Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 februari 2011
Op 1 juli jl. stuurde de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap u het onderzoeksrapport «De onderwijsachterstand van jongens» (kamerstuk 32 123 VIII, nr. 139). Hij gaf toen aan de beleidsreactie op het rapport over te laten aan het nieuwe kabinet. Graag wil ik u met deze brief mijn reactie geven, maar alvorens dat te doen, vat ik eerst de belangrijkste conclusies uit het rapport samen.
Naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer hebben de toenmalige staatssecretarissen Van Bijsterveldt en Dijksma eind 2009 toegezegd gegevens over de prestaties en schoolloopbanen van jongens in het primair en voortgezet onderwijs te laten verzamelen, analyseren en beoordelen. Het onderzoek is in de eerste helft van 2010 uitgevoerd door onderzoekers van de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij komen tot de volgende conclusies:
– Jongens hebben als het om toetsprestaties gaat geen systematische achterstand op meisjes. De verschillen zijn klein en wisselend (meisjes iets beter bij taal en jongens bij rekenen-wiskunde).
– Jongens en meisjes verschillen op een aantal sociale en persoonlijke competenties, soms ten nadele van jongens (werkhouding en sociaal gedrag).
– Jongens hebben een minder gunstige schoolloopbaan dan meisjes. Veel meer jongens nemen deel aan het speciaal onderwijs en jongens in het voortgezet onderwijs doubleren iets vaker, nemen iets vaker deel aan lagere vormen van onderwijs, stromen iets vaker af naar een lager niveau en verlaten iets vaker voortijdig het onderwijs.
– Het geschetste beeld geldt niet alleen voor de gehele populatie leerlingen, maar ook voor de verschillende autochtone en allochtone subgroepen.
– Er zijn geen aanwijzingen dat zich de laatste jaren grote veranderingen in dit patroon hebben voorgedaan of zullen voordoen.
– Het is lastig om precies vast te stellen wat de oorzaken zijn van de verschillen tussen jongens en meisjes. Sommigen wijzen daarbij op biologische factoren (hersenen, hormonen e.d.), anderen op maatschappelijke oorzaken (opvoeding, organisatie onderwijs e.d.) en weer anderen op een combinatie van beide (bijvoorbeeld zelfstandig werken bevoordeelt meisjes, omdat hun hersenontwikkeling «verder» is).
– Om verschillen tussen jongens en meisjes aan te pakken kunnen drie typen interventies worden onderscheiden. Pedagogisch-didactische interventies om jongens erbij te houden zijn bijvoorbeeld meer ruimte voor sport, meer aandacht voor gestructureerd onderwijs en «leren door te doen». Sociaal-culturele interventies richten zich met name op het versterken van de onderwijsmotivatie van jongens door middel van verschillende activiteiten, zoals wedstrijden en «teambuilding». Lerarenopleidingen zouden hieraan ook meer aandacht kunnen geven. Tot slot worden organisatorische maatregelen genoemd, zoals apart onderwijs voor jongens en meisjes, meer mannelijke leraren, andere roosters en een latere selectie.
De onderwijsinspectie bevestigde in haar Onderwijsverslag over 2008–2009 in grote lijnen de conclusies van het ITS over de prestaties en schoolloopbanen van jongens en meisjes. Ik zal SLO vragen om, in aansluiting op de hierboven genoemde interventies uit de onderzoeksliteratuur, voor scholen een handreiking te maken waarmee zij hun voordeel kunnen doen bij de vormgeving van hun onderwijs.
Ik blijf de prestaties en schoolloopbanen van jongens en meisjes volgen, maar ik zie op dit moment geen reden apart landelijk beleid voor jongens te ontwikkelen. De verschillen met meisjes zijn klein, maar bovendien zal ik het kwaliteitsbeleid van het vorige kabinet krachtig uitbouwen met de Actieplannen «Basis voor Presteren» en «Beter Presteren» en van die maatregelen (bijvoorbeeld meer programmatische focus) kunnen jongens ook profiteren.
Mijn primaire uitgangspunt hier is dat besturen en scholen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het onderwijs aan alle leerlingen, dus ook aan jongens. Zij kunnen, indien nodig, zelf aanvullende maatregelen nemen voor bepaalde groepen leerlingen.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart