Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 juni 2011
Door middel van deze brief wil ik uw Kamer informeren over nieuwe informatie in de zaak van de moord op de heer F.H.E. Guljé op 1 maart 1946 in Leiden. Meerdere malen hebben leden van uw Kamer schriftelijke vragen gesteld over deze zaak, laatstelijk op 29 september 2000 door de leden Van Oven en Santi.1
Begin 2011 heeft de burgemeester van Leiden een brief ontvangen van een 96-jarige vrouw die daarin bekent verantwoordelijk te zijn voor de moord op de heer Guljé. Deze mevrouw was ten tijde van de oorlog actief in het verzet en heeft daarna voor de Politieke Opsporingsdienst gewerkt.
Mevrouw heeft aangegeven samen met een drietal anderen verantwoordelijk te zijn voor de liquidatie van de heer Guljé op 1 maart 1946. Zij heeft hierbij ook verklaard nooit op de hoogte te zijn geweest dat de heer Guljé ook actief was in het verzet.
Het Openbaar Ministerie is op de hoogte gesteld van deze bekentenis. Verjaring van het feit staat in de weg aan een eventuele vervolging. Om die reden heeft het arrondissementsparket Den Haag besloten geen nader onderzoek in te stellen.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten