Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 december 2010
Op 12 juli 2010 is aan uw Kamer het onderzoeksrapport «Vervangend onderwijs aan kinderen van ouders met een richtingbezwaar; aanvullend onderzoek» ter kennisgeving toegezonden (Kamerstuk 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 144). Gezien de demissionaire status van het toenmalige kabinet is geen beleidsreactie meegezonden. In deze brief stuur ik uw Kamer alsnog een beleidsreactie op het genoemde onderzoeksrapport. Achtereenvolgens ga ik in deze brief in op thuisonderwijs, op de uitkomsten van het onderzoek en op de voorgenomen consequenties voor het beleid.
Thuisonderwijs
Het onderzoek heeft betrekking op vervangend onderwijs, ook wel thuisonderwijs genoemd. Op basis van artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet 1969 kunnen ouders een beroep doen op vrijstelling van de plicht om hun kind op een school in te schrijven wegens bedenkingen tegen de richting van alle scholen in hun omgeving. Deze bedenkingen kunnen alleen betrekking hebben op de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting van de school en niet op bedenkingen van pedagogische of didactische aard tegen de school. Onder de huidige regelgeving zijn ouders van vrijgestelde kinderen niet wettelijk verplicht om voor vervangend (thuis)onderwijs te zorgen, er gelden geen wettelijke eisen ten aanzien van de kwaliteit van het thuisonderwijs en er is geen onderwijstoezicht.
De uitkomsten van het onderzoek
Het aanvullende onderzoek was een vervolg op eerder onderzoek naar vervangend onderwijs, dat op 19 mei 2009 (kamerstuk 2008–2009, 31 700, nr. 184) vergezeld van een beleidsreactie aan uw Kamer is aangeboden. Het onderzoek uit 2008 had betrekking op 51 ouders waarmee de conclusies van het onderzoek betrekking hadden op 86 van toen in totaal 235 vrijgestelde kinderen. Uit dat onderzoek bleek dat alle onderzochte vrijgestelde kinderen een vorm van vervangend onderwijs ontvingen. In vrijwel alle gevallen ging het om thuisonderwijs door de ouders. Zij gaven over het algemeen op consciëntieuze wijze invulling aan het thuisonderwijs. In het onderzoek is gevraagd naar de opvatting van ouders ten aanzien van een vorm van toezicht. Het merendeel van de ouders vond een vorm van toezicht aanvaardbaar. Bij voorkeur toezicht gericht op advisering en niet op sanctionering.
In het aanvullende onderzoek zijn drie thema’s onder de loep genomen. Ten eerste de overgang van kinderen van thuisonderwijs naar vervolgonderwijs of beroepsloopbaan. Ten tweede is in kaart gebracht hoe thuisonderwijs wettelijk is georganiseerd in vijf Europese landen. Dit is nagegaan om te bezien of een alternatief wettelijk systeem voordelen voor Nederland kan bieden. Ten derde is het oorspronkelijke onderzoek herhaald bij een nieuwe steekproef van kinderen die vanwege richtingsbedenkingen zijn vrijgesteld van de leerplicht.
Uit dit aanvullende onderzoek blijkt dat ouders over het algemeen met tevredenheid terugkijken op de overgang van hun kinderen van thuisonderwijs naar vervolgonderwijs of arbeidsmarkt. Hun kinderen hebben zich zonder noemenswaardige aanpassingsproblemen verder kunnen ontwikkelen.
In België (Vlaanderen en Wallonië), Engeland, Frankrijk, Ierland en Noorwegen is in de wet opgenomen dat ouders mogen kiezen voor thuisonderwijs. Per land verschilt de wet- en regelgeving echter sterk. Aan de inhoud van het thuisonderwijs worden alleen in algemene zin eisen gesteld. De landen hebben een instantie die toezicht houdt op thuisonderwijs, maar over de uitkomsten hiervan zijn nauwelijks relevante gegevens beschikbaar. Ook bestaat er weinig inzicht in de doelmatigheid van het gehanteerde toezichtarrangement.
Het vervolgonderzoek heeft een kleine extra doelgroep van zes gezinnen met in totaal negen kinderen kunnen bereiken. Het is lastig gebleken om (nog niet eerder onderzochte) richtingbezwaarde ouders te vinden om deel te nemen aan het onderzoek. De uitkomsten bij de onderzochte ouders zijn vergelijkbaar met de uitkomsten van het eerdere onderzoek: alle onderzochte kinderen ontvangen een vorm van thuisonderwijs van hun ouders. De indruk van de onderzoekers is dat thuisonderwijs qua inhoud erg lijkt op schoolonderwijs. De vorm waarin het thuisonderwijs wordt gegeven, verschilt vaak wel van het schoolonderwijs. De meeste ouders staan open voor toezicht wanneer dit gericht is op advisering en niet op sanctionering.
Voorgenomen consequenties voor het beleid
De beide onderzoeken zijn uitgevoerd om beargumenteerd te kunnen afwegen of eventuele wettelijke maatregelen ten aanzien van het thuisonderwijs noodzakelijk en proportioneel zijn. Uitgangspunt hierbij is dat ieder kind recht heeft op goed onderwijs en dat het de taak is van de overheid om dit te waarborgen.
Uit beide onderzoeken blijkt dat alle onderzochte ouders hun kinderen thuisonderwijs geven, ondanks dat dit wettelijk niet verplicht is. Zij vullen het thuisonderwijs over het algemeen op consciëntieuze wijze in. Het aanvullende onderzoek wijst erop dat de periode van thuisonderwijs de leerlingen niet belemmert in hun kansen in het vervolgonderwijs en op de arbeidsmarkt.
Uit beide onderzoeken komen geen signalen van misstanden ten aanzien van de betrokken kinderen naar voren. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het niet mogelijk is gebleken alle ouders van kinderen met een vrijstelling op grond van artikel 5, onderdeel b van de Leerplichtwet deel te laten nemen aan het onderzoek. Dit heeft te maken met een combinatie van factoren. Vanwege de privacywetgeving en de registratie per gemeente zijn de betreffende ouders moeilijk te bereiken. Ouders zijn bovendien niet verplicht om aan het onderzoek deel te nemen. Hierdoor zou het mogelijk kunnen zijn dat beide onderzoeken niet geheel representatief zijn voor de hele populatie van richtingbezwaarde ouders.
Het aantal kinderen dat vanwege een richtingbezwaar is vrijgesteld van de leerplicht is relatief klein. Het betreft minder dan 0,01 procent van het totaal aantal leerplichtige leerlingen (in het schooljaar 2008–2009 betrof het voor primair en voortgezet onderwijs gezamenlijk in totaal 279 leerlingen). Eventuele wettelijke maatregelen rondom onderwijskwaliteit en toezicht zouden daardoor snel kunnen leiden tot disproportionele uitvoeringskosten en administratieve lasten. Dit past niet in het kabinetsbeleid om op hoofdlijnen te sturen en administratieve lasten te verminderen.
Uit de vergelijking met vijf andere Europese landen is geen beeld ontstaan van een alternatief wettelijk systeem dat grote voordelen zou opleveren ten opzichte van de huidige Nederlandse situatie. Thuisonderwijs is op dit moment in Nederland een uitzondering. Het opnemen van thuisonderwijs in wetgeving en het eventueel regelen van toezicht op thuisonderwijs kan als ongewenst neveneffect hebben dat thuisonderwijs in de toekomst wordt gezien als een volwaardig alternatief voor regulier onderwijs. Dit zou een onwenselijke aanzuigende werking kunnen hebben.
Uit de onderzoeken komt naar voren dat er in de praktijk geen sprake is van een zorgelijke situatie voor kinderen die zijn vrijgesteld van de leerplicht op grond van richtingbedenkingen. Het aantal vrijgestelde kinderen is bovendien zeer klein. (Wettelijke) maatregelen kunnen buitenproportionele uitvoeringskosten en administratieve lasten opleveren en kunnen een ongewenste aanzuigende werking hebben. Daarom acht het kabinet het niet noodzakelijk en disproportioneel om aan de geldende wettelijke bepalingen inzake vrijstelling van leerplicht op grond van richtingbezwaar voorwaarden te verbinden op het gebied van de kwaliteit van thuisonderwijs en toezicht daarop.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart