Vastgesteld 8 november 2010
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met daarop gegeven antwoorden.
De fungerend voorzitter van de commissie,
Smeets
De griffier van de commissie,
Teunissen
1
Zijn er gegevens of onderzoeken waaruit blijkt dat kinderen van gescheiden ouders meer problemen ervaren dan andere ouders?
Nationale en internationale studies laten zien dat kinderen na de scheiding van hun ouders gemiddeld meer problemen hebben vergeleken met kinderen uit intacte gezinnen, zowel op korte als op langere en lange termijn. Dat blijkt onder andere uit de studie «State-of-the-art-2009: Kinderen en echtscheiding», naar de stand van het wetenschappelijk onderzoek over kinderen en echtscheiding, die in 2008 in opdracht van NWO is uitgevoerd.
2
Is de set effectiviteitsindicatoren inmiddels benoemd? Zo ja, waar bestaan deze uit?
In juni 2010 is een basisset indicatoren gereed gekomen waarmee gemeenten het functioneren van hun CJG kunnen monitoren en bijsturen. De basisset is in nauw overleg met gemeenten en professionals opgesteld, zodat de betrokken gemeenten zich optimaal herkennen in deze set en zich gemotiveerd voelen om deze set te gaan gebruiken. De huidige set is als volgt:
1 Het percentage ouders en jongeren in alle wijken van een gemeente die aangeven dat ze het CJG weten te vinden en weten wat ze er kunnen halen op het gebied van opgroeien en opvoeden.
2 De mate van tevredenheid (beleving) van jeugdigen en hun ouders over het CJG per product van het CJG.
3 De mate waarin ouders en jeugdigen vermindering van de problematiek ervaren na ingezette ondersteuning in het CJG.
4 Samenwerkingsafspraken in de regio met alle kernpartners zijn opgesteld waarin afspraken en werkprocessen op alle niveaus SMART geformuleerd staan (wie wat doet met de ketenpartners) die sluitende zorg tussen partners borgen.
5 De gemiddelde kosten per productgroep van het CJG.
6 Het aantal en type bezoekers van het CJG.
7 Het soort contacten dat met het CJG heeft plaatsgevonden.
8 Het aantal en type vragen dat in het CJG, via alle kanalen, is gesteld.
9 Het aantal en soort signalen.
10 Het aantal en soort toeleidingen van jeugdigen naar verschillende vormen van hulp binnen en buiten het CJG.
11 Het type ondersteuning (lokaal aanbod) dat in het CJG wordt aangeboden door het aantal vakdisciplines die binnen het CJG werkzaam zijn.
12 Het aantal jeugdigen en gezinnen waarvoor professionele zorgcoördinatie en één gezin, één plan is geregeld.
Voordat gemeenten met de basisset indicatoren aan de slag kunnen, wordt eind 2010/begin 2011 een operationaliseringsslag uitgevoerd. Per indicator wordt uitgewerkt hoe deze gemeten kan worden en welke informatiebronnen gebruikt kunnen worden.
De huidige set is de start van een ontwikkeltraject. In de loop van de komende jaren kunnen indicatoren aangescherpt, verwijderd of toegevoegd worden, bij voorbeeld door de hiervoor genoemde operationaliseringsslag.
3
Wanneer is de bedoeling dat een 100% dekkingsgraad van de Verwijsindex wordt gehaald?
Op dit moment is de Verwijsindex risicojongeren in 401 van de 431 gemeenten geïmplementeerd. Een klein aantal gemeenten in Overijssel en in Zuid-Holland is nog niet aangesloten op de verwijsindex. Ook de gemeente Amsterdam is nog niet aangesloten. Naar verwachting zullen alle gemeenten voor 1 januari 2011 zijn aangesloten.
4
Hoeveel procent werkt nu met digitale dossiers?
Op de laatste peildatum van 6 september 2010 werkte 63% van de JGZ-instellingen met digitale dossiers.
5
Wat zijn de werkelijke doorlooptijden voor het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK)? hoeveel kinderen staan er op de wachtlijst?
In de brief aan uw Kamer van 23 maart 2010 over de «Wachtlijsten in de Jeugdzorg (stand 1 januari 2010)» wordt in tabel F gesproken over de «gemiddelde doorlooptijd in dagen van melding tot beëindiging onderzoek». Dit zijn de werkelijke doorlooptijden, gemiddeld per provincie of grootstedelijke regio. Het landelijke gemiddelde op 1 januari 2010 was 77 dagen.
Zoals gemeld in bovengenoemde brief stonden op 1 januari 2010 15 kinderen op de wachtlijst van het AMK.
6
Zijn er resultaten bekend van de drie zogenaamde academische werkplaatsen? Hoeveel mensen maken er gebruik van?
De academische werkplaatsen zijn een samenwerkingsverband van universiteiten/hogescholen, kennisinstituten, jeugdvoorzieningen en gemeenten met als doel de effectiviteit van jeugdsector te verbeteren ten aanzien van migrantenjongeren en hun ouders. De drie werkplaatsen hebben elk een vestigingsgebied van meer dan 200 000 personen: Noord-Brabant, Rotterdam en Amsterdam. Bij brief van 10 september 2010 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang van het programma «Diversiteit in het Jeugdbeleid» waar de academische werkplaatsen deel van uitmaken. De werkplaatsen zijn voorjaar 2010 opgericht en richten zich ondermeer op het toepassen van de Triple P-methodiek op migrantengezinnen, het aanpassen van het curriculum van pedagogische opleidingen, handvatten voor vroegsignalering, richtlijnen voor het bereiken van migrantengezinnen en specifieke kennis- en leertrajecten. In de tussenevaluatie 2011 zal op de eerste resultaten van de werkplaatsen worden ingegaan.
7
Is het aantal van 1803 kinderen die langer dan 9 weken moeten wachten op geïndiceerde jeugdzorg niet schokkend hoog?
Het gaat erom dat kinderen tijdig de juiste zorg krijgen. Zoals eerder aangegeven (TK 2009–2010, 31 839, nr. 52) blijkt uit de praktijk dat «negen weken» niet in alle gevallen een passende norm is om tijdigheid van zorg te meten, vanwege de veelheid aan redenen waarom kinderen op een wachtlijst staan. Dit laten onder ander het HHM-rapport (Eindrapportage Onderzoek naar wachtenden op provinciale jeugdzorg», bijlage bij TK 2008–2009, 29 815, nr. 185) en het rapport van de Randstedelijke Rekenkamer2 zien. Sommige jeugdigen hebben (veel) eerder dan na negen weken zorg nodig, in ander gevallen kan langer dan negen weken wachten verantwoord zijn.
In het Afsprakenkader jeugdzorg 2010–2011 is gekozen voor een andere, meer gedifferentieerde benadering van de wachtlijsten. In het Afsprakenkader zijn de provincies met mij overeengekomen dat aan alle kinderen de zorg wordt geboden die nodig is, waarbij:
aan kinderen bij wie de veiligheid in het geding is en kinderen in crisissituaties direct de geïndiceerde zorg wordt geboden;
de inzet is dat kinderen binnen negen weken worden geholpen. Langer wachten kan als dat volgens bureau jeugdzorg voor de betreffende jongere inhoudelijk verantwoord is.