Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 13 juli 2010

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

I.

Algemeen

1

1.

Inleiding

1

2.

Aanleiding

3

3.

Ontwikkelingen in de maatschappij en de positie van de advocatuur

4

4.

De rol en de positie van de advocatuur

4

5.

De kernwaarden van de advocatuur

4

6.

Adviezen

7

7.

Bedrijfseffecten en administratieve lasten

7

II.

Artikelen

8

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Deze leden hebben er geen bezwaar tegen dat de reeds bestaande normen als kernwaarden voor de advocatuur in de wet worden opgenomen, hoewel zij anderzijds hiermee niet willen zeggen dat deze kernwaarden bij de advocatuur op de achtergrond zijn geraakt, zoals de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) in haar reactie ook opmerkt.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij kunnen zich in hoofdlijnen vinden in het wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat het algemeen belang gebaat is bij een goed functionerende advocatuur. Daar waar dit goed functioneren in het geding is, zal de wetgever passende wettelijke maatregelen moeten nemen. Dat belang kan niet alleen aan de sector zelf worden overgelaten. Daarom kunnen deze leden zich vinden in de keuzes die in het onderhavige wetsvoorstel zijn gemaakt. De keuze om het algemeen belang van een goede rechtsbedeling niet als zesde kernwaarde te codificeren, kunnen zij billijken zolang daartegenover op een andere manier dat algemeen belang wel wordt verankerd. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat daarbij het vooraf goedkeuren van verordeningen van de NOvA door de minister van Justitie van belang is. Zij achten het gevaar gering dat daarmee de onafhankelijkheid van de advocatuur meer in het geding komt dan bij vernietiging van een verordening achteraf. Bovendien delen zij de mening van de regering dat bij een zorgvuldige weging van alle belangen alleen zelfregulering door de branche zelf niet meer voldoende is.

De leden van de CDA-fractie hebben met waardering kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij vinden het een goede zaak dat de motie-De Vries c.s. (Kamerstuk 29 279, nr. 7) zijn uitwerking heeft gekregen in de Commissie-Van Wijmen en uiteindelijk heeft geleid tot voorliggend wetsvoorstel.

Deze leden onderschrijven dat de maatschappij ingewikkelder is geworden, juridisch ook complexer, hetgeen heeft geleid tot meer juridische geschillen waarbij vervolgens de advocatuur moe(s)t worden ingeschakeld. Wanneer daarbij de notie wordt betrokken dat burgers steeds kritischere consumenten worden, ook van juridische dienstverlening, is het een goede zaak dat de regering een wetsvoorstel naar de Kamer heeft gestuurd waarin recht wordt gedaan aan de gewijzigde inzichten en verhoudingen.

De leden van de SP-fractie merken op dat een wettelijke verankering van de kernwaarden van de advocatuur overbodig zou moeten zijn, maar helaas is dat niet zo. In de wet opgenomen kernwaarden mogen echter geen papieren werkelijkheid worden. In de praktijk zal het vertrouwen van burgers in de advocatuur moeten worden bevochten door meer transparantie en een effectiever en toegankelijker tuchtrecht. Openheid zal voorop moeten staan om het vertrouwen van burgers te behouden en waar het verloren is gegaan, te heroveren. In andere wetsvoorstellen zal het tuchtrecht daarom moeten worden aangepast. Dit is een conditio sine qua non voor deze leden om tot een beter functionerende advocatuur te komen.

De aan het woord zijnde leden betreuren het dan ook dat de regering in toenemende mate de advocatuur terug wil dringen in het rechtsbestel. Meer en meer worden maatregelen genomen of aangekondigd die de advocatuur, volgens de regering noodzakelijk voor een goede rechtsbedeling, op een zijspoor zetten. De regering wil de regels voor de advocatuur scherp en duidelijk in de wet verankeren, maar jaagt ondertussen grote groepen burgers richting rechtsbijstandverzekeraars en juridische adviseurs die niet aan dezelfde voorwaarden hoeven te voldoen. Volgens deze leden is dit meten met twee maten. Wanneer komt de regering met een wetsvoorstel om de kernwaarden voor juridische dienstverlening, niet zijnde advocatuur, met daaraan gekoppelde kwaliteits- en integriteitwaarborgen veilig te stellen? Ook dat is in sterk toenemende mate in het belang van een goede rechtsbedeling. Deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie dat in het belang van een goede rechtsbedeling voor burgers ook bij juridische dienstverlening door niet-advocaten sprake moet zijn van de kernwaarden onafhankelijkheid, partijdigheid, deskundigheid, integriteit en vertrouwelijkheid?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige wetsvoorstel. Zij onderschrijven het uitgangspunt van het wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat als gevolg van het rapport van de Commissie-Van Wijmen aan de Kamer is aangeboden. Een aantal punten daarin vraagt om nadere overweging. In dat licht stellen deze leden hierna graag enkele vragen.

2. Aanleiding

De leden van de PvdA-fractie merken op dat op meerdere punten de rol van de advocatuur nog bij nadere wet- of regelgeving gestalte moet krijgen. Zo lezen zij in het onderhavige wetsvoorstel dat, behalve het tucht(proces) recht, er ook nog wetgeving ten aanzien van resultaatgerelateerde beloning, de reikwijdte van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht en de rol van de lokale dekens in het verschiet zitten. Naar deze leden aannemen zal deze wetgeving tenminste worden getoetst aan de in het onderhavige wetsvoorstel vastgelegde kernwaarden en aan het algemeen belang. Moet het onderhavige wetsvoorstel in dat opzicht als het ware als een soort kaderwet voor de aangekondigde wetgeving worden gezien?

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de brief die de minister van Justitie van 5 maart 2010 aan de Kamer (Kamerstuk 32 123 VI, nr. 87). Op welke termijn kan een wetsvoorstel tot aanpassing het toezicht op de advocatuur worden verwacht?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering in het voorliggende wetsvoorstel de Kaderwet tuchtprocesrecht aankondigt, waarin ook het tuchtprocesrecht voor advocaten zal worden herzien. Op welke termijn kan de Kamer dit wetsvoorstel tegemoet zien?

De regering geeft in het wetsvoorstel aan, dat een afzonderlijk traject wordt ingezet naar de rol en positie van de lokale dekens in het toezicht op de advocatuur, waarbij ook de wenselijkheid van bestuurlijke sancties zal worden betrokken. Deze leden vernemen graag wanneer de regering verwacht de Kamer hierover (nader) te berichten.

De NOvA is gevraagd een nieuw voorstel te doen voor een experiment met resultaatgerichte beloning dat naar haar verwachting wel kans van slagen heeft. Dat is de reden waarom het volgens de regering nu niet in de rede ligt om in de wet een verbod op resultaatgerichte beloning op te nemen. De leden van de CDA-fractie kunnen zich hierin vinden maar vragen wel of inmiddels bekend is wat voor soort experiment de NOvA voor ogen staat en op welke termijn een eventueel experiment start.

In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel wordt verwezen naar de brief van de minister van Justitie van 5 maart 2010 (Kamerstuk 32123 VI, nr. 87), waarin staat dat zal worden bezien of en in hoeverre de wetgeving moet aanpassing behoeft om te voorkomen dat in geval van de advocatuur de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht ook betrekking hebben op werkzaamheden die buiten de «advocatuurlijke» werkzaamheden liggen. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering deze zinsnede nader toe te lichten. Zij vernemen daarnaast graag of inmiddels duidelijk is of de wet wat dit betreft inderdaad aanpassing behoeft.

3. Ontwikkelingen in de maatschappij en de positie van de advocatuur

De leden van de SP fractie onderschrijven het belang van goede en toegankelijke advocatuur in het belang van rechtzoekenden. In een snel veranderende maatschappij staan normen en waarden onder druk die voorheen als vanzelfsprekend werden ervaren, ook binnen de advocatuur. Normvervaging treedt op in de hele maatschappij en helaas, zo stellen deze leden vast, ook in beroepsgroepen die het fundament zijn van het vertrouwen van burgers in de rechtsstaat. De introductie van de marktwerking in het notariaat, bijvoorbeeld, heeft tot ongewenste gevolgen geleid op het gebied van integriteit. In de advocatuur is een verregaande aanpassing te zien aan de snel veranderende vraag om expertise. De samenleving wordt complexer en de vraag die zich opdringt is wie nog als advocaat moet worden gezien, gelet op de bij de positie van een advocaat behorende bijzondere rechten en plichten, in het bijzonder de vraag aan wie het verschoningsrecht en de geheimhoudingsplicht toekomt en in welke situaties.

De leden van de SGP-fractie stellen dat de regering met recht aandacht geeft aan de ontwikkelingen in de advocatuur in de afgelopen decennia. Het karakter van de beroepsgroep is veranderd en in een toenemend aantal gevallen is er sprake van juridische geschillen. Daarmee komt de advocatuur automatisch meer in de belangstelling te staan. Deze leden vernemen graag van de regering wat haar verwachting is ten aanzien van deze ontwikkeling in de komende tien tot twintig jaar. Is het de verwachting dat in die periode nog andere ontwikkelingen een plaats zullen hebben in de advocatuur, zoals verdergaande schaalvergroting of differentiatie? Verwacht de regering tevens dat er sprake zal zijn van een verdere juridisering van de samenleving? Vindt de regering dit een gewenste ontwikkeling? Wat zijn de consequenties daarvan voor de beroepsgroep?

4. De rol en de positie van de advocatuur

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering spreekt over de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht als belangrijke waarden die niet in de weg mogen staan aan het algemeen belang. Deze leden vernemen graag wat de visie van de regering is op de wijze waarop in de praktijk met deze rechten en plichten wordt omgegaan. Tevens vernemen zij graag of de regering met dit wetsvoorstel wijzigingen beoogt aan te brengen in deze praktijk. In wat voor soort situaties moet verondersteld worden dat de geheimhoudingsplicht niet geldt?

5. De kernwaarden van de advocatuur

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat ook door de Raad van State is geadviseerd dat preventief toezicht op de verordeningen van de NOvA niet noodzakelijk is. Deze leden hechten groot belang aan de onafhankelijkheid van de advocatuur en kunnen de bezwaren van de NOvA tegen preventief toezicht wel begrijpen. Zij vragen de regering dan ook nader te onderbouwen waarom wordt vastgehouden aan het preventieve toezicht, nu in de memorie van toelichting opgemerkt wordt dat alle verordeningen die de interne organisatie betreffen hoe dan ook niet zullen worden getoetst.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel gevolgen zal hebben voor de wijze waarop de advocatuur in de praktijk functioneert. Zien deze leden het goed dat het vastleggen van de kernwaarden van de advocatuur in eerste instantie vooral een codificatie van de bestaande praktijk is? Worden deze kernwaarden gebruikt voor het herzien van het tucht(proces)recht voor advocaten?

De kernwaarden worden «van oudsher geacht in het bewustzijn van de advocaat aanwezig te zijn» aldus een zinsnede in de memorie van toelichting. Duidt de voorgestelde codificatie van die kernwaarden er op dat enkele van die waarden niet in het bewustzijn van de advocaat aanwezig zijn? Met andere woorden, vloeit deze codificatie voort uit problemen in de praktijk van de advocatuur in de zin dat kernwaarden, zoals deskundigheid en integriteit, niet als vanzelfsprekend worden gezien?

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de kernwaarden «onafhankelijkheid» en «partijdigheid» niet op gespannen voet met elkaar hoeven te staan. In de memorie van toelichting wordt weliswaar uitgelegd waarom dit niet het geval hoeft te zijn, maar daarmee wordt naar de mening van deze leden onvoldoende duidelijk gemaakt dat er in de praktijk ook situaties denkbaar kunnen zijn waarin beide kernwaarden wel degelijk kunnen botsen. Naar de mening van deze leden liggen «onafhankelijkheid» en «partijdigheid» niet van nature in elkaars verlengde. Zij zien ook een spanning tussen het handelen van de advocaat in overeenkomst met de wet en het recht enerzijds en het dienen van het belang van de cliënt anderzijds. Deze spanning kan zich in het bijzonder voordoen als een advocaat volledig werkt voor dan wel op een andere wijze in overwegende mate afhankelijk is van één cliënt, als ware hij bedrijfsjurist. Kan op deze spanning nader worden ingegaan? Wat is het onderscheid tussen een bedrijfsjurist en de advocaat in deze context? Waar liggen de grenzen?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de toelichting op de kernwaarde «deskundigheid» staat dat de advocaat die niet of onvoldoende deskundig is op bepaalde rechtsgebieden zich onthoudt van rechtsbijstand op die gebieden. Hoe wordt deze deskundigheid vastgesteld en/of gecontroleerd? Is er een sanctie gesteld op het niet voldoen aan deze kernwaarde, zo vragen deze leden.

In haar advies heeft de NOvA zich uitgesproken tegen het verplichte preventieve toezicht. Deze leden kunnen zich daar veel bij voorstellen, want zij hechten zeer aan vertrouwen in professionals. Zij willen verder gaan dan het vertrouwen in professionals louter met de mond belijden, maar het ook leidend laten zijn bij wetgeving. Waarom hecht de regering zo aan het preventieve toezicht?

De leden van de CDA-fractie stellen dat een advocaat waakzaam moet zijn ten aanzien van betalingen met uit criminele activiteiten verkregen gelden. Hieromtrent bestaat jurisprudentie. Deze leden verzoeken de regering de stand van de jurisprudentie ter zake te schetsen en te duiden. Zij horen ook graag of een sanctie is gesteld op het zich laten betalen uit gelden die uit criminele activiteiten zijn verkregen. Zo ja, welke?

In het wetsvoorstel wordt melding gemaakt van het advies dat mr. Docters van Leeuwen zou uitbrengen over verdere verbetering van het toezicht op advocaten. De leden van de CDA-fractie zijn ervan op de hoogte dat dit advies inmiddels is uitgebracht en vernemen graag van de regering wat het vervolg is op de aanbevelingen die in het advies zijn gedaan.

De leden van de SP-fractie menen dat de kernwaarde «onafhankelijkheid» niet te rijmen valt met resultaatgerelateerde beloningen. De regering geeft aan dat een advocaat met voldoende afstand, onbevangen en onbevooroordeeld een zaak moet benaderen. Persoonlijke belangen van een advocaat mogen geen rol spelen bij de behandeling van een zaak. Hoe rijmt de regering dit met het feit dat een advocaat een financieel belang krijgt bij een zaak ingeval er sprake zou zijn van een resultaatgerelateerde beloning? Deze leden hebben daarom, in tegenstelling tot de regering, wel principiële bezwaren tegen resultaatgerelateerde beloningen. Naar de mening van de SP-fractie is het systeem van «no-win, no-fee» in essentie niet beter dan «no-cure, no-pay». Een goed toegankelijk stelsel van rechtsbijstand dient de basis te zijn van een ordentelijk rechtssysteem. Ook bij «no-win, no-fee», hetgeen niets anders is dan een vorm van «no-cure, no-pay, heeft de advocaat een persoonlijk belang bij de afwikkeling van – bijvoorbeeld – letselschade.

Wanneer een verzekeraar in een letselschadezaak een «no-win, no-fee» zaak een aanbod tot schadevergoeding doet. zal de advocaat ook zijn eigen belangen mee laten wegen, aldus de leden van de SP-fractie. Dit is onontkoombaar omdat het inherent is aan het systeem. Deze leden achten het absoluut ongewenst en in strijd met de kernwaarden van de advocatuur dat een advocaat een dergelijk belang heeft bij de juridische afweging in een zaak. Naar hun mening is het duidelijk dat indien de advocaat bij zijn afweging een eigen belang heeft, daarmee zijn onafhankelijkheid in het geding komt en dat daarmee één van de basisprincipes van ons rechtsstelsel bedreigd wordt. Waarom acht de regering het opzij zetten van deze kernwaarde aanvaardbaar? Wordt hiermee niet de wettelijke verankering van kernwaarden uitgehold?

De leden van de SP-fractie zijn terughoudend tegenover het preventief toezicht. Kan de regering aangeven in welke concrete gevallen de huidige regeling tekort is geschoten en de dringende noodzaak tot preventief toezicht is gebleken? Deelt de regering de mening dat het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur meer is gebaat bij een meer open, effectiever en een meer doortastend toezicht achteraf en bij tuchtrecht? Is de regering bereid om in de snel ontwikkelende samenleving waar toenemende marktwerking tot meer toezicht dwingt, juist een grotere rol in te ruimen voor kwalitatief hoogwaardig toezicht, bijvoorbeeld door het Bureau Financieel Toezicht? Hoe is de noodzaak van meer toezicht in sleutelberoepsgroepen in de rechtsstaat te rijmen met de bezuinigingen juist op het Bureau Financieel Toezicht?

Volgens de leden van de SGP-fractie is het is een goede zaak dat in de wet wordt vastgelegd welke kernwaarden in de praktijk gelden. Met name de combinatie van de onafhankelijkheid en de partijdigheid roept bij deze leden vragen op. Weliswaar wordt gesteld dat deze waarden complementair zijn, maar het is heel goed voorstelbaar dat deze waarden botsen. Kan de regering toelichten hoe naar haar opvatting een advocaat dient om te gaan met de belangen van bijvoorbeeld een (vermoedelijke) dader van een delict, waar voor de advocaat buiten twijfel staat dat de persoon in kwestie ook werkelijk de dader is. Is het in dergelijke omstandigheden gewenst dat een advocaat poogt om de dader toch een straf te doen ontlopen, terwijl dit in strijd is met het maatschappelijk belang? Op welke wijze dient hij zich in die omstandigheden rekenschap te geven van zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de maatschappij dat strafbare daden bestraft dienen te worden? Heeft de regering de indruk dat hier in de praktijk goed mee wordt omgegaan?

In de huidige context kunnen besluiten van de organen van de NOvA achteraf worden vernietigd. De leden van de SGP-fractie vernemen graag van de regering hoe vaak van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt. In wat voor soort situaties wordt dit gedaan?

Deze leden merken op dat de regering zich voorneemt om regelgeving door de NOvA aan preventieve goedkeuring te onderwerpen. Zij vragen of de regering het in zijn algemeenheid wenselijk vindt om openbare lichamen te onderwerpen aan een dergelijke goedkeuring, terwijl het in het algemeen toch gebruikelijk is om zo min mogelijk gebruik te maken van dergelijke constructies. Is juist de achtergrond van de instelling van openbare lichamen niet dat er gekozen wordt om bepaalde taken volledig te verzelfstandigen? In dat licht is het niet op voorhand logisch om preventief toezicht toe te passen. Zijn de reguliere methoden als schorsing en vernietiging achteraf niet voldoende? Welke problemen kunnen er ontstaan als er slechts tot vernietiging achteraf wordt besloten? Wil de regering hierbij allereerst ingaan op de algemene wenselijkheid hiervan en daarna specifiek voor de advocatuur? Hoe verhoudt deze regeling zich met de in artikel 10a genoemde onafhankelijkheid van de advocaat?

Bij de kernwaarde «onafhankelijkheid» wordt onder meer aandacht besteed aan de mogelijkheden die advocaten dienen te hebben om cliënten of zaken te weigeren. De leden van de SGP-fractie vernemen graag in wat voor gevallen dat in de praktijk plaatsvindt. Betreft dit vaak persoonlijke voorkeuren van advocaten of is dat meer gericht op de (vermeende) haalbaarheid of rechtvaardigheid van zaken? Betreft dit subjectieve of objectieve keuzes? Wat zijn hiervoor de kaders?

Deze leden vragen aandacht voor de advisering over het toezicht op advocaten. Wat is de stand van zaken ten aanzien van dit onderzoek?

6. Adviezen

De leden van de VVD-fractie vernemen graag waarom artikel 9a niet is gewijzigd als door de NOvA is verzocht om ook degenen die doen alsof zij advocaat zijn, zonder dat woord te gebruiken, de pas af te snijden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de NOvA graag had gezien dat een groot aantal onderwerpen dat op dit moment op het terrein van de advocatuur speelt, in een keer geregeld zouden worden in een geheel vernieuwde Advocatenwet. Waarom is de regering hieraan niet tegemoet gekomen? Waarom heeft de regering zoveel haast?

Aangekondigd is een breder wetsvoorstel dat tot doel heeft de cassatierechtspraak te versterken. Deze leden vragen of de regering over vernoemd wetsvoorstel al iets meer kan zeggen. Wat zijn de grote lijnen?

De leden van de SGP-fractie lezen in de toelichting dat er twee wetsvoorstellen op komst zijn. De eerste betreft de cassatierechtspraak, de tweede de kaderwet tuchtprocesrecht. Wat is de planning voor deze wetsvoorstellen?

7. Bedrijfseffecten en administratieve lasten

De leden van de CDA-fractie vragen wat precies de inhoud is van de verklaring die op grond van artikel 1, derde lid, Advocatenwet moet worden overgelegd en wie een dergelijke verklaring kan afleggen. Degene die om hernieuwde inschrijving verzoekt, moet op grond van dit wetsvoorstel een ander document dan nu het geval is overleggen. Wat is precies de inhoud van de verklaring die ingevolge het wetsvoorstel moet worden overgelegd, wie kan deze verklaring afleggen en in welk artikel(lid) van de Advocatenwet is deze (nieuwe) eis opgenomen? Zijn de criteria om een verzoek tot hernieuwde inschrijving te weigeren in grote lijnen al duidelijk? Zo ja, wat zullen deze ongeveer behelzen? Zo nee, wanneer verwacht de regering dat de NOvA deze criteria zal hebben ontwikkeld? Treedt dit artikel(lid) reeds in werking op het moment dat de criteria zijn komen vast te staan? Zo nee, bestaat er mogelijk kans op willekeur in de behandeling nu de criteria nog niet vast staan? Aan welke termijn moet worden gedacht bij de termijn die verlopen is tussen het moment van onderbreking van het tijdvak en dat waarop hernieuwde inschrijving kan worden verzocht?

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie wat de precieze reden is dat de advocatentarieven blijven stijgen, gelet op hetgeen hierover wordt vermeld in het WODC-rapport Rechtspleging civiel & bestuur 2008. In het betreffende rapport staat vermeld dat de uurtarieven van advocaten sneller stijgen dan de consumentenprijsindex. Ook staat in het rapport dat de vele maatregelen om de marktwerking te vergroten kennelijk vooralsnog niet resulteren in de prijsdaling die ervan werd verwacht. Wat is het oordeel van de regering hierover?

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdelen B, C, E en F (artikelen 2, 2a, 3 en 4 Advocatenwet)

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het nieuwe tweede lid van artikel 4 wordt bepaald dat de raad van toezicht een verzoek om hernieuwde inschrijving in behandeling te nemen kan weigeren, indien hij van oordeel is dat de verzoeker niet voldoet aan de bij of krachtens verordening gestelde eisen om voor hernieuwde inschrijving in aanmerking te komen. Er zullen door de NOvA criteria worden ontwikkeld aan de hand waarvan de raden van toezicht een aanvraag om een verklaring beoordelen. De leden van de VVD-fractie vragen aan wat voor criteria de regering dan denkt. Zij vragen wat dit dan concreet betekent wanneer de raad van toezicht een verzoek om hernieuwde inschrijving in behandeling te nemen, weigert. Dient de verzoeker dan opnieuw de beroepsopleiding te doorlopen en drie jaar stage te lopen?

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de Advocatenwet op grond van Europese jurisprudentie moet gaan voorzien in de mogelijkheid om personen die in een andere lidstaat van de EU een rechtendiploma hebben behaald, in te schrijven als advocaat in Nederland. In hoeverre zal deze wettelijke bepaling in de praktijk er toe leiden dat er meer advocaten met een opleiding buiten Nederland hier actief gaan worden? Zijn er buitenlandse diploma’s waarmee kan worden voldaan aan de opleidingseisen die in Nederland worden gesteld? Zo ja, aan welke diploma’s moeten deze leden dan denken? Welke buitenlandse beroepservaring is voldoende om in Nederland als advocaat ingeschreven te worden?

Onderdeel I (artikel 8a Advocatenwet)

De leden van de VVD-fractie vragen ten aanzien van het voorgestelde artikel 8a of geschat is hoe vaak het zal voorkomen dat een advocaat, die zich niet meer duurzaam en met regelmaat bezig houdt met de beroepsuitoefening, geschrapt zou moeten worden van het tableau wanneer dit wetsvoorstel in werking treedt. Tevens vragen zij welk belang met deze bepaling wordt gediend. De bepaling is in de huidige redactie ook van toepassing op bijvoorbeeld de landelijk deken van de NOvA, die immers zijn praktijk vrijwel geheel neerlegt voor de duur van zijn dekenaat, de griffiers van de raden van discipline, de (adjunct-)secretaris van de raden van toezicht, advocaten die zich toeleggen op het zijn van arbiter of mediator en advocaten die een functie als bijvoorbeeld hoogleraar combineren met het zijn van advocaat.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering enkele voorbeelden kan geven van indicatoren waaraan moet worden gedacht in verband met mogelijke schrapping van het tableau..

Onderdeel L (artikel 10a Advocatenwet)

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nader kan omschrijven wat onder de «gerechtvaardigde belangen» van de cliënt op grond van het eerste lid 1, onder b moet worden verstaan.

De leden van de SGP-fractie merken op dat in het tweede lid, wordt gesproken over «de algemene raad en de raden van toezicht». De definiëring hiervan is opgenomen in artikel 18. Deze leden vragen of de regering heeft overwogen om de definitie op te nemen in een eerste artikel of om een verwijzing te plaatsen naar dit artikel, zodat in één oogopslag duidelijk is om wat voor algemene raad het gaat.

Onderdeel M (artikel 12 Advocatenwet)

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de toelichting staat: «Aldaar maakt de advocaat deel uit van de lokale orde». Deze leden vernemen graag van de regering of hier aan een lokale orde in het buitenland moet worden gedacht. Zo ja, worden aan de orde in kwestie nog nadere eisen gesteld? Kan de regering een paar voorbeelden geven van gevallen waarin de advocaat een ontheffing krijgt van de verplichting om in Nederland kantoor te houden?

Onderdeel N (artikel 13 Advocatenwet)

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het advies van de NOvA is overgenomen inhoudende dat de deken in toevoegingszaken ook advocaten moet kunnen aanwijzen die niet zijn ingeschreven bij de raad voor rechtsbijstand. Deze leden verzoeken de regering nader uiteen te zetten hoe de betreffende advocaat, die niet ingeschreven is en mogelijk niet ingeschreven wenst te zijn, bij de raad voor rechtsbijstand dan in aanmerking komt voor betaling door de raad voor rechtsbijstand na het einde van de behandeling van de zaak.

Deze leden lezen in de toelichting dat «(h)et definitieve oordeel in dezen (onverminderd) rust (...) bij de raad voor rechtsbijstand». Waar in het wetsvoorstel staat dit?

Onderdeel S (artikel 28 Advocatenwet)

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de toelichting op onderdeel S (artikel 28 Advocatenwet) staat dat de mogelijkheid wordt opengelaten dat kwaliteitssystemen onderling verschillen, zolang de systemen maar voldoen aan de eisen die de NOvA daaraan stelt. Deze leden vragen de regering hiervan enkele voorbeelden te geven. In dit verband wijzen de zij erop dat met kwaliteitssystemen de administratieve lasten zullen toenemen. Waarom is de regering daar op dit punt geheel aan voorbijgegaan?

Deze leden vragen waarom niet is gekozen voor een eenduidige regeling op het gebied van een klachten- en geschillenregeling.

Vermeld wordt dat cliënten uiteindelijk altijd de mogelijkheid hebben om een geschil aan de rechter voor te leggen. De leden van de CDA-fractie vragen of dan wel altijd eerst de geschillencommissie moet worden ingeschakeld of dat die stap ook kan worden overgeslagen.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering orde gaat brengen in de te verwachte chaos in klachten- en geschillenregelingen die dreigt te ontstaan. De wet laat de ruimte voor een veelheid aan verschillende regelingen. Waarom is in het belang van rechtzoekenden niet gekozen wordt voor een uniforme klachten- en geschillenregeling?

Onderdeel W (artikel 32a Advocatenwet)

De leden van de CDA-fractie vragen waar in het wetsvoorstel staat dat de algemene raad en het college van afgevaardigden altijd de mogelijkheid hebben om af te wijken van het uitgebrachte advies.

Onderdeel Y (artikel 35)

De leden van de CDA-fractie hechten zeer aan heldere communicatie. Hoe wordt richting de cliënt gecommuniceerd dat er één loket is, namelijk de deken, waar men zich voor geschillen of klachten toe kan wenden? Wanneer de deken het geschil of de klacht niet serieus neemt, is er dan nog een alternatieve mogelijkheid voor de klager? Kan de deken bij het onderzoeken van de klacht en/of het geschil gebruik maken van medewerkers of dient hij dit zelf te doen?

Artikel VI (Kostuum- en titulatuurbesluit)

De leden van de CDA-fractie vragen wat precies het beoogde gevolg is van het Kostuum- en titulatuurbesluit rechterlijke organisatie dat na inwerkingtreding van deze wet op artikel 70 Advocatenwet en artikel 54 Wet positie rechterlijke ambtenaren berust. Waar is dat besluit een antwoord op? Wat heeft de regering bewogen hiermee te komen?

De fungerend voorzitter van de commissie,

Arib

De griffier van de commissie,

Nava