Vastgesteld 8 april 2011
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief d.d. 13 januari 2011 van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) met haar reactie op de brief van de vaste Kamercommissie voor OWC over het PPON-rapport «Balans van het geschiedenisonderwijs aan het einde van de basisschool» van het Cito (2011D01269).
Bij brief van 8 april 2011 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Van Bochove
De adjunct-griffier van de commissie,
Janssen
Inhoudsopgave | blz. | |
I. | Vragen en opmerkingen uit de fracties | 2 |
1. | Algemeen | 2 |
2 | Het onderwijsaanbod voor geschiedenis | 2 |
3. | Resultaten | 3 |
4. | Verschillen tussen leerlingen | 4 |
5. | Overig | 4 |
II. | Reactie van de minister | 4 |
De leden van VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau (PPON) door het Cito, «Balans van het geschiedenisonderwijs aan het einde van de basisschool». Uit het rapport blijkt dat de kennis van leerlingen over de Nederlandse geschiedenis te wensen over laat. Daar moest iets aan worden gedaan, mede in het licht van de versterking van de nationale identiteit. Deze leden zouden graag zien dat mijlpalen in de Nederlandse geschiedenis goed worden verankerd in het onderwijs. De leden hebben aanleiding gezien tot het stellen van enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief met daarin de reactie van de minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap van 13 januari 2011 op het PPON-Rapport «Balans van het geschiedenisonderwijs aan het einde van de basisschool»van het Cito.
De leden van de CDA-fractie hebben met interesse het onderzoek van Cito gelezen over geschiedenisonderwijs aan het einde van de basisschool. Deze leden hechten veel belang aan goed geschiedenisonderwijs omdat het belangrijk is voor leerlingen om goed op de hoogte te zijn van de geschiedenis van het land waarin zij wonen en van de wereldgeschiedenis. Wel hebben de leden van nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen in het PPON-rapport dat een meerderheid van de leraren aangeeft dat het onderwijsprogramma hen onvoldoende tijd laat voor geschiedenis. Tevens blijkt uit het rapport dat ongeveer de helft van de leraren onvoldoende interesse ervaart voor geschiedenis bij de leerlingen. Iets minder dan de helft van de leraren zegt over onvoldoende informatie te beschikken over de eigen omgevingsgeschiedenis en onvoldoende tijd te hebben om de geschiedenisles goed voor te bereiden. Kan de minister de leden toelichten of zij een relatie ziet tussen het gebrek aan tijd voor het voorbereiden en geven van geschiedenisles en de tegenvallende kennis van de geschiedenis onder basisschoolleerlingen? Is de minister evenals de leden van mening dat één van de belangrijkste taken van een leraar het enthousiasmeren van leerlingen is? Is de minister voorts van mening dat een gebrek aan interesse bij leerlingen voor geschiedenis ondermeer samenhangt met een gebrek aan stimulans door de leraar?
In de kerndoelen van het primair onderwijs is opgenomen dat de vensters van de canon van Nederland als uitgangspunt ter illustratie van de tijdvakken dienen. Volgens de leden omvat de Nederlandse canon de 50 belangrijke gebeurtenissen uit de Nederlandse geschiedenis die alle leerlingen zouden moeten kennen. In het PPON-rapport zijn geen standaarden vastgesteld om te toetsen of leerlingen de Nederlandse canon voldoende beheersen. De leden vragen de minister toe te lichten hoe deze standaarden ontwikkeld zullen worden, aangezien de Nederlandse canon niet verplicht gesteld is. Kan de minister de Kamer informeren wanneer standaarden wel beschikbaar zijn, zo vragen de leden. De leden verzoeken de minister voorts te verduidelijken hoe de gestelde kerndoelen voor het geschiedenisonderwijs getoetst worden als de canon louter ter illustratie dient?
In het PPON-rapport wordt gesteld dat de canonvensters als zodanig nog geen uitgangspunt hebben kunnen zijn bij de ontwikkeling van geschiedenismethoden. De leden vragen de minister de Kamer te informeren wanneer zij verwacht dat de canon wel verwerkt zal zijn in de geschiedenis lesmethoden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de brief van 13 januari jl. vermeldt wordt dat leraren geschiedenis als een apart vak zien en daarmee een belangrijk vak vinden. De leden beschouwen dit als een tegenstrijdig bericht, omdat het Cito heeft moeten concluderen dat leraren inderdaad geschiedenisonderwijs als een apart vak geven, puur vanwege het feit dat ze te weinig tijd hebben om de lessen goed voor te bereiden in verband met alle andere taken die ze moeten voorbereiden. De leden vragen om opheldering over dit punt.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de minister vindt van het feit dat een meerderheid van de leraren aangeeft dat het onderwijsprogramma hen onvoldoende tijd laat voor geschiedenis en dat ongeveer de helft van leerlingen onvoldoende interesse toont voor geschiedenis
De leden van de VVD-fractie merken op dat uit het PPON-rapport blijkt dat de door het Cito gestelde standaarden illustreren dat te weinig leerlingen het gewenste niveau van voldoende beheersing bereiken. Slechts 59% in tegenstelling tot de Cito-standaard van 70–75% van de leerlingen bereikt bovenvermeld gewenst niveau. Meer dan tweevijfde van de leerlingen haalt derhalve niet het in de kerndoelen gestelde niveau. Tussen 2000 en 2008 is het percentage leerlingen dat de stof voldoende beheerst volgens het rapport gestegen van 58% naar 59%. Het percentage leerlingen dat het niveau «gevorderd» behaalt ligt op 17% van de leerlingen. Louter deze groep leerlingen overstijgt het vereiste kennisniveau geformuleerd in de kerndoelen. Dit niveau is ten opzichte van 2000 gelijk gebleven. De leden zien dus een te verwaarlozen vooruitgang in de kennis van de Nederlandse geschiedenis. Zij achten dit zorgelijk.
De leden van de PvdA-fractie wijzen op de passage uit de brief waarin de minister aangeeft dat de prestaties van leerlingen in de periode 2000–2010 stabiel zijn gebleven. Dit is in tegenstelling tot hetgeen het Cito aangeeft. Het Cito stelt dat de kennis van leerlingen uit groep 8 nog steeds tegenvalt. De leden vragen de minister hierover opheldering.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het Cito in haar onderzoek vaststelt dat het beeld rondom geschiedenisonderwijs stabiel is gebleven. Tegelijkertijd stelt het Cito dat blijvend te weinig leerlingen het gewenste niveau van voldoende beheersing bereiken. In dit licht klinkt het minder positief dat de prestaties stabiel zijn gebleven, zo menen de leden. Zij vragen de minister aan te geven welke maatregelen genomen kunnen worden om ervoor te zorgen het niveau omhoog gaat en meer leerlingen het gewenste niveau behalen.
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de reden waarom de achterstandsleerlingen hun achterstand hebben ingelopen. Zij vragen om een reactie van de minister. Zijn achterstandsleerlingen ook in andere vakken hun achterstand aan het inlopen, of komt dit alleen bij geschiedenisonderwijs voor, zo vragen de leden.
Uit het onderzoek blijkt dat jongens beter presteren dan meisjes op het onderdeel geschiedenis. Welke verklaring is hiervoor te geven, komt het door de inhoud van het vak, de manier waarop het gegeven wordt, of zijn er andere redenen aan te wijzen? De leden zijn hier zeer benieuwd naar omdat het algemene beeld nu juist is dat meisjes schoolbreed beter presteren dan jongens. Kunnen lessen getrokken worden uit het geschiedenisonderwijs om ervoor te zorgen dat jongens beter gaan presteren, zo vragen de leden van deze fractie.
Kennisniveau leraren
De leden van de VVD-fractie wijzen op de behandeling van de onderwijsbegroting 2011 in november 2010. Hier zei de minister dat studenten op lerarenopleidingen vanaf september 2011 aan het einde van de studie ondermeer een landelijke toets moeten afleggen over de kennis over geschiedenis. Kan de minister aangeven wat de waarde is van deze toets: hoe wordt deze toets gewogen en aan welke door het Cito gestelde standaard zal een leraar in opleiding moeten voldoen om te slagen voor deze toets? Welke kennis zal daarnaast getoetst worden in deze landelijke toets? De leden stellen voor om de Nederlandse canon als minimum kennisniveau verplicht te stellen. Zij ontvangen graag een reactie van de minister op dit voorstel. Verwacht de minister dat deze toets zal leiden tot betere kennis bij de leraar en daarmee uiteindelijk ook een goede beheersing van de eigen geschiedenis door leerlingen, zo vragen de leden.
Aansluiting voortgezet onderwijs
De leden van de PvdA-fractie stellen dat de inhoud van het vak geschiedenis in het basisonderwijs goed moet aansluiten op de vakinhoud in het voortgezet onderwijs. In hoeverre is er sprake van een goede aansluiting nu er nog altijd onduidelijkheid bestaat over het programma voor geschiedenis in het voortgezet onderwijs? Wanneer worden er knopen doorgehakt en komt er duidelijkheid in het voortgezet onderwijs, zo vragen de leden.
Hartelijk dank voor de reactie van de fracties van VVD, CDA en PvdA op mijn brief van 13 januari jl. (Niet-dossierstuk 2010–2011, 2011D01269, Tweede Kamer) naar aanleiding van het PPON-rapport van het Cito over geschiedenis aan het eind van de basisschool. Graag wil ik in het kader van dit schriftelijke overleg reageren op de vragen en opmerkingen over mijn brief. Ik volg hierbij het stramien van het verslag.
Alle drie de fracties hebben met belangstelling kennis genomen van mijn brief naar aanleiding van het PPON-onderzoek naar geschiedenis en hebben behoefte om enkele vragen te stellen of opmerkingen te maken. Zowel de VVD- als de CDA-fractie geeft aan dat zij hecht aan goed geschiedenisonderwijs. Ik sluit mij daar graag bij aan.
De leden van de VVD-fractie vragen of de minister kan toelichten of zij een relatie ziet tussen het gebrek aan tijd voor de geschiedenisles en de tegenvallende kennis over geschiedenis van de leerlingen op de basisschool. Vervolgens vragen zij of de minister eveneens van mening is dat het enthousiasmeren één van de belangrijkste taken van een leraar is. En is de minister ook van mening dat een gebrek aan interesse voor geschiedenis onder leerlingen onder meer samenhangt met een gebrek aan stimulans door de leraar?
In het algemeen geldt dat onderwijstijd één van de bepalende factoren is voor het prestatieniveau van leerlingen. Dus (tot op zekere hoogte): meer tijd voor geschiedenis, betere leerlingprestaties. Scholen hebben een brede opdracht, zoals verwoord in de kerndoelen primair onderwijs. Dat betekent ook dat scholen niet aan alles evenveel aandacht kunnen schenken en dus prioriteiten zullen moeten stellen. Er bestaat brede politieke en maatschappelijke steun voor een sterke focus op taal en rekenen, omdat het daarbij gaat om essentiële basisvaardigheden die leerlingen in het vervolgonderwijs en de maatschappij nodig hebben.
Het is zeker zo dat leraren hun leerlingen moeten enthousiasmeren en dat doen zij ook naar vermogen. Uit de Onderwijsmeter blijkt ook steeds weer dat de waardering van ouders voor de school en de leerkracht van hun kind groot is. Het Onderwijsverslag van de onderwijsinspectie stelt ieder jaar vast dat de pedagogisch-didactische kwaliteiten van leraren in het algemeen op orde zijn, maar dat houdt niet automatisch in dat alle leerlingen geschiedenis leuk vinden. Uit dit onderzoek van het Cito blijkt dat volgens de leerkrachten die interesse duidelijk is toegenomen van een derde tot bijna de helft van de leerlingen. Zij zien in ieder geval een duidelijke verbetering.
De leden van de VVD-fractie vragen de minister vervolgens toe te lichten hoe de standaarden voor de canon zullen worden ontwikkeld en aan te geven wanneer ze beschikbaar zijn. Verder verzoeken zij de minister te verduidelijken hoe de gestelde kerndoelen voor het geschiedenisonderwijs worden getoetst als de canon louter ter illustratie dient. Tot slot vragen zij de minister de Kamer aan te geven wanneer zij verwacht dat de canon wel verwerkt zal zijn in de lesmethoden voor geschiedenis.
Het Cito heeft om twee redenen nog geen nieuwe standaarden voor de canon laten vaststellen door experts. In de eerste plaats omdat de ontwikkelde standaarden (2002) al een goede indruk geven van de canon. De vijftig canonvensters zijn een nadere uitwerking van de tien tijdvakken. Omdat de huidige standaarden zijn gebaseerd op de tijdvakken, zeggen zij daarmee niet alleen iets over de kennis van de tijdvakken, maar in grote lijnen ook iets over de kennis van de canon. In de tweede plaats omdat de canon ten tijde van dit onderzoek (2008) net gepubliceerd was. De ontwikkeling van nieuwe standaarden voor de canon is niet voor de korte termijn voorzien, omdat het Cito de zaakvakken, zoals geschiedenis en aardrijkskunde, met tussenpozen van 8 tot 10 jaar met behulp van een peilingsonderzoek evalueert.
Het Cito operationaliseert de kerndoelen rond geschiedenis in een zogenaamde domeinomschrijving en die omschrijving vormt de basis voor de toetsing van de verschillende geschiedenisonderwerpen. Deze kerndoelen zijn gerelateerd aan de «tien tijdvakken» en aan de canonvensters. De kerndoelen kunnen dus ook worden getoetst aan de hand van de canonvensters, voor zover die in de methoden zijn verwerkt.
De nieuwe tijdvakindeling is inmiddels overgenomen in de nieuwste geschiedenismethoden; ongeveer een derde van de scholen heeft die nieuwe methoden aangeschaft. Scholen schaffen ongeveer eens in de acht jaar een nieuwe methode aan. Het zal zeker nog een aantal jaar duren voordat de meeste scholen werken met een methode waarin de canon is verwerkt.
De leden van de PvdA-fractie vragen de minister nader toe te lichten waarom zij zegt dat leraren geschiedenis zien als een apart en daarmee belangrijk vak, terwijl het Cito in zijn onderzoek concludeert dat leraren geschiedenis als apart vak geven, omdat ze weinig tijd hebben om de lessen goed voor te bereiden.
Uit het onderzoek blijkt dat de meeste leraren geschiedenisonderwijs in hoofdzaak als apart vak geven en dat ligt volgens het Cito ook in de lijn der verwachting, omdat de meeste onderwijsmethoden voor wereldoriëntatie ook specifiek vakgericht zijn ontwikkeld. Veruit de meeste leraren zijn ook (ten dele) tevreden over de methode. Deze bevinding sluit ook aan bij de onderwijstraditie waarin vakken als bijvoorbeeld geschiedenis en aardrijkskunde een eigen identiteit hebben. Ik zie geen probleem en ik zie ook geen verband met de opmerking over onvoldoende voorbereidingstijd.
De leden van de CDA-fractie vragen de mening van de minister over het feit dat leraren vinden dat zij onvoldoende tijd hebben voor geschiedenis en over het feit dat ongeveer de helft van de leerlingen onvoldoende interesse toont voor geschiedenis.
Leraren op de basisschool moeten een veelzijdig programma uitvoeren; daarnaast komt er ook nog veel aan andere activiteiten af op scholen. Zij zullen zelf, samen met de leiding en het team, scherpe keuzes moeten maken. Gelukkig worden de leraren ondersteund door onderwijsmethoden waarover zij tevreden zijn. Dat gebrek aan tijd impliceert ook dat wij de eisen aan scholen niet eindeloos kunnen opschroeven.
Het is altijd jammer om te moeten constateren dat een deel van de leerlingen weinig interesse in geschiedenis heeft, maar positief is dat die interesse de afgelopen jaren duidelijk is toegenomen. Dat is een compliment voor de leraren!
De leden van de VVD-fractie achten het zorgelijk dat de vooruitgang in kennis van geschiedenis sinds 2000 te verwaarlozen is. De leden van de PvdA-fractie vragen de minister om opheldering over de constatering in haar brief dat de prestaties in de periode 2000–2010 stabiel zijn gebleven, terwijl het Cito zou aangeven dat de kennis van leerlingen in groep 8 nog steeds tegenvalt.
Het Cito concludeerde enkele jaren geleden in zijn publicatie «Onderwijs op peil? Een samenvattend overzicht van 20 jaar PPON» (2008) dat het kennis- en vaardigheidsniveau van de leerlingen in de verschillende vakgebieden op de basisschool in grote lijnen stabiel is. Hetzelfde geldt ook voor de onderdelen taal, rekenen en wereldoriëntatie in de Cito-eindtoets. Het Cito stelt ook nu weer vast dat het prestatieniveau van leerlingen voor geschiedenis in 2008, zoals gemeten met vergelijkbare toetsen, ten opzichte van 2000 in grote lijnen stabiel is.
Vervolgens legt het Cito de bereikte resultaten uit 2008 naast dezelfde standaarden (2000) en dan blijkt ook nu dat niet genoeg leerlingen aan die standaarden voldoen. Het Cito constateert in de zo juist genoemde publicatie ook dat de experts kritisch, soms zeer kritisch oordelen over de bereikte leerresultaten (met name voor de standaard «voldoende»).
Zo onstaat het beeld van enerzijds stabiele toetsprestaties en anderzijds onvoldoende niveau. De toetsscores blijven door de jaren stabiel. Dat is ook niet zo verwonderlijk, omdat de intelligentie van de verschillende generaties leerlingen vergelijkbaar is en omdat het geschiedenisonderwijs op de basisschool in grote lijnen gelijk blijft. Tegelijkertijd kan het Cito dus aan de hand van de normen van de experts concluderen dat die toetsscores tekortschieten d.w.z. te weinig leerlingen halen een volgens de experts gewenst niveau. 70 à 75% van de leerlingen zou een bepaald deel van de antwoorden goed moeten maken, wil het het oordeel «voldoende» krijgen van de experts, maar dat percentage wordt nog steeds ruimschoots niet gehaald. Daardoor ontstaat een voortdurende discussie over het tekortschietende kennisniveau van de leerlingen. De vraag is wat hier precies het probleem is. Het lijkt bij de leerlingen (en de scholen) te liggen, want hun niveau zou te laag zijn, maar het kan ook liggen in de te hoge verwachtingen van de experts. Misschien is het huidige niveau wel het maximaal haalbare, gegeven de beschikbare tijd, methoden e.d. Dit alles laat natuurlijk onverlet de vraag of een hoger kennisniveau gewenst is. En daarbij kan het oordeel van experts wel een stimulerende rol vervullen.
De leden van de CDA-fractie menen dat het feit dat de prestaties van de leerlingen stabiel zijn gebleven, minder positief klinkt. Zij vragen de minister aan te geven welke maatregelen genomen kunnen worden om ervoor te zorgen dat het niveau omhoog gaat en meer leerlingen het gewenste niveau behalen.
Schoolbesturen en scholen zijn verantwoordelijk voor hun onderwijsaanbod voor geschiedenis, zoals omschreven in de kerndoelen (en de canon). Uit het feit dat ongeveer driekwart van de basisscholen de leerlingen in groep 8 ook het onderdeel wereldoriëntatie uit de Cito-eindtoets laat maken, leid ik af dat scholen dit onderdeel serieus nemen. De Cito-eindtoets en dit peilingsonderzoek bieden scholen ook de mogelijkheid te reflecteren op hun geschiedenisonderwijs en daarin zonodig verbeteringen aan te brengen.
In mijn Actieplan «Basis voor presteren», dat dit voorjaar verschijnt, zal de verdere versterking van opbrengstgericht werken op scholen een speerpunt zijn. Scholen kunnen die manier van werken toepassen op alle vakgebieden, dus ook geschiedenis. En opbrengstgericht werken loont, zo blijkt uit het Onderwijsverslag 2008–2009 van de onderwijsinspectie.
Verder zijn de lerarenopleidingen primair onderwijs bezig met de ontwikkeling van de kennisbasis en van toetsen voor geschiedenis. Dat betekent beter opgeleide leerkrachten en daarmee mogelijk ook beter presterende leerlingen.
Tot slot refereer ik hier graag aan mijn brief van 1 maart jl. over toetsing in het primair onderwijs (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 293, nr. 89). In het ontwerp-wetsvoorstel over de invoering van een centrale eindtoets en een verplicht leerling- en onderwijsvolgsysteem is er (vooralsnog) voor gekozen om de inhoud van de centrale eindtoets te beperken tot Nederlandse taal en rekenen-wiskunde. Deze keuze is met name ingegeven door de breed onderschreven nadruk op deze basisvaardigheden. Er zijn echter ook goede, zwaarwegende redenen om wereldoriëntatie (aardrijkskunde, geschiedenis en natuuronderwijs) een plaats te geven in de eindtoets; daarmee geeft de wetgever ook aan dat scholen een bredere opdracht hebben dan alleen taal en rekenen. Dit specifieke punt vraagt om een zorgvuldige afweging waarbij verschillende gezichtspunten en argumenten goed worden gewogen. In de internetconsultatie van het ontwerp-wetsvoorstel wordt dit vraagpunt expliciet meegenomen. Mede op basis van de reacties op dit punt zal het kabinet hierover een standpunt bepalen, dat u krijgt voorgelegd in het uiteindelijke wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom achterstandsleerlingen hun achterstand hebben ingelopen. En is deze trend ook bij andere vakken zichtbaar? Vervolgens vragen zij waarom jongens bij geschiedenis beter presteren dan meisjes. Heeft dat te maken met de inhoud van het vak, met de pedagogisch-didactische aanpak of zijn er andere redenen? De leden vragen ook of er lessen kunnen worden getrokken uit het geschiedenisonderwijs om ervoor te zorgen dat jongens beter gaan presteren.
Met name de allochtone achterstandsleerlingen hebben hun achterstand bij geschiedenis ingelopen en dat past binnen een breder patroon. Het SCP laat in zijn periodieke «Jaarrapport Integratie» zien dat de prestaties van allochtone achterstandsleerlingen de laatste decennia zowel voor taal als voor rekenen stap voor stap verbeteren, bij rekenen meer dan bij taal. De verklaring die daarvoor vaak wordt genoemd, is dat in die groep nog veel onbenut talent aanwezig was en is. Het prestatieniveau van autochtone achterstandsleerlingen daarentegen stagneert. Het SCP noemt in zijn «Autochtone achterstandsleerlingen: een vergeten groep» (2003) vier mogelijke verklaringen voor deze stagnatie (individu, gezin, school en omgeving), maar niet altijd is aan te geven of, en op welke wijze, deze factoren daarvoor verantwoordelijk zijn.
Uit het ITS-rapport «De onderwijsachterstand van jongens» (2010), dat vorig jaar door toenmalig minister Rouvoet naar de Tweede Kamer is gestuurd, blijkt dat het lastig is om aan te geven wat nu precies de oorzaken zijn van prestatieverschillen tussen jongens en meisjes. Sommigen wijzen op biologische factoren, anderen op maatschappelijke oorzaken en weer anderen op een combinatie van die twee. Het Cito heeft die verschillen tussen jongens en meisjes in zijn PPON-onderzoek niet nader onderzocht.
Het is niet eenvoudig om te bepalen welke lessen uit het geschiedenisonderwijs kunnen worden getrokken. Het zojuist genoemde ITS-rapport noemt drie typen interventie om de verschillen tussen jongens en meisjes aan te pakken: pedagogisch-didactische, sociaal-culturele en organisatorische interventies. In mijn beleidsreactie van 15 februari jl. op dat rapport (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 500 VIII, nr. 142) geef ik aan dat ik SLO zal vragen om, in aansluiting op de genoemde typen interventie, voor scholen een handreiking te maken. Die handreiking kunnen ze ook gebruiken bij het geschiedenisonderwijs.
De leden van de VVD-fractie vragen of de minister kan aangeven wat de waarde is van een landelijke toets geschiedenis voor studenten aan de lerarenopleidingen (welke weging, welke Cito-standaard). Zij vragen ook welke kennis daarnaast wordt getoetst in deze landelijke toets? En zij vragen de minister om een reactie op hun voorstel om de Nederlandse canon als minimumkennisniveau verplicht te stellen. Zij vragen tot slot of de minister verwacht dat deze toets zal leiden tot betere kennis bij de leraar en daardoor bij de leerlingen.
De gezamenlijke lerarenopleidingen primair onderwijs zullen dit voorjaar onder meer de kennisbases voor het domein «mens en wereld» vaststellen; daartoe behoort ook de kennisbasis voor geschiedenis. Op basis van deze kennisbases zullen landelijke kennistoetsen worden ontwikkeld. Vanaf het cohort 2011–2012 tellen deze toetsen mee voor het diploma van de PABO. De PABO-opleidingen bepalen zelf hoe zwaar deze toetsen meewegen. Wel is afgesproken dat 50% van het PABO-curriculum bestaat uit de kenniscomponent; de helft van die 50% is voor taal en rekenen en de rest is voor de andere kenniscomponenten, waaronder geschiedenis. De PABO’s ontwikkelen gezamenlijk de kennistoetsen. Om de kwaliteit van die toetsen te waarborgen zullen ze extern worden gelegitimeerd; de staatssecretaris overlegt met de HBO-raad en de NVAO over de wijze waarop dat gebeurt.
De lerarenopleidingen stellen gezamenlijk de kennisbases vast, mede aan de hand van bekwaamheidseisen en «Dublin-descriptoren» (Europese regels over niveau hoger onderwijs). De (vakinhoudelijke) bekwaamheidseisen verwijzen rechtstreeks naar wat leerlingen in het betreffende onderwijs moeten kennen en kunnen, waaronder de canon van de geschiedenis. Ik ga er dan ook van uit dat de canon betrokken is bij de kennisbasis voor geschiedenis. De opleidingen laten de kennisbases extern legitimeren.
Met het vastleggen en toetsen van de kennisbases wordt in ieder geval gegarandeerd dat alle lerarenopleidingen ten minste dezelfde vakinhoudelijke basis hebben. Daarmee verbetert ook de kwaliteit van de opleidingen d.w.z. zij rusten alle aspirant-leraren toe om leerlingen goed (geschiedenis)onderwijs te geven.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre geschiedenis in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs goed op elkaar aansluiten nu er nog onduidelijkheid bestaat over het geschiedenisprogramma in het voortgezet onderwijs. Wanneer worden er knopen doorgehakt en wanneer komt er duidelijkheid in het voortgezet onderwijs?
Sinds 2006 zijn de tien tijdvakken, net als in het primair onderwijs, verankerd in de kerndoelen voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs. De canon van Nederland dient daarbij sinds 2009, evenals in het primair onderwijs, als inspiratiebron voor de behandeling van de tijdvakken. Daarmee zijn de kaders voor het geschiedenisonderwijs in het primair en voortgezet onderwijs, en daarmee voor de aansluiting tussen beide, duidelijk.
Tot zover mijn reactie op de vragen en opmerkingen van de fracties van VVD, CDA en PvdA.