Vastgesteld 27 september 2010
De algemene commissie voor Wonen Wijken en Integratie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
1. | Algemeen | 1 |
2. | Aanleiding voor het intrekken van de Wet stedelijke vernieuwing | 2 |
3. | Gevolgen van intrekken Wet stedelijke vernieuwing voor het Rijk, provincies en gemeenten | 3 |
4. | Bestuurlijke lasten | 5 |
5. | Financiën | 5 |
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de Intrekkingswet Wet stedelijke vernieuwing. Deze leden zijn van mening dat dit wetsvoorstel de verantwoordelijkheden tussen de autonome overheden helder maakt en bijdraagt tot een doelmatiger overheid. Het is dan ook in lijn met de visie dat de overheid dichtbij mensen moet worden georganiseerd en het beleid gericht moet zijn op de lokale problemen. Kortom, het adagium volgend «decentraal wat kan, centraal wat moet».
Ondanks de vanzelfsprekende twijfel of de horizontale verantwoording van gemeentebestuur richting gemeenteraad direct tot volle wasdom komt, hechten de leden van de CDA-fractie er aan om steun uit te spreken voor deze intrekking van de Wet stedelijke vernieuwing. Deze leden spreken het vertrouwen uit in de verwachting dat de kennis en kunde op het gemeentelijke niveau de komende jaren zal groeien, zowel door een actieve opstelling van lokale volksvertegenwoordigers en de lokale rekenkamers als een open opstelling van het gemeentebestuur om zich te verantwoorden over het beleid en over de besteding van het geld. Het (al dan niet onterecht) doorverwijzen naar een ander, «hoger» niveau en de verantwoordelijkheid wegschuiven, wordt daarmee verminderd. De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de verdeling van taken en bevoegdheden, zeker omdat daarmee helder wordt dat ook het takenpakket van het Rijk en daarmee Eerste en Tweede Kamer (bijvoorbeeld op het vlak van de wijkenaanpak) vermindert. De leden van de CDA-fractie hebben op dit moment wel enkele informatieve vragen, vooral met betrekking tot de besluitvorming en de controle op het gemeentelijke niveau.
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hechten zeer aan het beleidsdoel achter stedelijke vernieuwing waarbij gemeenten middelen konden aanvragen voor fysieke ingrepen en inrichting van de openbare ruimte. Vanuit de regeling, zoals deze was opgezet, zien deze leden ook dat daar beperkingen aan zaten en een optimale lokale benutting complex was.
De leden van de PvdA-fractie zien kansen in het wetsvoorstel om meer beleidsvrijheid te creëren en om lokale overheden meer mogelijkheden voor lokaal maatwerk te bieden in fysieke en ruimtelijke projecten in het kader van stedelijke vernieuwing. Deze leden hebben ook nog enkele vragen aan de regering over mogelijke effecten die dit nieuwe wetsvoorstel met zich mee kan brengen.
De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het uitgangspunt dat getracht moet worden het aantal regels en de bestuurslasten zoveel mogelijk te beperken. Wel zijn deze leden van mening dat verantwoording over de uitgave van rijksgelden wenselijk is.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben hierover nog een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat wordt gesteld dat de decentrale overheden meer beleids- en uitvoeringsruimte dienen te krijgen. Deze leden kunnen deze gedachten vanuit het subsidiariteitsbeginsel onderschrijven. De verticale verantwoording zal daarmee veranderen tot een verantwoording op hoofdlijnen. Kan de regering helder uiteenzetten dat daarmee de bemoeienis van het Rijk uit de wijk verdwijnt? Zal daarmee ook de verantwoording tussen parlement en regering veranderen, aangezien de horizontale verantwoording verplaatst wordt naar het lokale niveau tussen gemeenteraad en gemeentebestuur? Kan de regering nader uiteenzetten of dit ook betekent dat er op rijksniveau geen wijkenbeleid tot stand komt en de verantwoordelijkheid zich beperkt tot het vaststellen van het budget?
Kan de regering vervolgens uiteenzetten op welke wijze de regering hierover het bewustzijn vergroot? De leden van de CDA-fractie zien namelijk op dit moment nog steeds de grote behoefte van zowel het parlement als de regering om taken en zaken naar zich toe te trekken als ware zij verantwoordelijk voor het beleid dat op lokaal niveau wordt ontwikkeld. Kan de regering helder uiteenzetten dat indien er op rijksniveau de wens bestaat tot verantwoording, doorverwezen moet worden naar het gemeentelijke niveau? Is de regering bereid om bij vragen vanuit de Eerste en Tweede Kamer te beantwoorden dat de verantwoordelijkheid tot beantwoording ligt bij het lokale bestuur?
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie zich af op welke wijze de bewustwording op lokaal niveau tot stand komt en wordt vormgegeven. Zoals deze leden lezen in de publicatie van de Raad van State «Decentraal moet, tenzij het alleen centraal kan, tweede periodieke beschouwing over interbestuurlijke verhoudingen» is het van groot belang dat de kennis en kunde, maar ook het besef over de verantwoordingsverdeling op het lokale niveau toeneemt. Kan de regering hierop ingaan door uiteen te zetten op welke wijze in de bestuursakkoorden aandacht is voor de versterking van de positie van de gemeenteraden ten opzichte van de colleges van burgemeester en wethouders?
Op welke wijze worden de aanbevelingen één tot en met drie van deze publicatie nagevolgd, namelijk het betrekken van decentrale volksvertegenwoordigers en burgers bij decentralisatieoperaties en het vergroten van de kennis van het openbaar bestuur en de daarmee samenhangende spelregels?
Kan de regering daarnaast uiteenzetten op welke wijze lokale rekenkamers (of samenwerkingsverbanden tussen rekenkamers) zijn voorbereid op de horizontale verantwoordingslast en -plicht?
De leden van de CDA-fractie wensen graag te horen op welke wijze dit wetsvoorstel bijdraagt aan het verminderen van de door velen op lokaal niveau gevoelde last en druk. Ziet de regering niet ook het risico dat er een dikke bestuurlijke mist wordt opgetrokken, zodat de werkelijke verantwoording richting gemeenteraad niet tot stand komt? Op welke wijze zal dit worden ondervangen? Kan de regering nader duiden tot welke lastendrukvermindering de intrekking van de Wet stedelijke vernieuwing in de praktijk leidt? Is het mogelijk om dit te kwantificeren? Is Actal hiervoor gevraagd? Zo ja, waarom zijn de conclusies niet opgenomen in de memorie van toelichting? Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nog eens kan uiteenzetten op welke wijze het Rijk aan de ene kant betrokken blijft bij de stedelijke vernieuwing, terwijl het Rijk aan de andere kant nadrukkelijk een stap terug doet, gezien de eerste zin van de tweede alinea van paragraaf 2.1 («Met het decentraliseren van het ISV door middel van een decentralisatie-uitkering als bedoeld in de Financiële-verhoudingswet, doet het Rijk in zijn sturing nadrukkelijk een stap terug, terwijl het betrokken blijft bij de stedelijke vernieuwing»)? Waarop is de sturing van het Rijk nog gebaseerd?
Op welke wijze worden bijvoorbeeld inzichten met betrekking tot investeringen in de stedelijke vernieuwing op rijksniveau verspreid richting het lokale niveau? De leden van de CDA-fractie zien namelijk dat er verschillende theorieën zijn over nut en noodzaak van fysieke investeringen in de steden. Op welke wijze wordt deze kennis gedeeld en verspreid? Een voorbeeld is de nadruk op private en publieke samenwerking. Op rijksniveau wordt hiermee geëxperimenteerd, ook gezien de stand van zaken rond overheidsfinanciën.
De leden van de CDA-fractie vragen zich verder af of het ook tot de gevolgen voor het Rijk hoort dat een verkeerde inzet van financiële middelen niet meer kan leiden tot korting of terugvordering van rijkswege. Kan de regering dit nader duiden en toelichten? Worden de gemeenten in staat geacht om bijvoorbeeld (al dan niet op last van het Rijk) terugvordering uit te voeren, indien middelen niet terecht zijn verstrekt? Is het bij deze optie verder zo dat gemeenten zelf nader besluiten op welke wijze deze middelen worden ingezet?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering aangeeft dat de geldstroom vanuit de Wet stedelijke vernieuwing door het Rijk overgeheveld zal worden naar het provincie- en gemeentefonds. De regering stelt in de memorie van toelichting dat de gevolgen voor de wijze van verstrekking groot zijn, maar die voor taakuitoefening en verantwoordelijkheidsverdeling veel minder. Deze leden zien echter ook dat het gemeente- en provinciefonds voor de komende jaren onder grote druk staan in het licht van aanstaande bezuinigingen. Deze leden willen van de regering weten of de regering overziet in welke mate er gevolgen kunnen zijn voor de overgehevelde budgetten voor stedelijke vernieuwing bij deze fondsen, waarin de algemene uitkering richting gemeenten naar verwachting af zal nemen. In hoeverre bestaat er het risico van beperking van middelen voor stedelijke vernieuwing richting gemeenten en provincies bij inkrimpende middelen in de fondsen? Worden deze middelen bijvoorbeeld in voldoende mate gelabeld binnen het gemeente- en provinciefonds voor het doel van stedelijke vernieuwing?
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de gevolgen zijn voor gemeenten die nu in de huidige verdeling gebruik maken van stedelijke vernieuwingsgelden via het Rijk. Zullen deze gemeenten ook in de nieuwe versterkingswijze in dezelfde mate aanspraak kunnen maken voor projecten in het kader van stedelijke vernieuwing of kunnen zij nadeel ondervinden van de nieuwe gedecentraliseerde verdeelwijze? Zo ja, denkt de regering dit in redelijke mate te kunnen ondervangen in de nieuwe opzet?
De leden van de PvdA-fractie vragen zich voorts af in hoeverre er een duidelijke koers op de doelstelling van stedelijke vernieuwing wordt uitgezet wanneer prestatie-indicatoren niet langer vooraf opgesteld worden. Kan de regering uiteenzetten of dit niet leidt tot een beleidsvrijheid waarbij de doelstelling van ter beschikking gestelde middelen vervaagd of moeilijk meetbaar wordt?
Hoe wil de regering zorgen dat middelen zorgvuldig, doelmatig en beleidsbericht besteed worden vanuit de beleidsgedachte voor stedelijke vernieuwing, met inachtneming van het belang voor lokaal maatwerk? Is het monitoren van de landelijke doelstelling via het WoON en de Leefbarometer dan voldoende om zicht te krijgen op de inzet van middelen voor stedelijke vernieuwing?
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het goed is om gemeenten niet vanuit wantrouwen te benaderen, maar juist vanuit vertrouwen verantwoordelijkheden te gunnen. Deze leden onderschrijven dat gemeenten beter bekend zijn met de lokale situatie en daardoor beter kunnen inschatten waar en hoe er het best geïnvesteerd kan worden in de stedelijke kwaliteit. Daarbij moet wel duidelijk afgesproken worden dat de middelen ook daarwerkelijk voor stedelijke vernieuwing worden aangewend. Kan de regering garanderen dat met de nieuwe regeling de middelen voor stedelijke vernieuwing geoormerkt zijn en dus niet kunnen worden uitgegeven aan andere doelen dan de stedelijke vernieuwing?
De leden van de SP-fractie merken op dat stadsvernieuwing in de afgelopen jaren in veel wijken voor veel verbetering heeft gezorgd. Helaas is onder het mom van stedelijke vernieuwing ook veel onnodig gesloopt. Deze leden zijn van mening dat een landelijke regie in de woningmarkt noodzakelijk is. De regering geeft aan dat het Rijk met het vernieuwde karakter van het ISV zich vooral zal richten op het uitzetten en bewaken van de hoofdlijnen. Kan de regering toelichten hoe na intrekking van de Wet stedelijke vernieuwing de hoofdlijnen en landelijke doelstellingen uitgezet en bewaakt kunnen worden? Is de regering bereid de vernieuwde regeling over enige tijd te evalueren en te onderzoeken of het nieuwe beleid niet tot ongewenste ontwikkelingen leidt?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de huidige verdeelsleutel voor het derde tijdvak niet wordt gewijzigd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte gemeenten. Dit sluit aan bij de afspraken met gemeenten en provincies. Deze leden vragen wel hoe dit zich verhoudt met de formulering van de provinciale taak in het nieuw voorgestelde artikel 80a van de Woningwet, waarin staat dat Gedeputeerde Staten uitsluitend zorg dragen voor de bevordering en ondersteuning van stedelijke vernieuwing, in het bijzonder indien zij in het kader daarvan financiële middelen verstrekken. Deze leden geven in overweging voor de periode na 2015 de verdeelsleutel zo aan te passen dat alle gemeenten op een zelfde manier worden behandeld.
De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat het Interprovinciaal Overleg (IPO) en Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hebben ingestemd met het wetsvoorstel. Kan de regering uiteenzetten of daarmee het IPO ook bewust zal bijdragen aan de lastendrukvermindering richting niet-rechtstreekse gemeenten?
Tevens vragen deze leden zich af of de regering nader uiteen kan zetten waarom er een verschil blijft tussen rechtstreekse en niet-rechtstreekse gemeenten? Kan de regering aangeven waarom het niet tot verdere reductie van de bestuurlijke lasten zou komen als ze dit verschil zou opheffen? Kan de regering daarnaast nader uiteenzetten op welke wijze het wetsvoorstel op dit punt bijdraagt aan het uitgangspunt dat slechts twee bestuurslagen op een beleidsvlak opereren? Impliceert de positie van niet-rechtstreekse gemeenten als afgeleide van Rijk en provincie niet dat er toch drie bestuurslagen actief zijn?
De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het wetsvoorstel inzake revitalisering van het interbestuurlijk toezicht.
De leden van de CDA-fractie verzoeken om een toelichting bij de beleidsvrijheid van het Rijk om het budget te verlagen, te verhogen dan wel anders te verdelen. Op welke wijze moet dit tot stand worden gebracht? Op welke wijze wordt de behoefte aan (extra) financiële middelen berekend en begroot? Is het dan ook mogelijk dat op rijksniveau wordt vastgesteld dat de financiële middelen onvoldoende doelmatig worden ingezet of tot (te) weinig effect leiden? Kan de regering de laatste zin van deze alinea nader toelichten, want is het ook niet mogelijk dat op rijksniveau wordt besloten dat er op dit vlak geen taak meer is voor de (diverse) overheden en zodoende er geen financiële gevolgen zijn voor gemeenten (en provincies)?
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting op de verdelingsmethodiek van het fonds voor stedelijke vernieuwing. Wat wordt hiermee en met de vervolgzin «als een eigen bijdrage van gemeenten» bedoeld in relatie tot de nieuwe systematiek?
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie, kijkend naar de WWI-begroting van 2011, of op termijn de decentralisatie-uitkering wordt omgezet in een brede doeluitkering. Kan de regering toelichten of de decentralisatie-uitkering wordt gezien als een tijdelijke overgang richting een algemene uitkering of een brede doeluitkering?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er een bestuursakkoord is gesloten tussen Rijk en provincies over decentralisatie van de middelen uit het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV). Deze leden vragen of hierin is vastgelegd dat deze decentralisatie voor onbepaalde tijd is. Deze leden constateren dat er voor de ISV-middelen alleen budget is opgenomen voor de jaren 2010 t/m 2014. In de WWI-begroting 2011 staat voor 2015 echter nieuw een bedrag van € 136,5 miljoen voor Brede Doel Uitkering fysiek ISV en € 93 miljoen voor het budget Besluit Locatiegebonden Subsidies. Deze leden vragen, nets als de leden van de CDA-fractie, of hieruit kan worden afgeleid dat de decentralisatie-uitkering ISV in 2015 ophoudt en vervangen wordt door een brede doeluitkering? Of is dit slechts een reservering voor dit budget en wordt dit in 2015 weer gedecentraliseerd? Deze leden vragen voorts hoe deze bedragen zich verhouden met de budgetten van ISV-3. Deze leden constateren dat pas na afloop van het derde tijdvak wordt besloten of nieuw beleid wordt ingezet. Deze leden vragen of het niet nodig is om eerder tot besluitvorming te komen zodat de gemeenten zekerheid hebben over de budgetten op termijn.
De fungerend voorzitter van de commissie,
Van Gent
De griffier van de commissie,
Van der Leeden