Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 februari 2011
U heeft vorige week, bij de regeling van werkzaamheden, een brief gevraagd over de waarborgfunctie van het Koninkrijk. In het bijzonder is daarbij verwezen naar de screening van ministers in Curaçao en de financiële situatie op Sint Maarten. Dit laatste onderwerp komt aan de orde in mijn brief over mijn reis van januari en de recente antwoorden op de Kamervragen van de heer Bosman. Ik verwacht medio februari nadere informatie van het College financieel toezicht over de stand van zaken van de begroting 2010 van Sint Maarten.
Tijdens de begrotingsbehandeling van Hoofdstuk IV, Koninkrijksrelaties, afgelopen december heeft u gevraagd naar mijn visie op de toepassing van de waarborgfunctie en naar de visie op het Koninkrijk. Ik heb u toegezegd dit jaar met een visie op het Koninkrijk te komen. Eveneens heb ik u toegezegd te bezien hoe, en in welke vorm ik de motie van de leden Van Raak c.s. (32 500 IV, nr. 9) over een visie op de waarborgfunctie van Nederland hierbij zal betrekken.
Met de bestuurders van Curaçao, Sint Maarten, Aruba en Caribisch Nederland heb ik afgesproken in april een eerste concept van de visie op het Koninkrijk met hen te bespreken. Een eenzijdige visie van Nederland op het Koninkrijk heeft immers minder waarde. De visie op het Koninkrijk zal als uitgangspunt de huidige staatkundige verhoudingen hanteren. Op welke wijze willen de landen en de eilanden van het Koninkrijk invulling geven aan de nieuwe staatkundige verhoudingen. Van die staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk maakt het instrument van de waarborgfunctie deel uit en het ligt om die reden voor de hand ook dit onderdeel te betrekken bij de gesprekken in april.
Vooruitlopend op het verschijnen van de visie op het Koninkrijk, kan ik u met betrekking tot de toepassing van de waarborgfunctie van het Koninkrijk, slechts op hoofdlijnen het uitgangspunt schetsen zoals ik dat hanteer.
Het Koninkrijk bestaat uit vier autonome landen. Elk land heeft zijn eigen mechanismen om de gemeenschappelijke waarden te waarborgen. Het is in eerste instantie aan de organen van de afzonderlijke landen om zorg te dragen voor bijvoorbeeld goed bestuur en de bescherming van mensenrechten.
Het Koninkrijk heeft een eigen bevoegdheid om in het geval van het falen van die eigen mechanismen van de afzonderlijke landen, maatregelen te treffen. De Koninkrijksregering heeft net als vóór 10 oktober 2010 tot taak genoemde waarden (mensenrechten, rechtszekerheid en deugdelijkheid van bestuur) te waarborgen. De Koninkrijksregering kan besluiten van de landsregering en de wetgever schorsen en vernietigen op grond van artikel 50 van het Statuut en kan een algemene maatregel van rijksbestuur treffen op grond van artikel 51 van het Statuut, in het kader van de waarborgfunctie. Uitgangspunt daarbij is echter dat de Koninkrijksregering de landen de tijd en ruimte laat om zelf hun verantwoordelijkheid te nemen. De discussie over de uitoefening van landstaken dient in de Staten van het desbetreffende land te worden gevoerd. Ik wees daar al op tijdens de begrotingsbehandeling van Hoofdstuk IV, Koninkrijksrelaties. Het is goed hier nog eens te benadrukken dat het niet Nederland is dat die bevoegdheid heeft, maar het Koninkrijk. Besluiten in dit kader dienen dus in gezamenlijk overleg tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten tot stand te komen. Ingrijpen door de Koninkrijksregering betekent het opzij zetten van de normale statutaire verhoudingen en moet daarom na zorgvuldige overweging gebeuren. De waarborgfunctie komt pas in zicht als de in het land zelf bestaande mechanismen om tot correctie te komen onvoldoende soelaas bieden. Gezien de wijze waarop het Koninkrijk vorm is gegeven, gaat het om een uitzonderlijke bevoegdheid, bedoeld voor uitzonderlijke situaties.
De bovenstaande lijn is ook gevolgd in het geval van de screening van de bewindspersonen op Curaçao. Ten aanzien van de screening was er een bijzondere situatie aangetreden. In verband met de transitie per 10 oktober 2010 was de eerste regering aangetreden zonder dat de screening van de nieuwe bewindspersonen was afgerond. Toen de situatie dreigde te ontstaan dat het daarbij gelaten zou worden, heeft de Gouverneur de opdracht gegeven deze alsnog te laten afronden.
Vervolgens heeft hij met minister-president Schotte gesproken over de daarbij gebleken feiten. Op basis van diens toelichting en het nader onderzoek dat de Gouverneur dienstig oordeelde, heeft hij de minister-president laten weten onder de gegeven omstandigheden geen grond te zien de benoeming van ministers ongedaan te maken. Hij heeft mij hierover bericht. Ik meen dat de Gouverneur in deze heeft gedaan wat hij kon en moest doen en heb geen reden tot nadere stappen in het kader van de waarborgfunctie.
Tijdens mijn reis in januari heb ik met de Gouverneur zijn conclusies naar aanleiding van zijn gesprek met de minister-president besproken. Hierover heb ik u bij brief van 19 januari (kenmerk 2011–0000035896) reeds geïnformeerd.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner