Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 december 2010
Hierbij ontvangt u de studie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) Maten voor gemeenten 2010.1 Maten voor gemeenten 2010 is de negende studie van een reeks. De studies zijn verricht in opdracht van de directie Openbaar Bestuur en Democratie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De studies zijn een uitvloeisel van het Plan van Aanpak Transparantie in de financiële verhouding en zijn bedoeld om een beter inzicht te krijgen in de relatie tussen gemeentelijke productie (prestaties) en gemeentelijke uitgaven op macroniveau. Uit beleidsoogpunt zijn zowel financiële gegevens als productiegegevens van belang om zicht te krijgen op wat gemeenten met hun collectieve middelen tot stand brengen. De studie bestaat uit (a) een jaarlijkse terugblik die vooral een actualisatie inhoudt van de ontwikkelingen van de uitgaven en de productie, nu voor de periode 2003–2008 (b) één of meer specifieke onderwerpen als verdieping van het onderzoek.
Trendmatige uitkomsten SCP over de periode 2003–2008
Uitgaven
In de periode 2003–2008 daalden, gecorrigeerd voor inflatie, de uitgaven van gemeenten voor de onderzochte taakvelden met gemiddeld 0,2% per jaar. Vooral de periode 2003–2006 droeg bij aan de daling, terwijl in 2007 en 2008 de uitgaven weer toenamen. De eerst optredende daling komt vooral door bezuinigingen en afstoten van taken, zoals bij het onderwijs. De stijging in de laatste twee jaren komt vooral door uitbreiding van het gemeentelijke takenpakket. Vanaf 2007 zijn de gemeenten verantwoordelijk geworden voor de huishoudelijke hulp, vanaf 2008 hebben de gemeenten een groeiende betrokkenheid bij de sociale werkvoorziening.
Productie
De productie ofwel het aantal concreet verleende diensten van gemeenten liep in de periode 2003–2008 gemiddeld terug met bruto 0,8% per jaar. Bij gelijkblijvend takenpakket zou dit 1,2% zijn geweest, want deze daling is voor een deel een gevolg van het afstoten van taken, zoals reeds is opgemerkt. De gemeten verandering van de productie blijft dus systematisch achter bij de verandering in de uitgaven, zoals hierna nader wordt toegelicht.
Relatieve kostprijs
De relatieve kostprijs, als verhouding van uitgavencijfers en productiecijfers, van de gemeentelijke dienstverlening vertoont een gemiddelde stijging van 0,7% per jaar. Onderzoek van het SCP heeft uitgewezen dat de waargenomen stijging van de relatieve kostprijs niet tot de gemeentelijke dienstverlening is beperkt, maar ook optreedt bij terreinen als zorg en onderwijs. Deze stijging kan onder meer worden verklaard doordat de arbeidsproductiviteit van publieke diensten bij de marktsector achterblijft, terwijl de loonkostenontwikkeling wel min of meer marktconform verloopt. Voor een deel heeft dit te maken met de aard van de geleverde diensten, die zich vaak niet – zoals veel marktgoederen – lenen voor mechanisering en automatisering van de productie. Voor een ander deel kan ook het onvolledig meten van de kwaliteit en effectiviteit van de productie een verklaring vormen voor de gevonden toename van de kostprijs. Bovendien is er bij overheidsproductie soms sprake van een prestatieparadox, zoals bij bijstandverlening en veiligheid, waar uitgavenstijging ook bedoeld kan zijn om de prestaties juist terug te dringen. In het rapport wordt daarover opgemerkt dat de pogingen van gemeenten om het bijstandsvolume te beheersen succesvol lijken. Op het prioritaire beleidsterrein van Openbare Orde en Veiligheid was er sprake van een sterke groei van de reële uitgaven van 7% per jaar, met als intentie productiebeperking.
Verdiepingsonderzoek over profijt van gemeenten voor typen huishoudens
In totaal kon 16 miljard euro aan gemeentelijke uitgaven worden toegerekend aan typen huishoudens, die zijn onderscheiden naar inkomen, opleiding, inkomensbron, herkomst, samenstelling en leeftijd. Hiervan had 6 miljard euro betrekking op de bijstand. Het profijt is groter naarmate het inkomen of de opleiding lager is. Bijstandontvangers profiteren het meest van de gemeentelijke uitgaven en vroeggepensioneerden en ontvangers van studiefinanciering het minst. Naar land van herkomst blijkt het profijt van migrantenhuishoudens veel groter te zijn dan dat van autochtone huishoudens. Naar de samenstelling profiteren eenoudergezinnen en paren met kinderen het sterkst van de gemeentelijke uitgaven. Inwonende kinderen en paren van 65 jaar of jonger zonder kinderen profiteren het minst. Een geringer dan gemiddeld profijt komt voor bij de jonge huishoudens en de huishoudens van de leeftijdsgroep 65–74 jaar. De leeftijdsgroep 25–44 jaar zit boven het gemiddelde profijt. Het totaalbeeld van de profijtverdeling wordt overheerst door een kleine bijstandsgroep met een relatief hoog bedrag aan bijstand.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner