Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2011
Uw Kamer heeft mij, bij brief van 18 februari 2011, verzocht om het Openbaar Ministerie (OM) te vragen een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop het zaken betreffende misbruik in de Rooms-Katholieke (RK) Kerk heeft aangepakt en afgehandeld.
Naar aanleiding van uw verzoek heeft het College de heer mr. D. Steenhuis verzocht het onderzoek uit te voeren en is daarbij bijgestaan door twee externe adviseurs, te weten prof.mr. Mavis en prof.mr. Wladimiroff.
Bijgaand ontvangt u het rapport van het onderzoek van mr. Steenhuis, getiteld Nil novum, naar de manier waarop het Openbaar Ministerie is omgegaan met zedenzaken tegen Rooms-Katholieke geestelijken.
Steenhuis heeft een steekproef van ruim 2 200 zaken bekeken en 17 personen geïnterviewd. Dit alles heeft vijf zedenzaken van RK geestelijken opgeleverd, waarvan er twee reeds beschreven staan in het boek Vrome zondaars van Joep Dohmen. Door dit geringe aantal zaken is het niet mogelijk om wetenschappelijk verantwoorde uitspraken te doen over de manier waarop het OM met dergelijke zaken omging.1
Als verklaring voor het geringe aantal zaken kan, volgens Steenhuis, worden gezien de sluiting van kostscholen en internaten na de zestiger jaren van de vorige eeuw. Daardoor viel een gelegenheid tot het plegen van ontucht weg. Een andere verklaring is gelegen in de macht en invloed van de RK Kerk op het dagelijks leven. Daardoor waren de drempels om aangifte te doen tegen RK geestelijken hoog. De Kerk beschikt bovendien over een eigen tuchtrecht en kan strafmaatregelen opleggen als overplaatsing, schorsing voor een bepaalde periode of ontzetting uit het ambt. Dit sanctiestelsel genoot lange tijd veelal de voorkeur boven justitieel optreden. Overigens is op geen enkele manier gebleken van afspraken tussen de Kerk en het OM om zaken binnenskamers te houden.
Het onderzoek van Steenhuis heeft zich geconcentreerd op de jaren 1980–1990 en daarnaast zijn alleen de vier katholieke zuidelijke arrondissementen, Almelo en (ter controle) Den Haag onderzocht. In het rapport wordt de keuze voor deze onderzoeksperiode en de onderzochte arrondissementen nader toegelicht.
Volgens Steenhuis is het hoogst onwaarschijnlijk dat in zaken uit de (nog) niet onderzochte arrondissementen en jaren, het aantal RK geestelijken ineens drastisch zou toenemen.
Op basis van het rapport van de heer Steenhuis kom ik tot de conclusie dat verder onderzoek naar de wijze waarop het OM zaken betreffende misbruik in de RK Kerk heeft aangepakt en afgehandeld niet tot nieuwe inzichten zal leiden.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten