Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 april 2011
Hierbij ga ik in op de vraag die is gesteld door het lid Heijnen (PvdA) over de problematiek in Amersfoort ten aanzien van het vermeende onjuiste gebruik van de fractievergoedingen. Deze vraag is gesteld op 10 maart 2011 tijdens het planningsoverleg met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken (kamerstuk 32 500 VII, nr. 90).
De heer Heijnen vroeg mij te reageren op de berichtgeving over het gebruik van fractievergoedingen en een ontvangen gift door een lokale politieke partij in Amersfoort en om deze casus te bezien in het licht van de aankomende wet financiering politieke partijen.
Naar mij is gebleken heeft de burgemeester van Amersfoort naar aanleiding van een melding over het vermoeden van onjuist gebruik van de fractievergoedingen over een aantal jaren, besloten om een extern onderzoek te laten instellen. Zowel de fractie als de politieke partij heeft hieraan medewerking gegeven. De burgemeester geeft aan dat onafhankelijk de volgende feiten zijn vastgesteld. Er zijn bedragen vanuit een bankrekening van de fractie aan een of meer bedrijven betaald. Door diezelfde een of meer bedrijven zijn bedragen gestort op een bankrekening van de gelieerde politieke partij. Welke prestaties tegenover de betalingen en/of ontvangsten stonden is (nog) niet verder onderzocht. Hierdoor kan aan de genoemde feiten geen enkele conclusie of kwalificatie worden verbonden.
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek stelt de burgemeester dat niet is uit te sluiten dat sprake is van een constructie waarbij gemeenschapsgelden bedoeld voor een gemeenteraadsfractie ten goede zijn gekomen aan een politieke partij. Niet zou zijn uit te sluiten dat sprake is van een strafbaar feit, waarbij overheidsgeld betrokken is. Om die reden heeft de burgemeester aangifte gedaan bij het openbaar ministerie. Op 7 maart 2011 heeft de burgemeester de fractievoorzitters van de gemeenteraad van Amersfoort per brief over deze gang van zaken geïnformeerd en besloten de brief ook openbaar te maken.
In artikel 33 van de Gemeentewet is bepaald dat de in de raad vertegenwoordigde groeperingen (fracties) recht hebben op ondersteuning. De raad dient daarover een verordening vast te stellen. Het is ook de gemeenteraad die toeziet op de juistheid van de besteding en de verantwoording van de uitgaven. Ik meen dan ook dat de burgemeester in deze – als voorzitter van de raad – adequaat heeft gehandeld.
Waar het betreft het wetsvoorstel financiering politieke partijen wil ik opmerken dat deze zal voorzien in een aanscherping van de voorschriften over door politieke partijen ontvangen giften. De herkomst van deze giften dient – als deze van enige omvang zijn – transparant te zijn. Daar moet ook toezicht op zijn. Het wetsvoorstel voorziet in een aanscherping en een verbreding van de voorschriften. Zo zullen deze ook van toepassing zijn op bijdragen die van natuurlijke personen worden ontvangen. De voorschriften worden tevens van toepassing op bijdragen die worden ontvangen door de gelieerde instellingen die in het directe belang van de partij werkzaamheden verrichten (stichtingen bijvoorbeeld).
Waar het de verdere reikwijdte betreft, meen ik dat vooralsnog zal worden volstaan met politieke partijen op landelijk niveau; zowel met betrekking tot de subsidie als de giftenregeling. Dit past ook bij de verhouding van gemeenten en provincies tot louter lokaal of provinciaal georganiseerde politieke partijen. De rijksoverheid is verantwoordelijk voor de politieke partijen die vertegenwoordigd zijn in het parlement. De verantwoordelijkheid voor de lokale partijen berust bij gemeenten en provincies. Dit past in beginsel ook bij de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende bestuurslagen in Nederland en het daarbij gehanteerde uitgangspunt «decentraal wat kan, centraal wat moet».
Daarbij is in Nederland geen enkele ervaring met het toezicht op bijdragen die politieke partijen ontvangen. Indien nu gekozen zou worden voor het van toepassing laten zijn van de voorschriften voor financiering op lokale politieke partijen en lokale afdelingen van landelijke politieke partijen, wordt de reikwijdte van het stelsel verbreed naar een aanzienlijke hoeveelheid partijorganisaties, met de nodige uitvoeringslasten tot gevolg. Eerst zal voldoende ervaring moeten worden opgedaan met de werking van de wet in de praktijk, waarna kan worden bezien of het toch wenselijk en mogelijk is de werking te verbreden naar lokaal niveau.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner