Vastgesteld 6 oktober 2010
De vaste commissie voor Economische Zaken1, heeft over het Jaarverslag 2009 van het ministerie van Economische Zaken (Kamerstuk 32 360-XIII, nr. 1) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.
Deze vragen, alsmede de daarop bij brief van 5 oktober 2010 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie,
Van der Ham
De griffier van de commissie,
Franke
1
Welke concrete voorstellen heeft de regering om de ondernemersquote, het aantal zelfstandige ondernemers als percentage van de werkzame beroepsbevolking, dat momenteel rond het gemiddelde van OESO ligt, verder omhoog weten te krijgen? Wat zijn de gevolgen die van deze voorstellen worden verwacht? Naar welk percentage wil het kabinet toe?
De ondernemersquote is de afgelopen jaren gestegen van 10,7% in 2004 naar 12,3% in 2009. Dit is onder meer toe te schrijven aan de vermindering van de regeldruk, stappen die zijn gezet om financiering van bedrijven te faciliteren, inspanningen om ondernemerschap een plaats te geven in het onderwijs, en een verbetering van het fiscale klimaat voor ondernemers. Hierdoor is de achterstand die Nederland had op de ondernemersquote ten opzichte van de EU-15 en de OESO-landen weggewerkt. Uit de recente Flash Eurobarometer studie (Entrepreneuership in the EU and beyond, 2010) blijkt dan ook dat Nederlands weinig belemmeringen ondervinden om ondernemer te worden. Onderzoek van Martin Carree, Andre van Stel, Roy Thurik en Sander Wennekers (The relationship between economic development and business ownership revisited, 2007) laat zien dat er een optimaal niveau is voor de ondernemersquote, en dat Nederland rond dit optimum zit.
Wel moeten we er voor blijven zorgen dat het Nederlandse ondernemingsklimaat aantrekkelijk blijft. Er valt nog steeds winst te halen uit het verminderen van de regeldruk en ook op het gebied van financiering zijn er nog knelpunten, zo blijkt uit het meest recente global competitiveness report.
2
Hoe verhouden de Nederlandse consumentenrechten zich tot de Europese; goed, beter of minder goed? Wat zijn de gevolgen voor de rechten van de Europese consument indien de Europese wetgeving minder bescherming zou bieden dan de huidige Nederlandse bescherming?
De Nederlandse consumentenrechten betreffen in belangrijke mate een implementatie vanuit Europese richtlijnen. Deze richtlijnen zijn, met uitzondering van de Richtlijn Oneerlijke handelspraktijken, gebaseerd op minimumharmonisatie. Minimumharmonisatie laat het toe om als Lidstaat extra maatregelen ter bescherming van de consument op te nemen. Lidstaten hebben hier verschillend gebruik van gemaakt. Nederland maakt terughoudend gebruik van de mogelijkheid om zogenoemde nationale koppen op te nemen in wetgeving. Dit betekent dat Nederland op een aantal gebieden het Europees minimum in de wetgeving heeft overgenomen. Echter Nederland kende al consumentenrechten voordat de Europese richtlijnen tot stand kwamen. Nederland kent daardoor extra bescherming voor consumenten op het gebied van garanties en non-conformiteit. Scandinavische landen hebben traditioneel meer bescherming in hun wetgeving op het gebied van reclame. Spanje en Groot-Brittannië hebben meer bescherming voor consumenten op het gebied van timeshare. Dit is verklaarbaar omdat er in deze landen een relatief grote timesharemarkt bestaat en veel consumenten met timeshare producten worden geconfronteerd. Door dit verschil in de wijze van implementatie van de richtlijnen ontstaat er een verschillend beschermingsniveau in Europa. De richtlijn Oneerlijke handelspraktijken is om die reden gebaseerd op volledige harmonisatie. Dit heeft ervoor gezorgd dat consumenten op dat terrein in alle lidstaten kunnen rekenen op een gelijk beschermingsniveau.
Het voorstel voor een kaderrichtlijn consumentenrechten is ook gebaseerd op volledige harmonisatie. Nederland is in principe voorstander van het voorgestelde uitgangspunt van volledige harmonisatie maar beoordeelt bij de onderhandelingen per onderdeel of volledige harmonisatie daadwerkelijk noodzakelijk en wenselijk is of dat er ruimte moet blijven bestaan zelf nog verdergaande maatregelen te treffen. De regelingen over non-conformiteit en algemene voorwaarden hebben in dit verband de bijzondere aandacht van het kabinet. Het richtlijnvoorstel wordt in zijn totaliteit beoordeeld.Vervolgens worden alle plussen – en minnen – voor de consument en voor de ondernemer naast elkaar gezet en moet worden bekeken of een goede verhouding tussen het beschermingsniveau voor de consument en de (administratieve) lasten voor de ondernemer behouden blijft. Het is op dit moment nog niet duidelijk hoe de definitieve tekst van de Richtlijn eruit komt te zien en wat de mate van harmonisatie zal zijn.
3
Wat zouden de gevolgen van de ACTA-onderhandelingen kunnen zijn voor de veilige en betrouwbare communicatie waar de overheid naar streeft, indien hier net als in Frankrijk, een principe in wordt opgenomen waardoor de aanbieder van de dienst op de wetgevende stoel komt te zitten, in Frankrijk het «three strikes you’re out» principe genaamd?
Een dergelijke situatie is niet aan de orde. Zoals reeds aangeven in de brief aan Uw Kamer van 20 juli 2010 (kamerstuk 21 501–33, nr 285) is Nederland alert dat in het ACTA-verdrag geen verplichtingen worden opgenomen die verder gaan dan het EU acquis. Het bestaande acquis verplicht niet tot de introductie van een «three strikes you’re out»principe, maar bepaalt wel dat een lidstaat die een dergelijk principe wil introduceren, waarborgen dient te scheppen dat een gebruiker niet zonder rechterlijke tussenkomst kan worden afgesloten. Er is dan ook geen sprake van dat een aanbiedende dienst op de «wetgevende stoel» komt te zitten.
4
Welke concrete voorstellen heeft het kabinet om op lange termijn een top-5 positie in de global competitiveness index te bereiken? Wat word hier verstaan onder lange termijn en wat onder hoeveel jaar?
De global competitiveness index (gci) is een brede maatstaf en omvat vele beleidsterreinen. Van onderwijs en gezondheidszorg tot regeldruk en innovatie. Het is dus niet zo dat er specifiek beleid wordt gevoerd om op de ranglijst te stijgen, maar meer dat de gci laat zien op welke terreinen er nog extra inspanningen zijn vereist.
In de meest recente lijst is Nederland gestegen van plaats 10 naar plaats 8. Vooral op de thema’s macro-economische stabiliteit en infrastructuur was er sprake van vooruitgang. Dit laat zien dat het aanvullend beleidsakkoord (bijvoorbeeld de crisis- en herstelwet voor infrastructuur) een goede uitwerking heeft gehad.
Naast dit goede nieuws blijkt ook dat Nederland slechter scoort bij de ontwikkeling van de financiële markten. Het kabinet heeft, geconfronteerd met de problemen rondom banken, snel en doortastend ingegrepen. De aard van de problematiek is echter zodanig dat het nog wel enige tijd zal duren voor Nederland op dit punt op zijn uitgangspositie terug is. Daarnaast zijn op het gebied van de bedrijfsfinanciering extra inspanningen verricht zoals de verruiming van de BMKB en de groeifaciliteit en de invoering van de GO, maar dat is nog niet genoeg om alle knelpunten op te lossen. Daarom zijn de verruimingen en de GO ook verlengd tot en met 2011. Daarnaast heb ik ook enkele initiatieven ondersteund om bedrijven te helpen bij hun financieringsaanvragen.
Het kabinet heeft eerder aangegeven dat de ambitie van een top-5 positie niet door de overheid alleen kan worden bereikt, het bedrijfsleven moet ook zelf zijn bijdrage leveren. Bijvoorbeeld op het gebied van innovatie, waar we zien dat publieke R&D-investeringen vergelijkbaar zijn met die van relevante benchmarklanden, maar juist de private R&D-investeringen achterblijven. Een volgend kabinet zal moeten bezien hoe de overheid er verder aan bij kan dragen om een top 5 positie te bereiken.
5
Wat zal er ten opzichte van 2009 veranderen in de criteria voor beoordeling van de transparantiebenchmark?
In de criteria 2010 wordt er ten opzichte van 2009 meer nadruk gelegd op thema’s als ketenverantwoordelijkheid en integratie van maatschappelijk verantwoord ondernemen in de kernprocessen van de ondernemingen. Belangrijk hierbij is dat er naast transparantie over de wijze waarop een onderneming procesmatig met MVO bezig is, nu ook gevraagd wordt om transparant te zijn over de concrete indicatoren die men hanteert om de eigen MVO-prestaties te meten. Verder is de puntentoekenning zo aangepast dat zowel koplopers als achterblijvers uitgedaagd blijven worden door de Transparantiebenchmark.
6
Waarom is er voor gekozen om in het programma Pieken in de Delta in Noord-Nederland niet met een tenderprocedure te werken, terwijl men dat in de rest van het land wel doet?
In Noord-Nederland werd in de periode 2007–2010 niet met een tendersystematiek voor Pieken in de delta gewerkt. Hiervoor zijn de volgende redenen: In Noord-Nederland zijn de Pieken in de Delta-middelen gezamenlijk ingezet met een belangrijk deel van de middelen voor Doelstelling 2 (Regionale concurrentiekracht) van het EFRO-programma. Hierdoor werd synergie bereikt voor wat betreft de focus van de beide programma’s en in de inzet van middelen.
Door het volgen van een eerst komt-eerst maalt systematiek kon aangesloten worden bij de EFRO-systematiek van subsidiëring. Hierdoor was ook synergie in de uitvoering mogelijk.
Met de gehanteerde systematiek werd tevens aangesloten bij de in de jaren daarvoor gehanteerde systematiek van uitvoering van het programma Kompas voor het Noorden (waarin EZ-en EFRO-middelen werden gecombineerd). Aldus kon gebruik gemaakt worden van de ervaring van de uitvoeringsorganisatie, SNN hiermee.
7
Waarom was er in de vastgestelde begroting van 2009 geen bedrag opgenomen voor de expo in Shanghai?
In de vastgestelde begroting 2009 was hiervoor nog geen bedrag opgenomen, omdat het budget pas wordt opgevraagd afhankelijk van de behoefte. Die behoefte deed zich met name in 2009 en 2010 voor (vanwege de bouw van het paviljoen). Het budget voor de expo (totaal € 20 miljoen) komt uit diverse bronnen, diverse ministeries dragen bij en de Holland acht (grote steden en provincies).
8
Aangegeven wordt dat missies onder leiding van een bewindspersoon zeer effectief zijn: zijn er cijfers die deze bewering ondersteunen?
Uit de Maatschappelijke Kosten-Baten Analyse (MKBA) die in 2008 is afgerond en waarbij het financieel buitenlandinstrumentarium van EZ werd doorgerekend, is gebleken dat van alle geëvalueerde instrumenten handelsmissies van bewindspersonen (als instrument van economische diplomatie) het meest bijdraagt aan de welvaart (tussen 109–115,6 mln euro per jaar).
9
U geeft aan dat het aantal externen in 2009 ten opzichte van de twee voorgaande jaren naar 25% is gestegen, dit onder andere als gevolg van het gegroeide opdrachtenpakket in combinatie met de reeds behaalde taakstelling voor ambtelijke fte’s in 2011; betekent dit dat ambtenaren in vaste dienst vervangen zijn door externe inhuur? Om hoeveel fte gaat het hier? Wat is het bedrag dat u gemiddeld kwijt bent aan één fte externe inhuur? En wat is dit bedrag voor een ambtenaar in vaste dienst, tevens uitgaande van één fte?
De stijging van het aantal externen deed zich met name voor bij SenterNovem en EVD.
Er zijn geen ambtenaren in vaste dienst vervangen door externe inhuur.
De extra inhuur van externen hangt samen met het uitvoeren van tijdelijke extra opdrachten, o.a. voortvloeiend uit de maatregelen ter bestrijding van de (krediet)crisis. Daarnaast zijn voor de extra inspanningen voor de fusie tussen EVD, SenterNovem en OCNL tijdelijk extra externen ingehuurd.
De gemiddelde kosten voor 1 fte externe inhuur waren € 79 850 bij SenterNovem en € 77 100 bij de EVD. De gemiddelde loonkosten voor ambtenaren waren € 72 751 per fte bij SenterNovem en € 65 700 per fte bij de EVD.
10
Dit jaar is de externe inhuur inclusief de structurele inhuur weergegeven; om hoeveel fte structurele inhuur gaat het? En welke kosten zijn er gemoeid met de structurele inhuur? Waarom worden mensen die structureel worden ingehuurd niet in dienst genomen?
Bij SenterNovem waren in totaal 687 fte structurele inhuur werkzaam, bij de EVD 183 fte. De kosten daarvan bedroegen € 54,8 mln bij SenterNovem en € 13,9 mln bij de EVD. Het personeelsbestand bestaat deels uit zgn. structurele inhuur (de flexibele schil) om het aantal medewerkers aan te kunnen passen aan het opdrachtenpakket en gevarieerde expertises in te kunnen zetten die voor specifieke opdrachten vereist worden.
De inhuur is dus direct gekoppeld aan uit te voeren opdrachten die kunnen fluctueren.
11
Kunt u toelichten waarom het Agentschap NL voor opdrachten van buiten het ministerie van Economische Zaken meer externe inhuur nodig heeft? In hoeverre is de omvang van deze opdrachten van buiten het ministerie van te voren in te schatten en kan hier rekening mee gehouden worden?
De externe inhuur van EZ wordt deels veroorzaakt door andere departementen omdat het AgentschapNL ook voor een groot deel (39%) in opdracht van andere departementen werken.
Het personeelsbestand bestaat deels uit inhuur (de flexibele schil) om het aantal medewerkers aan te kunnen passen aan het opdrachtenpakket. De omvang van de het opdrachtenpakket hangt af van de opdrachten die opdrachtgevers door AgentschapNL willen laten uitvoeren. De aard van de opdrachten is soms meerjarig, maar kan ook meer incidenteel van aard zijn. Het starten, intensiveren en/of beëindigen van opdrachten is afhankelijk van beleidsmatige en/of politieke keuzes, waardoor de voor enig jaar benodigde capaciteit op voorhand moeilijk is in te schatten.
12
Bent u van mening dat de 13 procentnorm voor 2011 ook voor uw ministerie geldt? Zo ja, wat gaat u eraan doen om de hoge inhuurcijfers van de uitvoeringsdiensten onder de norm te brengen?
In het voorjaar 2009 heeft het kabinet besloten tot een sturingsinstrument voor externe inhuur. In dit sturingsinstrument is afgesproken dat voor alle ministeries de norm in 2011 13% bedraagt. Op deze norm is het comly-or-explain principe van toepassing verklaard. Voorts heeft de Tweede Kamer op 20 mei jl. de motie-Roemer aangenomen, die de regering verzoekt een afdwingbare norm te stellen van 10% voor de inhuur van externen. In reactie hierop heeft het kabinet aan de Kamer toegezegd (Kamerstuk 31 701, nr. 32) dat voor 2011 de norm per ministerie op 10% wordt gesteld en dat elke minister ten behoeve van de gecombineerde behandeling van de begroting 2011 / jaarverslag 2009 per brief aan de Tweede Kamer aangeeft hoe hij stuurt op het realiseren van de afgesproken norm over 2010 en wat de consequenties zijn voor de taakuitoefening en dienstverlening aan burger en bedrijven als in 2011 de 10%-norm moet worden gerealiseerd. Ik zal de toegezegde brief vóór de gecombineerde behandeling aan uw Kamer toezenden. Deze brief zal ingaan op de gestelde vragen.
13 en 14
Wat is het hoogste bedrag dat u aan kosten kwijt bent voor de inhuur van een externe, omgerekend naar fte op jaarbasis?
Hoeveel externen kosten u meer dan de Balkenende-norm van € 181 000 plus 30% bureaukosten, omgerekend naar de kosten voor een fte op jaarbasis?
Volgens de rijksbrede afspraken vindt het monitoren en de registratie van de uitgaven voor inkoop adviseurs en tijdelijk personeel (externe inhuur) plaats in euro’s. Dit bedrag wordt ook uitgedrukt als percentage van de totale personeelsuitgaven. Het aantal fte’s is niet uit de administratie af te leiden. Het (hoogste) bedrag dat voor de inhuur van een externe, omgerekend naar fte, is derhalve niet te bepalen.
Om dezelfde reden is ook het aantal externen dat, omgerekend naar fte op jaarbasis, meer kost dan de Balkenende-norm plus 30% bureaukosten, niet uit de administratie te herleiden. Met ingang van verslagjaar 2011 zal deze informatie voor wat betreft inhuur die buiten de mantelcontracten plaatsvindt, wel beschikbaar zijn en in het departementale jaarverslag verantwoord worden. Dit naar aanleiding van de motie-De Pater-Van der Meer (Kamerstuk 32 123 VII, nr. 49) en de reactie van het kabinet over de wijze waarop uitvoering aan deze motie wordt gegeven (Kamerstuk 32 124, nr. 18).