Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 april 2011
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van uw Kamer heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gevraagd om een reactie op een brief waarin deze commissie wordt geattendeerd op het artikel «De gemeentelijke veiligheidsregie: een verwerpelijk voorstel», geschreven door prof. mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens.1 De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft het verzoek aan mij overgedragen, omdat de minister van Veiligheid en Justitie inmiddels eerste ondertekenaar is van het wetsvoorstel waarop het artikel betrekking heeft.2 Ik beperk me in mijn reactie tot de wezenlijke punten van kritiek en het aangedragen alternatief.
Integraal
De kritiek op het wetsvoorstel lijkt zijn grond te vinden in de opvatting van prof. Hennekens dat de zorg voor veiligheid primair bij de politie berust. Die opvatting doet geen recht aan de werkelijkheid. Ik zou dat ook een onwenselijke situatie vinden. Het kabinet is van oordeel dat veiligheid – zeker sociale veiligheid op lokaal niveau – het beste integraal benaderd kan worden. Een kort voorbeeld over overlastgevende jeugd kan dat verduidelijken:
Verschillende factoren dragen bij aan overlastgevend gedrag door jongeren. De thuissituatie is een in het oog springende: jongeren die vroeg aan hun lot worden overgelaten of waar sprake is van huiselijk geweld, plegen over het algemeen sneller overlast. Ook spijbelen zij meer waardoor ze niet alleen meer op straat zijn, maar ook een leerachterstand en sociale achterstand oplopen. Mogelijk hebben deze jongeren ook (lichte) gedragsstoornissen. Als de overlast ’s avonds plaatsvindt, spelen ook fysieke factoren een rol zoals een onoverzichtelijk terrein en gebrek aan verlichting of een verloederde buurt. Dat misbruik van middelen (alcohol en of drugs) een versterkende factor voor overlastgevend gedrag kan zijn, spreekt voor zich.
Exemplarisch voor lokale veiligheid in dit voorbeeld is dat de mogelijke oorzaken een andere achtergrond hebben dan puur veiligheid. Bij de thuissituatie is primair zorg en welzijn van belang, bij scholing speelt leerplicht en onderwijsbeleid een grootte rol, mogelijke gedragsstoornissen liggen op het terrein van de GGZ en bij het aanpakken van fysieke factoren is een samenspel van inrichting van openbare ruimte en sociale woningbouw van belang. Dit zijn factoren en spelers die primair geen veiligheidstaak hebben, maar het beleid en optreden hebben wel (in)direct invloed op de lokale veiligheid. Een integraal veiligheidplan – dat jeugdoverlast als thema noemt – zou zich dan ook niet slechts op inzet van de politie moeten richten, maar op de inspanningen van alle betrokkenen.
Regie noodzakelijk en niet nieuw
Prof. Hennekes ziet geen noodzaak voor de voorgestelde regierol. Bovenstaand voorbeeld maakt in mijn ogen de noodzaak tot het voeren van regie duidelijk. Er moet een partij zijn die het complexe veld overziet en de diverse betrokken actoren bij elkaar brengt. De oplossing voor lokale veiligheidsproblemen moet worden gezocht in het samenbrengen van alle partijen die invloed hebben op de oorzaken van onveiligheid, en die partijen moeten gestimuleerd worden om gezamenlijk – of minimaal gecoördineerd – tot resultaten te komen. Deze partijen hebben wellicht geen primaire focus op veiligheid, maar zij kunnen wel een belangrijke rol spelen bij het vergroten van de sociale veiligheid. Juist daarom is het van belang dat er een partij is die hen betrekt bij veiligheidsvraagstukken en die hen bewust maakt van hun rol en hun belang. Dit is bij uitstek de verantwoordelijkheid van de gemeente. De gemeente is immers verantwoordelijk voor de lokale gemeenschap als geheel. De gemeente is verantwoordelijk voor het algemeen belang, andere partijen dragen daaraan bij vanuit een specifiek belang.
Nooit regierol gehad?
Prof. Hennekens merkt op dat gemeenten geen regisserende rol hebben ten aanzien van veiligheid, omdat hij nergens in enige wet die regierol is tegengekomen. Hij is van oordeel dat het rijksbeleid de afgelopen jaren juist gericht is op het verminderen van de invloed van gemeentebesturen op lokale veiligheid.
Met de actoren om wie het gaat (gemeenten – zowel ambtelijk als bestuurlijk – politie, jeugdzorg, woningbouwcorporaties, andere departementen, enz.) is veelvuldig gesproken over de positie van de gemeente op het terrein van integrale veiligheid. Het signaal van alle kanten is helder: op het terrein van integrale veiligheid heeft de gemeente de regie. En het is wenselijk deze regie een wettelijke basis te verschaffen, en om deze regierol te versterken. Reeds in 1998 concludeerde het SGBO dat alle partijen van mening zijn dat de regierol voor integraal veiligheidsbeleid bij de gemeenten hoort te liggen.3
Zowel de voorgaande kabinetten als dit kabinet hebben zich daarom juist sterk ingezet voor de gemeentelijke invloed op lokale veiligheid. Ter illustratie noem ik hier het met de VNG gezamenlijke project Veilige Gemeenten (2004–2007) en het project Veiligheid begint bij Voorkomen (2007–2010). Beide projecten bevatten tal van maatregelen, handreikingen, pilots en instrumenten, die juist de positie van de gemeenten hebben versterkt. Zelf spreek ik ook gemeenten aan op hun regisserende rol.
Versterken regie
Prof. Hennekens mist de noodzaak voor een veiligheidsplan zoals dat in dit voorstel gestalte krijgt. Ik zie dat anders. Weliswaar beschikt ongeveer 80% van de gemeenten over (een vorm van) een veiligheidsplan, maar het plan wordt niet altijd gebruikt als middel inhoud te geven aan de regisserende rol van de gemeente. Voorts geldt dat de verplichting om een integraal plan te maken, de gemeenteraad in een sterkere positie brengt ten opzichte van zijn partners. Op hun beurt kunnen de partners met een beroep op deze wet betrokkenheid claimen bij de gemeentelijke planvorming.
Verder versterkt het voorstel de positie van de gemeenteraad. Deze krijgt een formele positie bij de totstandkoming van het plan, en kan zo het college beter controleren en de uitvoering van het plan beter monitoren omdat de afspraken vastliggen in te plan. Ook kan de raad beter dan nu de burgemeester aanspreken op zijn rol in het veiligheidsbeleid, omdat diens positie wordt geëxpliciteerd in de wet, waarmee de positie van de burgemeester op dit punt intern en extern extra wordt uitgelicht.
Doorzettingsmacht en minder betrokkenen
Prof. Hennekens bepleit een bevoegdheid voor gemeenten zodat zij partijen desgewenst verplichtingen kunnen opleggen, en vraagt zich af waarom daar niet voor is gekozen. Het wettelijk regelen van een doorzettingsmacht zou een te grote – en niet noodzakelijke – inbreuk maken op bestaande bevoegdheden. Maar het zou ook betekenen dat nationaal en uniform vastgelegd wordt wie op lokaal niveau betrokken moeten worden bij het veiligheidsbeleid, want er moet dan immers in de wet worden vastgelegd jegens wie de doorzettingsmacht kan worden ingezet. Het is voor het welslagen van het veiligheidsbeleid evenwel juist van groot belang op lokaal niveau, en afhankelijk van de situatie, te bezien om welke partijen het gaat.
Ook de door prof. Hennekens voorgestelde inperking van het aantal partijen verdient geen steun. Gemeenten kunnen daarmee het totaalbeeld uit het oog verliezen, en de kans is groot dat de niet-betrokken partijen zich geheel afwenden van het veiligheidsbeleid.
Relatie met politie
In zijn artikel veronderstelt prof. Hennekens dat het doel van een veiligheidsplan zou moeten zijn om de politie (en eventueel ook particuliere veiligheidsdiensten) te sturen. Uiteraard is de politie een van de primaire partners, en prof. Hennekens stelt terecht dat het van belang is dat er een duidelijke relatie is tussen het integraal veiligheidsplan van de gemeente en de activiteiten van de politie. Ik meen evenwel dat het daartoe niet noodzakelijk is in het nu voorliggende wetsvoorstel bepalingen op te nemen over de relatie tussen het lokaal gezag en de politie. In de nieuwe politiewet zal worden voorzien in een verwijzing naar het integraal veiligheidplan, dat mede een basis zal zijn voor afstemming in het lokale driehoeksoverleg.
Afsluiting
In tegenstelling tot prof. Hennekens meen ik dat dit wetsvoorstel betekenis heeft, en ik zie uit naar de bespreking ervan met uw Kamer.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten