Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 november 2010
Bij de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie op 25 november j.l. heb ik u naar aanleiding van de motie van het lid Dibi c.s. (TK 2010–2011, 32 500 VI, nr. 38) toegezegd nader in te gaan op de achtergronden van de in de Wet op de rechterlijke organisatie vastgelegde regeling over het informeren van beide Kamers der Staten-Generaal over aanwijzingen van de Minister van Veiligheid en Justitie aan het Openbaar Ministerie over opsporing of vervolging van strafbare feiten in een concreet geval.
Artikel 128, zesde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie voorziet in een informatieplicht van de minister aan de beide Kamers der Staten-Generaal voor zover het gaat om aanwijzingen tot het niet of niet verder opsporen of vervolgen. Deze beperking is destijds, bij de wet tot reorganisatie van het Openbaar Ministerie in 1999, uitdrukkelijk aangebracht.1 Alleen in die gevallen is er immers de mogelijkheid dat de aanwijzing niet door de rechter wordt getoetst en is er derhalve behoefte aan een voorziening om de beide Kamers der Staten-Generaal te informeren. Bij aanwijzingen van de minister om wel op te sporen of te vervolgen, bestaat altijd de mogelijkheid van rechterlijke toetsing. Een dergelijke aanwijzing om wel te vervolgen moet bij de processtukken worden gevoegd en wordt derhalve altijd openbaar. Daarnaast werd het niet gewenst geacht de Kamers bij positieve aanwijzingen steeds zo spoedig mogelijk en per geval te informeren, omdat dat al snel tot een parlementair debat zal kunnen leiden op een tijdstip dat de zaak nog onder de rechter is. In die situatie dreigt een doorkruising van de strafrechtelijke procedure. Dat laatste argument weegt ook voor mij zeer zwaar. De motie, zo leid ik af uit de toelichting die daarop door de leden Dibi en Recourt in het debat op 25 november jl. is gegeven, dringt aan op het informeren van de beide Kamers indien de minister een aanwijzing tot vervolging of opsporing geeft. Dat is, zoals destijds gesteld, niet alleen onnodig maar ook onwenselijk.
Ik merk nog op dat, om toch tegemoet te komen aan de wens tot informatieverschaffing, door mijn toenmalige ambtsvoorganger de toezegging is gedaan de Tweede Kamer steeds bij de begroting te informeren over eventuele aanwijzingen tot het opsporen of vervolgen. Graag bevestig ik dat deze toezegging ook in de toekomst gestand zal worden gedaan. Zoals ik in het debat reeds heb aangegeven, is van een dergelijke aanwijzing na 1999 nog nimmer sprake geweest.
Overigens gaat de letterlijke tekst van de motie nog verder, omdat deze zich ook lijkt te richten op gevallen waarin tussen de minister en het Openbaar Ministerie wordt gesproken over concrete strafzaken, zonder dat dit uitmondt in een aanwijzing ex artikel 127 Wet op de rechterlijke organisatie. A fortiori geldt hiervoor dat het onwenselijk is om hiervoor een actieve informatieplicht van de minister jegens de beide Kamers der Staten-Generaal in het leven te roepen. Gesprekken met het Openbaar Ministerie over strafzaken zijn noodzakelijk en volstrekt gebruikelijk. Het informeren van de Kamer over deze contacten maakt de verhouding tussen minister en Openbaar Ministerie onwerkbaar en plaatst ook de beide Kamers der Staten-Generaal staatsrechtelijk in een onjuiste positie omdat dit zou leiden tot een rolverschuiving van controleur naar medebepaler van de uitvoering van het strafrechtelijk beleid. Vanzelfsprekend ben ik steeds ten volle bereid om – ook tussentijds naar aanleiding van concrete vragen – uw Kamer inzicht te geven over het resultaat van het gevoerde strafrechtelijk beleid.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten