats voor de leerlingvolgsystemen. De vraag resteert hoe de Cito-toets zich straks zal verhouden met de resultaten van de leerlingvolgsystemen. De Cito-toets verplaatsen naar later zorgt er in ieder geval voor dat deze niet wordt misbruikt als toelatingsexamen, maar daarmee is nog niet alles opgelost. Graag nog een reactie hierop van de minister.

Mijn zorg blijft bestaan over hoe docenten op een goede manier kunnen worden betrokken bij het proces dat wij ingaan. Vragen we niet te veel van hen, al beginnend op de pabo? Graag ook nog een reactie hierop.

De heer Çelik (PvdA): Voorzitter. Wij zijn het in grote lijnen eens met het actieplan van de minister. Ik wacht de pilots voor groep 3 af en zal deze kritisch blijven volgen. Er blijkt ongeveer 15% discrepantie te zitten tussen schooladvies en Cito-resultaat. Dat is niet veel, maar ieder kind is mij even lief. Ik wil voorkomen dat die 15%, degenen die een te laag advies kregen, wordt benadeeld door te late Cito-resultaten. In mijn ogen komt de positie van de ouders daarmee in het gedrang; je moet niet willen dat ouders zes weken overal achteraan moeten om hun kind op een andere school of een ander niveau te krijgen. Daarom blijf ik voorstander van een tijdelijke, voorlopige en een definitieve inschrijving. Dat onderscheid levert helemaal geen extra bureaucratie op. In het mbo is dit nu al een feit, dus het kan. Als de minister hier zelf niet mee komt, zal ik te zijner tijd een amendement indienen op haar wetsvoorstel, om de positie van de ouders in dezen alsnog te kunnen versterken. Ook kan Cito op die manier echt worden gekwalificeerd als een second opinion, een neutrale toetser die het niveau van kinderen aantoont, in aansluiting op het schooladvies. Het schooladvies mag niet het enige bepalende instrument voor de vervolgopleiding. Als wij Cito op deze plaats zetten, als wij een centrale eindtoets willen, hecht ik eraan dat hij ook iets uitstraalt. Ik pleit dus voor een dubbel advies, omdat de positie van de ouders mij ontzettend lief is.

De heer Van der Ham (D66): Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording van de vragen en voor een aantal toezeggingen waar ik blij mee ben. Wij zullen later discussiëren over de vraag of je een bestuur mag wegsturen vanwege een tekortschietende kwaliteit op school, maar eigenlijk vind ik dat de desbetreffende motie gewoon moet worden uitgevoerd. Ik ben blij dat er voor Engels in het onderwijs voorwaarden worden gecreëerd, zodat dit straks op een goede manier kan worden ingevoerd. Wij steunen de leerlingvolgsystemen en de centrale toetsing. Wat dat betreft is de lijn van de minister heel helder. Het lijkt mij van groot belang dat we niet allerlei systemen naast elkaar laten bestaan, want dan komt er ook veel amateuristisch gerommel bij. Ik ben ook erg blij met de toezegging dat zal worden gekeken naar mogelijkheden om de pilots breder te trekken. Ik ben benieuwd naar hoe dit zal worden vormgegeven, maar de waarde ervan zal er alleen maar door toenemen.

De heer Klaver (GroenLinks): Voorzitter. Ik ben blij met de opmerking van de minister in dit AO dat zij niet meer etnisch wil registreren en dat zij van de vve geen kleine prestatieklasjes wil maken, met kinderen die keurig in het gelid zitten. Ik ben wat kritischer met betrekking tot de vrijheid van de toetskeuze voor scholen. Ik vind dat die 15% van de scholen zelf hun toets zouden moeten kunnen kiezen. Het argument van doelmatigheid, namelijk dat 85% van de scholen al de Cito-toets gebruikt, overtuigt mij nog niet. Ik wil hierover een motie indienen.

In het kader van opbrengstgericht werken verwees de minister mij naar het verslag van de Inspectie van het Onderwijs. Ik heb dat er even bij gepakt, maar daarin heel weinig hierover kunnen vinden. Alleen op pagina 56, waar het gaat over doelen stellen, staat: «Scholen die de minimumnorm van de inspectie gebruiken om hun eigen doelen te bepalen, zijn weinig ambitieus. Die normen liggen namelijk ver onder het landelijke gemiddelde. Een beter hulpmiddel bij het stellen van realistische doelen zijn de referentieniveaus. Scholen doen daar nu nog weinig mee, maar in combinatie met opbrengstgericht werken, bieden de referentieniveaus mogelijkheden om de opbrengst van leerlingen op school- en stelselniveau te verbeteren.» Ik stelde de vraag op welke doelen de inspectie toetst, maar uit dit verslag wordt mij dat niet duidelijk. Graag dus nog een extra toelichting van de minister, eventueel schriftelijk.

De heer Çelik (PvdA): Voorzitter. De heer Klaver wil een motie indienen. Dat gun ik hem natuurlijk, maar betekent dit dat hij een VAO aanvraagt? Als de minister met een wetsvoorstel komt, kan hij namelijk een amendement indienen om het te wijzigen. Vraagt hij hiermee een VAO aan?

De heer Klaver (GroenLinks): Sorry, ik had duidelijker moeten zijn. Ik vraag een VAO aan.

De voorzitter: Dat had ik al genoteerd, voor mij was dat duidelijk.

De heer Klaver (GroenLinks): Tot slot. Ik denk dat we met de koppeling van toetsresultaten aan de bekostiging een gevaarlijke weg opgaan, omdat daarmee learning to the test en teaching to the test enorm worden gestimuleerd. Ik wil een klemmend beroep doen op de minister om daar niet voor te kiezen.

De heer Beertema (PVV): Voorzitter. Vandaag ben ik niet alleen een buitengewoon gelukkige PVV’er, maar ook een heel blije woordvoerder voor onderwijs. De net besproken actieplannen passen volgens mij goed in de cultuurverandering die wij willen gaan zien. Ik heb mij verbaasd over één vraag van mijn SP-collega, en wel over de vraag: voor wie doe je dit? Volgens mij was de minister daarover ook verbaasd. Ik weet dat de minister onlangs op een zwarte vmbo in Rotterdam-Zuid is geweest. Daar wordt naar mijn inzicht keihard gewerkt op basis van de uitgangspunten van opbrengstgericht werken. Men is er daar in geslaagd om een heel mooie structuur neer te zetten, waarin leerlingen gedijen, gelukkig zijn en presteren. Inmiddels is die school buitengewoon populair bij ouders; er is zelfs sprake van een wachtlijst. Ik wil mevrouw Smits meegeven dat we het doen voor die mensen, voor die leerlingen en voor die stad. En voor het land.

De heer Van der Ham (D66): En voor de wereld!

Mevrouw Smits (SP): En voor de wereld, inderdaad.

Voorzitter, om maar meteen even te reageren op de heer Beertema: natuurlijk doe je het voor die kinderen, dat lijkt mij nogal een open deur. De SP betwijfelt echter of we niet alleen maar bezig zijn met vanuit een Haagse werkelijkheid te roepen hoe we het onderwijs beter willen maken, terwijl het helemaal niet gaat over zaken waarop de mensen in die scholen zitten te wachten om hun onderwijs beter te maken. Wij van de SP hebben dergelijke vragen veel vaker uitgesproken in het kader van al die prachtige actieplannen van de minister. Ikzelf heb ook net die vraag willen opwerpen.

Positief aan dit debat is dat de VVD misschien iets aan het twijfelen is geslagen over de bestuurlijke aanwijzing; dat vinden wij goed nieuws. Ander goed nieuws is dat het CDA niet wil dat onderwijs zich vernauwt tot taal, rekenen en testen. Wij kennen dat van het CDA en ik ben blij dat dit vandaag weer is uitgesproken. Het minder goede nieuws vind ik dat ik bij de minister weinig urgentie heb bespeurd om de echte problemen op te lossen; de echte problemen waarmee de mensen in de scholen elke dag te maken hebben, die niet alleen maar gaan over het resultaat verhogen, alleen maar denken over het eind van de lijn en niet over het begin. De kerntaak van de minister is om al die mensen in de scholen in de gelegenheid te stellen om zo goed mogelijk onderwijs te geven. Ik heb het gevoel dat die opdracht nog weinig urgentie heeft bij de minister en dat vind ik heel erg jammer.

De heer Elias (VVD): Ik heb een oprechte vraag. Interesseert het u nou werkelijk geen fluit of de prestaties van die kinderen omhooggaan? Kan dat u echt niets schelen?

Mevrouw Smits (SP): Dat heeft de heer Elias helemaal verkeerd begrepen. Ik ben er groot voorstander van dat de prestaties van kinderen omhooggaan, waar dat kan. Ik ga alleen niet mee in dat rare maakbaarheidsdenken dat ik dezer dagen bij de regering zie, dat inhoudt dat het in scholen beter gaat als je vanuit Den Haag verordonneert: «het moet beter, dus doen jullie het beter». Ik geloof dat de prestaties van kinderen omhoog kunnen gaan als wij hier ervoor zorgen dat de mensen die dit vak hebben geleerd, dit vak ook beter kunnen uitoefenen. Dat betekent dat zij kleine klassen hebben, in goede schoolgebouwen kunnen lesgeven, dat zij goede materialen hebben, dat zij de ruimte hebben om hun kinderen les te geven. Ik geloof niet dat het beter wordt door steeds meer af te knabbelen en af te bijten van dat soort basisvoorwaarden, en door alleen maar te roepen dat de lat omhoog moet.

De heer Elias (VVD): Zou u woorden als «cultuuromslag», «mentaliteitsverandering», dingen die niks kosten, niet toejuichen als die tot betere prestaties zouden leiden?

Mevrouw Smits (SP): Absoluut. Ik ben blij dat de heer Elias ook zo ver is dat hij ziet dat dit al jarenlang aan de gang is in scholen. Dat is dus niet ingezet doordat deze minister nu voor de eerste keer eens zoiets roept; zo werkt het niet.

De voorzitter: Wij worden het niet eens, dat is duidelijk. Ik nodig de minister uit voor een kort slotantwoord.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Voorzitter. Ik begin met een reactie op mevrouw Smits, over de Haagse werkelijkheid. Ik denk dat we juist met opbrengstgericht werken aansluiten bij wat op dit moment op de scholen gaande is, dat we die beweging daarmee juist versterken. Zij beweert dat wij alleen aan het eind bezig zijn en niet aan het begin, maar een van de belangrijkste randvoorwaarden is dat er kinderen in de klas komen die woorden begrijpen, die de taal daadwerkelijk kunnen spreken. Wij investeren daarin in het kader van voor- en vroegschoolse educatie. Zij vindt een kleine klas een randvoorwaarde, maar toevallig hebben we dat in de afgelopen jaren geprobeerd en ook onderzocht: daar kwam helemaal niet uit dat kleinere klassen een betere kwaliteit en betere effecten tot gevolg hebben, je kunt daar dus je vraagtekens bij zetten. Onze investeringen, bijvoorbeeld in de voorschoolse educatie, vinden wel degelijk plaats aan het begin. Ze maken het lesgeven in dergelijke wijken eenvoudiger, ze voorkomen dat er veel kinderen in de klas komen die gewoon niet begrijpen wat de juf of meester zegt. Wij zitten dus wel degelijk aan het begin, maar wij kijken ook naar het eind: wat zijn de prestaties? Naar mijn gevoel is daar niets mis mee. Een cultuuromslag vind ik daarvoor een heel goede zaak.

Mevrouw Smits (SP): Ik ken het onderzoek waarnaar de regering al jaren verwijst en daarop valt nogal wat af te dingen. Maar stelt u zich juffrouw Maud nu eens voor, met haar 28 kleuters in de klas. Denkt u niet dat het voor haar een stuk eenvoudiger is om met maar 20 kinderen aan opbrengstgericht werken te doen, de doelen vast te stellen en daarnaartoe te werken, in plaats van met 28 kinderen?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Nee, dat zou ik niet zo absoluut willen zeggen. Ik hoorde afgelopen week nog van een onderzoek in Amerika, waaruit bleek dat juist klassenvergroting haar effect had gehad.

Mevrouw Smits (SP): Ja, klassenvergroting kan, als je als pedagogisch ideaal oplegt dat je klassikaal onderwijs geeft en niet differentieert op het niveau van de kinderen. Maar deze minister wil nu juist precies de andere kant op: die wil differentiëren op elk kind, die wil de maximale opbrengst uit elk kind halen. Hartstikke goed, maar het onderwijs zegt dat het daarvoor kleine klassen nodig heeft. Waarom legt de minister dat naast zich neer?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Nogmaals, in het verleden hebben wij dat gedaan, hebben wij daarvoor extra geïnvesteerd. Wij investeren er wel degelijk in dat het in die klassen beter gaat. Met voor- en vroegschoolse educatie komen kinderen beter binnen. Dat is echt heel belangrijk, want op dit moment moet een juf of meester veel aandacht besteden aan kinderen die überhaupt geen Nederlands spreken. Wij willen een inhaalslag maken met behulp van de voor- en vroegschoolse educatie. Dat lijkt mij een heel belangrijke stap naar het beheersbaar maken en vereenvoudigen van het werk op scholen, vooral in de eerste klassen.

De heer Klaver vroeg naar criteria. Ik heb ze goed op een rijtje gezet in het desbetreffende stuk en de inspectie hanteert deze ook. Ik dacht dat ze in het verslag staan, maar misschien is dat niet het geval. Op bladzijde 3 staan die punten wel uitgewerkt.

De heer Klaver (GroenLinks): Ik heb dat ook gelezen op pagina 3, daar staat iets over duidelijke doelen op leerling- en schoolniveau. Maar welk doel is voor de inspectie acceptabel?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Daarmee kom je bij de vraag: wat is «opbrengstgericht werken» en wat zijn de criteria daarvoor? De school gebruikt een samenhangend systeem van instrumenten en procedures om de prestaties en ontwikkeling van een kind in beeld te brengen. Ik heb het over die passage onderaan, niet over wat daarboven staat: leraren volgen en analyseren de vorderingen, gaan de effecten van de zorg na, evalueren het onderwijsleerproces en de kwaliteit van de opbrengsten et cetera. Er wordt dus systematisch gekeken naar hoe het staat met ons onderwijsproces, of dit op orde is, of het aanslaat. Daarop toetst de inspectie.

De heer Klaver (GroenLinks): Dank, dit was uiterst helder.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik dank de heer Van der Ham voor zijn statements. De heer Çelik wil voorlopige inschrijvingen en definitieve inschrijvingen. Als een Cito-toets afwijkt in positieve of negatieve zin, moet er een gesprek met de school plaatsvinden. Een al dan niet voorlopige inschrijving maakt dan niet uit, want uiteindelijk moet men toch de ruimte krijgen om te kunnen switchen. Ik wil ons echt behoeden voor de extra bureaucratie door voorlopige inschrijvingen en definitieve inschrijvingen, ik moet er niet aan denken dat scholen voor voortgezet onderwijs dat allemaal zouden moeten regelen. De Cito-toets is nu al een second opinion en dat is hij straks ook, alleen krijgt het schooladvies wat meer ruimte. Ik vind dat een goede zaak, omdat het schooladvies het inzicht van de juf of meester betreft over een veel langere periode. Ik wil het indienen van een motie daarover echt ontraden, laat staan het aannemen ervan.

Mevrouw Ferrier wil geen teaching to the test en is blij dat de Cito-eindtoets wat verder weg ligt. Dat is ook mijn beeld. Is er geen discrepantie tussen Cito en leerlingvolgsystemen? Dat gat is niet zo groot, het gaat maar om een klein percentage dat afwijkt. Als het afwijkt, moet daarover worden gepraat. De overheid wil zicht op de resultaten aan het eind van de rit en daarvoor is de Cito-toets heel bruikbaar. Deze wordt ook ontwikkeld onder de verantwoordelijkheid van het College voor Examens. Ik vind dit allemaal erg belangrijk, ik hecht echt aan zo’n uniforme toets, die je de door jou gewenste kwaliteit kunt geven. Hij geeft een goed inzicht in het landelijke beeld, ook voor ouders, met eenduidige cijfers.

Hoe betrekken we de docenten hierbij? Heel belangrijk daarvoor lijkt mij de professionalisering voor het opbrengstgericht werken en die willen wij ook stimuleren. Maar je kunt geen cultuur van opbrengstgericht werken in de scholen brengen als docenten niet betrokken zijn. Er wordt best veel gevraagd van leidinggevenden om deze slag te maken. Dat is niet eenvoudig, vandaar dat wij hen ondersteunen bij het opbrengstgericht leiderschap. Er moet vaak echt een cultuuromslag plaatsvinden; niet alleen maar goed bezig zijn, maar ook goed en gericht bezig zijn, in de richting van bepaalde doelen. Dit lijkt mij noodzakelijk om uiteindelijk het beste uit de kinderen te kunnen halen, en hun optimale ruimte te geven.

Ik onderstreep de opmerking van de heer Elias over de cultuuromslag. Hoogbegaafdheid wordt gevolgd met de monitor. Wij doen meer met deze gelden, niet alleen op de scholen maar ook daarbuiten, aan de wetenschappelijke aspecten van hoogbegaafdheid en de signalering ervan. We moeten een beetje schipperen met de middelen om een te smalle uitwerking te voorkomen en een bredere slag te kunnen maken.

Ik blijf buitengewoon terughoudend over eventuele aanwijzingen voor zeer zwakke scholen. Wij zullen het debat hierover voeren. Daarin zullen we dit onderwerp in zijn brede context kunnen bespreken en dat lijkt me een prima zaak.

De voorzitter: Dat was het eind van de tweede termijn van de minister.

Ik heb een aantal toezeggingen genoteerd.

De minister komt met een wetswijziging in het kader van het aanpakken van zeer zwakke scholen.

In het najaar van 2012 komt een rapportage van de inspectie over de 400 po- en vo-scholen met hoge reserves, waaronder in ieder geval scholen met hoge reserves en zwak of zeer zwak onderwijs.

De Kamer ontvangt komend najaar een brief over de pilots met betrekking tot de objectieve leerwinst van toetsen;

De Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomst van het gesprek met de PO-Raad over het tempo van het speciaal onderwijs, waarschijnlijk via een Algemeen Overleg.

In het najaar van 2012 ontvangt de Kamer een plan van aanpak over het Engels, evenals de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek dienaangaande.

In het najaar zal de minister terugkomen op het thuisonderwijs.

In het Onderwijsverslag 2011 komt de inspectie terug op haar themaonderzoek naar de problematiek rond zittenblijvers.

Verder stel ik vast dat er een VAO zal worden aangevraagd, met de heer Klaver als eerste spreker. Ik sluit dit algemeen overleg, met dank aan de minister, haar medewerkers, de belangstellenden op de tribune en de collega’s.