I. | ALGEMEEN | 1 |
1) | Inleiding | 1 |
2) | Transitiedatum en inwerkingtreding van het fiscale stelsel | 2 |
3) | Aanpassingswetgeving | 3 |
4) | Overgangswetgeving | 5 |
4.1) | Economische zones | 6 |
4.2) | Penshonadoregeling | 7 |
4.3) | Winstbelasting | 7 |
5) | Europese aspecten | 8 |
6) | Budgettaire aspecten | 8 |
II. | ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING | 9 |
Het structurele fiscale stelsel voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: de BES eilanden) is opgenomen in de wetsvoorstellen Belastingwet BES1 en Douane- en Accijnswet BES2 alsmede de in de wetsvoorstellen Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: IBES) en Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: ABES) vervatte Wet inkomstenbelasting BES en Wet loonbelasting BES3 (zij het dat de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES na verloop van tijd worden vervangen door een nieuwe, moderne inkomstenbelasting en loonbelasting die zal worden opgenomen in de hoofdstukken II en III van de Belastingwet BES). In aanvulling op de Belastingwet BES, de Douane- en Accijnswet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES is het noodzakelijk gebleken om enkele maatregelen te nemen zodat de overgang van het oude Nederlands-Antilliaanse stelsel naar het nieuwe Nederlandse BES stelsel zo min mogelijk wordt gehinderd. De maatregelen die noodzakelijk zijn, zijn onder te verdelen in twee «blokken», te weten aanpassingswetgeving enerzijds en overgangswetgeving anderzijds en worden beide opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel: de Invoeringswet fiscaal stelsel BES.
Het structurele fiscale stelsel voor de BES eilanden treedt in beginsel in werking op het moment dat de BES eilanden geen onderdeel meer uitmaken van de Nederlandse Antillen en ieder afzonderlijk een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet zijn. Immers, vanaf dat moment vormen de BES eilanden een onderdeel van het land Nederland. Desalniettemin moet – alvorens aan de inhoud van deze wet kan worden toegekomen – stil worden gestaan bij de gevolgen voor de inwerkingtreding van het structurele fiscale stelsel voor de BES eilanden na het besluit van de Politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen van 30 september 20091 dat het land Nederlandse Antillen in beginsel per 10 oktober 2010 wordt opgeheven.
2) Transitiedatum en inwerkingtreding van het fiscale stelsel
Op 30 september 2009 zijn Nederland, de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten in de Politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen overeengekomen dat het land Nederlandse Antillen in beginsel per 10 oktober 2010 wordt opgeheven. Voorwaarde is wel dat de benodigde wijziging van het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden uiterlijk op 15 september 2010 door de Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba is aanvaard en dat ook de belangrijkste (rijks)wetgeving die verband houdt met de nieuwe staatkundige verhoudingen gereed is voor inwerkingtreding. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de brief van 5 oktober 2009 van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties2.
De keuze voor 10 oktober 2010 als transitiedatum betekent dat op die datum in beginsel ook de nieuwe wetgeving voor de BES eilanden in werking moet treden; vanaf die datum maken de eilanden immers deel uit van het Nederlandse staatsbestel. Voor het nieuwe structurele belastingstelsel voor de BES eilanden (bestaande uit de Belastingwet BES, de Douane- en Accijnswet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES) is 10 oktober 2010 evenwel een minder geschikte invoeringsdatum. Dat geldt ook voor invoering van de Amerikaanse dollar op de BES eilanden als wettig betaalmiddel3. Invoering per 10 oktober 2010 zou betekenen dat burgers en bedrijven middenin een belastingjaar/boekjaar met ingrijpende veranderingen worden geconfronteerd.
De boekhoudkundige voorzieningen die in dat geval moeten worden getroffen om per 10 oktober het oude Antilliaanse belastingjaar 2010 te sluiten en het nieuwe BES belastingjaar 2010 per diezelfde datum te beginnen, zouden tot aanzienlijke administratieve lasten leiden voor het bedrijfsleven. Daar komt bij dat burgers en bedrijven in 2010 aan de hand van twee verschillende fiscale stelsels aangifte zouden moeten doen, waardoor niet alleen boekhoudkundige voorzieningen moeten worden getroffen maar ook moet worden voorzien in de toerekening van inkomsten en uitgaven aan de verschillende periodes. Dit alles nog afgezien van de benodigde aanpassingen van geautomatiseerde systemen die, wanneer zij tussentijds moeten plaatsvinden en niet gecombineerd kunnen worden met periodieke aanpassingen, eveneens tot extra kosten voor het bedrijfsleven zullen leiden.
Een extra complicerende factor is dat de nieuwe staatkundige verhoudingen niet eens op de eerste dag van een maand ingaan. Dit zou betekenen dat er ook binnen de maand oktober onderscheid moet worden gemaakt tussen een Nederlands-Antilliaans tijdvak en een BES tijdvak. Te denken valt bijvoorbeeld aan de afdracht van bijvoorbeeld de loonbelasting en omzetbelasting, die bij inwerkingtreding van de nieuwe belastingwetgeving per 10 oktober deels aan het oude Antilliaanse belastingstelsel en deels aan het nieuwe belastingstelsel van de BES zouden moeten worden toegerekend.
Om de administratieve lasten en andere kosten voor burgers en bedrijven beperkt te houden zal voor het nieuwe belastingstelsel alsmede voor de invoering van de dollar worden aangesloten bij de in Nederland gebruikelijke praktijk van vaste verandermomenten. In concreto betekent dit – ervan uitgaande dat de nieuwe staatkundige verhoudingen inderdaad op 10 oktober 2010 ingaan – dat het nieuwe belastingstelsel en de dollar pas op het eerstvolgende vaste verandermoment, te weten 1 januari 2011, bij koninklijk besluit zullen worden ingevoerd. De fiscale stelselwijzigingen en de introductie van de dollar vallen dan samen met het begin van het nieuwe belasting- en kalenderjaar, hetgeen voor de meeste bedrijven ook het begin van het nieuwe boekjaar is. Belangrijk is ook dat het nieuwe belastingstelsel en de dollar gelijktijdig worden ingevoerd, om te voorkomen dat administraties en geautomatiseerde systemen in korte tijd twee keer zouden moeten worden aangepast.
Het feit dat voor de invoering van de nieuwe belastingwetgeving en de dollar wordt aangesloten bij de praktijk van de vaste verandermomenten, betekent dat er een voorziening moet worden getroffen ter overbrugging van de periode tussen 10 oktober 2010 en 1 januari 2011. Immers, de politieke verantwoordelijkheid voor de wetgeving en de uitvoering van het fiscale stelsel dat op de BES eilanden gaat gelden (althans voor zover op rijksniveau belegd), gaat in dat geval wel per 10 oktober 2010 op de Nederlandse minister of staatssecretaris van Financiën. Vanuit het oogpunt van eenvoud ligt het voor de hand om gedurende deze periode het Nederlands-Antilliaanse recht tijdelijk te continueren. Voor het geldstelsel zal daarin bij de Wet geldstelsel BES worden voorzien. Voor wat betreft het nieuwe belastingstelsel voor de BES eilanden bevat het onderhavige wetsvoorstel daartoe een voorziening: op grond van hoofdstuk II, artikel II, vierde en vijfde lid, kan het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel voor een korte periode op de BES eilanden blijven gelden onder Nederlandse politieke verantwoordelijkheid. De thans voorziene overgangsregeling in hoofdstuk II is echter niet gekoppeld aan de specifieke datum 10 oktober 2010. Hierdoor kan de overgangsregeling ook worden ingeroepen in het geval de ontmantelingsdatum op een andere datum dan 10 oktober 2010 zou worden vastgesteld. Echter, uitgaande van 10 oktober 2010 als ontmantelingsdatum zal de overgangsregeling in hoofdstuk II tot gevolg hebben dat vanaf 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011 het thans bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel op de BES eilanden zal worden gecontinueerd (onder Nederlandse politieke verantwoordelijkheid).
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat bepaalde onderdelen (in het bijzonder ten aanzien van de organisatie van de rijksbelastingdienst en de Raad van beroep voor belastingzaken) uit de Belastingwet BES al wel per transitiedatum in werking zullen treden. Hetzelfde zal gelden voor het onderhavige wetsvoorstel. Dit doet echter niets af aan de hiervoor beschreven overgangsregeling.
In de eerste plaats zal het Nederlandse fiscale stelsel per tijdstip van transitie moeten worden aangepast naar aanleiding van de staatkundige herziening en de daaruit voortvloeiende introductie van een nieuw fiscaal stelsel op de BES eilanden (de zogenoemde aanpassingswetgeving). Het gaat hierbij voornamelijk om beleidsarme wijzigingen, zoals de vervanging van het begrip «Nederlandse Antillen».
Desalniettemin bevat dit onderdeel ook noodzakelijke aanpassingswetgeving die samenhangt met de in de Belastingwet BES in artikel 5.2 geïntroduceerde vestigingsplaatsfictie. In het eerste lid van artikel 5.2 van de Belastingwet BES is bepaald dat op de BES eilanden gevestigde lichamen (beoordeeld naar feiten en omstandigheden conform artikel 1.5 van de Belastingwet BES, met uitzondering van de bij Nota van Wijziging nog in het eerste lid uit te zonderen stichtingen en doelvermogens) voor de toepassing van de opbrengstbelasting in Nederland worden geacht te zijn gevestigd, tenzij de lichamen voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld in het tweede en derde lid van artikel 5.2 van de Belastingwet BES. Echter, zonder aanvullende maatregelen kan Nederland de lichamen die niet kunnen of willen voldoen aan de voorwaarden van het tweede en derde lid van artikel 5.2 van de Belastingwet BES niet in Nederland in de heffing betrekken. Het voorgaande omdat de lichamen op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet in Nederland zijn gevestigd. Toch is het de bedoeling dat deze lichamen in de Nederlandse vennootschapsbelasting en dividendbelasting worden betrokken. Om dit te bereiken, worden de vestigingsplaatsficties zoals neergelegd in artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 aangepast. Door deze maatregelen worden de op grond van artikel 5.2 van de Belastingwet BES voor de toepassing van de opbrengstbelasting naar Nederland verplaatste lichamen als het ware in Nederland «binnen gehaald» (althans voor de toepassing van de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting). De lichamen die op basis van de vestigingsplaatsfictie in Nederland geacht worden te zijn gevestigd, vallen derhalve enkel onder de Nederlandse dividendbelasting en de Nederlandse vennootschapsbelasting. Voor het overige vallen deze lichamen onder het reguliere fiscale stelsel dat op de BES eilanden geldt (met uitzondering van de opbrengstbelasting en – materieel – de vastgoedbelasting omdat de op de BES eilanden gelegen onroerende zaken die deze lichamen in bezit hebben zijn vrijgesteld van deze belasting). Ten slotte wordt de buitenlandse belastingplicht in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aangepast zodat de aan een vaste inrichting op de BES eilanden toe te rekenen winst eveneens in de heffing van de Nederlandse vennootschapsbelasting kan worden betrokken. Het voorgaande is overigens alleen van toepassing op een vaste inrichting op de BES eilanden waarvan het hoofdhuis in Aruba, Curaçao of Sint Maarten is gevestigd en waarvoor geldt dat als de vaste inrichting een lichaam zou zijn geweest, het lichaam naar Nederland zou worden verplaatst. Immers, op basis van de Belastingregeling voor het koninkrijk (BRK) dienen Aruba, Curaçao en Sint Maarten deze winst vrij te stellen hetgeen tot gevolg kan hebben dat Arubaanse, Curaçaose en Sintmaartense lichamen hun activiteiten onderbrengen in een vaste inrichting op de BES eilanden waardoor de winstbelasting grondslag van Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt uitgehold. De maatregel kan eventueel vervallen op het moment dat de BRK wordt aangepast.
Het onderdeel aanpassingswetgeving voorziet ten slotte in een delegatiebevoegdheid voor de zogenoemde Belastingregeling voor het land Nederland (hierna: BRN). Deze bepaling die zal worden opgenomen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de tegenhanger van een gelijkluidende bepaling in artikel 8 113 van de Belastingwet BES. De BRN zal dan ook worden gebaseerd op beide artikelen en beoogt de fiscale verhoudingen tussen het Nederlandse fiscale stelsel enerzijds en het BES fiscale stelsel anderzijds te regelen met als doel het voorkomen van dubbele belasting of dubbele vrijstelling.
Het uitgangspunt van de overgangswetgeving is dat geen wijziging wordt aangebracht in de op het tijdstip van transitie bestaande fiscale rechten, verplichtingen en rechtsverhoudingen (tenzij anders is bepaald). In de overgangswetgeving is daarom in de eerste plaats geregeld dat op het tijdstip van transitie bestaande rechten en verplichtingen van belastingplichtigen die stammen uit de «Nederlands-Antilliaanse» periode blijven bestaan. Voor bestaande rechtsverhoudingen geldt hetzelfde. Op deze rechten, verplichtingen en rechtsverhoudingen blijft het Nederlands-Antilliaanse recht – ook in de «Nederlandse» periode – onverkort van toepassing. Bijvoorbeeld het bestaan en de omvang van een belastingschuld over een tijdvak vóór het tijdstip van transitie wordt dus ook na het tijdstip van transitie beoordeeld aan de hand van de vóór het tijdstip van transitie daarop van toepassing zijnde Landsverordening, terwijl de vaststelling van die belastingschuld geschiedt volgens de vóór het tijdstip van transitie geldende formele regels van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen of de Algemene Verordening I.U. en D. 1908.
De toepassing van het oude Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel op rechten, verplichtingen en rechtsverhoudingen die op het tijdstip van transitie bestaan doet niets af aan het in de Belastingwet BES en Douane- en Accijnswet BES verwoorde standpunt dat voortzetting van het bestaande Nederlands-Antilliaanse recht vanuit het oogpunt van de Belastingdienst onwenselijk is. Hoewel het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel weliswaar in grote lijnen is te beschouwen als een vereenvoudigde, maar ook een op een aanzienlijk aantal onderdelen verouderde, versie van het Nederlandse fiscale stelsel, is het Nederlands-Antilliaanse stelsel – zeker voor kleine gemeenschappen als Bonaire, Sint Eustatius en Saba – complex. Immers, het Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel is met behulp van Nederlandse technische bijstand voornamelijk toegeschreven op de noden van het veel grotere Curaçao. Het voorgaande heeft er dan ook toe geleid dat voor de BES eilanden een vereenvoudigd fiscaal stelsel is voorzien dat een bijdrage kan leveren aan de verdere (economische) ontwikkeling van de BES eilanden. Dit nieuwe fiscale stelsel is neergelegd in de Belastingwet BES, de Douane- en Accijnswet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES. De voortzetting van het Nederlands-Antilliaanse recht ten behoeve van de afwikkeling van rechten, verplichtingen en rechtsverhoudingen die betrekking hebben op belastingtijdvakken gelegen vóór het tijdstip van transitie is dan ook opgenomen om uit te sluiten dat de transitie tot gevolg zou hebben dat per transitiedatum (oude) belastingschulden vervallen.
De afwikkeling van «oude» rechten, verplichtingen en rechtsverhoudingen kan echter niet meer worden verricht door de voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba competente Inspecteur der Belastingen, de Inspecteur der Accijnzen en Invoerrechten en de Landsontvanger of in voorkomende gevallen de Eilandsontvanger. Vanaf het tijdstip van transitie zal de Nederlandse Belastingdienst voor hen in de plaats treden, en alle taken en bevoegdheden overnemen. Eenzelfde regeling is getroffen voor op het tijdstip van transitie aanhangige rechtsgedingen. Immers, het rechtsprekende orgaan (de Nederlands-Antilliaanse Raad van Beroep voor belastingzaken) is na de transitiedatum niet meer bevoegd op de BES eilanden. Vandaar dat wordt geregeld dat de nieuwe Raad van Beroep voor belastingzaken zoals bedoeld in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES vanaf het tijdstip van transitie voor op dat tijdstip aanhangige zaken het bevoegde rechtsprekende orgaan is. Deze Raad van Beroep voor belastingzaken behandelt dus ook de rechtsgedingen die een aanvang namen na het tijdstip van transitie, maar reeds op het tijdstip van transitie bestaande rechten, verplichtingen en rechtsverhoudingen betreffen. In alle gevallen treedt de Nederlandse Belastingdienst op als procespartij ter vervanging van de tot het tijdstip van transitie competente Inspecteur der Belastingen, de Inspecteur der Accijnzen en Invoerrechten en de Landsontvanger (of in voorkomende gevallen de Eilandsontvanger).
Ten slotte bevat het deel dat ziet op het overgangsrecht ook enkele specifieke maatregelen die niet zo zeer samenhangen met de afwikkeling van het oude Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel maar die tot gevolg hebben dat gedurende een overgangstermijn voor bepaalde belastingplichtigen een uitzondering wordt gemaakt op het nieuwe structurele fiscale stelsel nadat dat stelsel in werking is getreden. In dit kader moet in het bijzonder worden gedacht aan onderdelen uit het thans geldende Nederlands-Antilliaanse stelsel die niet worden gecontinueerd. In het navolgende wordt dat ook ingegaan op de positie van 1) bedrijven die onder het Nederlands-Antilliaanse fiscale recht zijn toegelaten tot een zogenoemde economische zone, 2) belastingplichtigen die onder het Nederlands-Antilliaanse fiscale recht aanspraak hebben gemaakt op de penshonadoregeling en 3) belastingplichtigen die onder het Nederlands-Antilliaanse fiscale recht vanwege het verdwijnen van de traditionele winstbelasting worden geconfronteerd met de eindafrekeningsbepaling.
Volledigheidshalve wordt ten slotte opgemerkt dat ook de algemene overgangsbepalingen uit de Invoeringswet BES van belang kunnen zijn voor de fiscaliteit. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan de bepalingen in artikel 8 en 9 van de Invoeringswet BES betreffende het materiële strafrecht respectievelijk de strafvordering.
De economische zone regeling wordt opnieuw vormgegeven, waardoor economische zones worden herdoopt tot handels- en dienstenentrepots. Deze gewijzigde naam is het gevolg van de wijziging van het karakter van de regeling. Immers, in de Douane- en Accijnswet BES wordt de regeling zodanig aangepast dat bedrijven die tot een handels- en dienstenentrepot worden toegelaten enkel nog worden vrijgesteld van de algemene bestedingsbelasting (en in voorkomende gevallen van accijnsheffing) voor zover niet aan personen op de BES eilanden wordt geleverd. Hierdoor drukt geen algemene bestedingsbelasting op internationale dienstverlening (met uitzondering van financiële dienstverlening) en internationale goederenstromen, hetgeen internationaal zeker niet ongebruikelijk is. Voor het overige vallen de bedrijven die zijn toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot onder het reguliere fiscale stelsel voor de BES eilanden1. Op deze wijze ontstaat een gelijke fiscale behandeling van bedrijven die op basis van dit overgangsrecht in een handels- en dienstenentrepot worden toegelaten enerzijds en bedrijven die op grond van de nieuwe regeling betreffende de handels- en dienstenentrepot in de Douane- en Accijnswet BES worden toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot anderzijds. Voorts wordt niet alleen het karakter van de economische zone regeling gewijzigd, maar worden tevens de voorwaarden voor toelating tot een handels- en dienstenentrepot strenger dan de thans bestaande voorwaarden voor toelating tot een economische zone. Dit alles maakt dat het noodzakelijk is een redelijke overgangstermijn te stellen voor bedrijven die op het moment van transitie (of – zie onderdeel 2 van dit algemeen deel van de memorie van toelichting – het moment van inwerkingtreding van het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden) zijn toegelaten tot een economische zone maar niet kunnen of willen voldoen aan de voorwaarden zoals neergelegd in de nieuwe regeling betreffende handels- en dienstenentrepots.
De overgangsregeling regelt dat op het tijdstip van transitie (of – zoals hiervoor in onderdeel 2 is aangegeven – op het tijdstip van inwerkingtreding) bestaande economische zones worden aangemerkt als een handels- en dienstenentrepot. Vervolgens worden bedrijven die nu zijn toegelaten tot een economische zone nog twee jaar geacht na dat tijdstip te zijn toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot. Indien na die twee jaar blijkt dat een bedrijf niet kan of wil voldoen aan de voorwaarden voor toelating wordt de beschikking tot toelating ingetrokken door de inspecteur. De gevolgen voor deze intrekking (alsmede de bezwaar- en beroepsmogelijkheid) zijn dezelfde als een reguliere intrekking op basis van hoofdstuk V van de Douane- en Accijnswet BES. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het regime dat gold als gevolg van de Nederlands-Antilliaanse Landsverordening economische zones 2000 in geen geval na de transitiedatum wordt voortgezet. Het overgangsrecht ziet enkel op de toelating tot een handels- en dienstenentrepot.
Voorts wordt voor belastingplichtigen die direct voorafgaand aan het moment van transitie (of – zie onderdeel 2 van dit algemeen deel van de memorie van toelichting – direct voorafgaand aan het moment van inwerkingtreding van het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden) gebruik maken van de penshonadoregeling een overgangsregeling van vijf jaar getroffen. Immers, de Wet inkomstenbelasting BES kent anders dan de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 geen penshonadoregeling meer. Gedurende deze overgangsperiode blijven deze belastingplichtigen in aanmerking komen voor een lager IB-tarief over inkomsten die zij van buiten de BES genieten. Over de eerste schijf (tot en met USD 26 396) betaalt men het normale, geïntegreerde tarief van 30,4%. Voor zover het buiten BES gegenereerde inkomen hoger is, betaalt men
a) 10% over het meerdere, of
b) indien dit in een lagere belastingdruk resulteert, 30,4% over het meerdere, maar maximaal over USD 243 934.
Gedurende de overgangsperiode van vijf jaar komen penshonado’s, conform de huidige regeling, niet voor aftrek van persoonlijke lasten en buitengewone lasten in aanmerking. Wel zullen zij, in afwijking van de huidige regeling en vooruitlopend op de overgang na vijf jaar naar reguliere fiscale behandeling, gedurende de overgangsperiode in aanmerking komen voor de belastingvrije som en, indien van toepassing, de kinderkorting.
In artikel 4, derde lid, van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 is een eindafrekeningsbepaling opgenomen voor lichamen die ophouden in de Nederlandse Antillen ophouden belastbare winst te genieten. Zonder overgangsregeling zouden alle op de BES eilanden actieve lichamen op het tijdstip van transitie worden geconfronteerd met deze bepaling. Immers, door de ontmanteling van het land Nederlandse Antillen houden alle lichamen op belastbare winst te genieten in de Nederlandse Antillen. Hierdoor zou direct moeten worden afgerekend over de eindafrekeningswinst zonder dat het lichaam deze winst ook daadwerkelijk realiseert. Indien onverkort zou worden vastgehouden aan deze eindafrekeningsverplichting, die niet is toe te rekenen aan de gedragingen van belastingplichtige maar enkel is terug te voeren op de ontmanteling van het land Nederlandse Antillen, zou ieder lichaam ten minste een liquiditeitsnadeel ervaren omdat de heffing naar voren in de tijd wordt gehaald (zonder ontmanteling zou niet op dat moment sprake zijn van een belastbaar feit). Daarnaast is het onzeker of de op dat moment vastgestelde eindafrekeningswinst daadwerkelijk (in zijn geheel) wordt gerealiseerd. Het voorgaande heeft er dan ook toe geleid dat in dit voorstel van wet een overgangsregeling is opgenomen voor deze situatie. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 in de winstsfeer een dergelijke eindafrekening niet kent, waardoor een gelijkluidende overgangsregeling voor IB-ondernemingen niet noodzakelijk is.
Voor feitelijk op de BES eilanden gevestigde lichamen die vanaf het tijdstip van transitie op grond van de in de opbrengstbelasting opgenomen vestigingsplaatsfictie naar Nederland worden verplaatst, wordt geregeld dat voor deze lichamen de oorspronkelijke boekwaarden geruisloos worden doorgeschoven naar de Nederlandse vennootschapsbelasting. De belasting over de eindafrekeningswinst wordt niet ingevorderd, maar de Nederlands-Antilliaanse winstbelastingclaim wordt omgezet in een Nederlandse vennootschapsbelastingclaim. Voor niet in de BES eilanden gevestigde lichamen die met behulp van een vaste inrichting (of vaste vertegenwoordiger) op de BES eilanden een onderneming drijven en vanaf het tijdstip van transitie buitenlands belastingplichtig worden voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt een gelijkluidende regeling getroffen. Ook voor deze vaste inrichtingen geldt dat de Nederlands-Antilliaanse winstbelastingclaim wordt omgezet in een Nederlandse vennootschapsbelastingclaim.
Voor feitelijk op de BES eilanden gevestigde lichamen die vanaf het tijdstip van transitie op grond van de in de opbrengstbelasting opgenomen vestigingsplaatsfictie op de BES eilanden blijven, wordt in beginsel een conserverende aanslag opgelegd over de eindafrekeningswinst. Het lichaam hoeft derhalve niet direct te betalen en krijgt tot en met 31 december 2015 renteloos uitstel van betaling. De conserverende aanslag wordt ingevorderd als ten aanzien van het lichaam de eindafrekeningsbepaling in de opbrengstbelasting van de Belastingwet BES toepassing vindt. Het op 1 januari 2016 nog openstaande deel van de conserverende aanslag wordt kwijtgescholden (nadat hier in de tussenliggende jaren reeds de verschuldigde vastgoedbelasting in mindering is gebracht). Op deze wijze wordt voorkomen dat deze conserverende aanslagen – in theorie – tot in de lengte der jaren moeten worden gevolgd. Als bijkomend voordeel geldt dat deze overgangsmaatregel een positieve impuls geeft aan het bestaande bedrijfsleven om zich in ieder geval nog 5 jaren op de BES eilanden te blijven vestigen. Voor niet in de BES eilanden gevestigde lichamen die met behulp van een vaste inrichting op de BES eilanden een onderneming drijven en vanaf het tijdstip van transitie niet buitenlands belastingplichtig worden voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt een gelijkluidende regeling getroffen. Ook voor deze vaste inrichtingen (of vaste vertegenwoordigers) wordt in een conserverende aanslag over de eindafrekeningswinst voorzien.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat deze overgangsregeling ook op geld doet als het tijdstip van transitie en het tijdstip van inwerkingtreding (van onder andere de Belastingwet BES) niet op hetzelfde moment vallen.
Dit wetsvoorstel bevat geen Europeesrechtelijke aspecten.
Het onderhavige wetsvoorstel leidt ertoe dat de Nederlandse Belastingdienst belasting kan gaan heffen en innen die betrekking heeft op feiten die zich hebben voorgedaan voordat de BES eilanden onderdeel van het land Nederland waren. Het wetsvoorstel zal derhalve geen structurele opbrengst kennen. Daar komt bij dat de opbrengsten uit deze belastingmiddelen als zij voor de transitiedatum zouden zijn geïnd, zouden zijn toegevloeid aan de afzonderlijke eilandgebieden of het land de Nederlandse Antillen. Bepalend hiervoor is het antwoord op de vraag: wie is verantwoordelijk voor de inning? Indien de Eilandsontvanger is belast met de inning (in geval van de loon-, inkomsten-, winst- en grondbelasting) zou de opbrengst aan het betreffende eilandgebied toekomen. Indien de Landsontvanger is belast met de inning (in alle overige gevallen) zou de opbrengst aan het land Nederlandse Antillen toekomen. Een deel van de opbrengst die toevloeit aan de Nederlandse Antillen, wordt door het land op basis van zogenoemde toescheidingsregels weer terugbetaald aan het betreffende eilandgebied (dit geldt enkel voor de omzetbelasting en de belasting op de bedrijfsomzetten).
De belastingopbrengst die door de Belastingdienst zal worden geïnd, is een nagekomen bate ten behoeve van de voormalige eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba respectievelijk het land Nederlandse Antillen en zal worden meegenomen in het kader van de ontmanteling van het land Nederlandse Antillen.
In het geval het tijdstip van transitie daadwerkelijk niet op 1 januari is gelegen maar – zoals nu overeengekomen – op 10 oktober 2010, zal dit wetsvoorstel een eenmalige budgettaire opbrengst genereren. Het betreft de belastingopbrengst in de periode van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011. De geraamde budgettaire opbrengst voor het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden bedraagt structureel USD 41,27 miljoen1. Deze raming is gebaseerd op de gerealiseerde opbrengst van de thans op de BES eilanden geldende Nederlands-Antilliaanse landsbelastingen. Dit betekent dat de geraamde opbrengst over de periode van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011 (83 dagen) 83/365e deel van dit bedrag beslaat, hetgeen neerkomt op ongeveer USD 9,38 miljoen.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Hoofdstuk I, artikel I (artikel 12:2 van de Algemene douanewet)
In artikel 12:2 van de Algemene douanewet (Adw) komt het begrip «Rijk» een aantal malen voor. Daar de toepassing van de Adw in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet bij wettelijk voorschrift is bepaald of voorzien, is de Adw uitsluitend van toepassing op het grondgebied van het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk. Mede vanwege de definitie van het begrip Rijk in artikel 1.1 van de Douane- en Accijnswet BES en ter voorkoming van onduidelijkheid wordt het begrip «Rijk» in de Adw vervangen door het begrip Nederland. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat Rijk alleen is vervangen door Nederland als met Rijk in de Adw wordt bedoeld de geografische beschrijving van het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk en bijvoorbeeld niet in de publiekrechtelijke betekenis van het begrip Rijk.
Hoofdstuk I, artikel II (artikel 38 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Artikel 38 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) ziet op de gegevens en inlichtingenverstrekking. Zonder aanpassing zou – door het gebruik van het begrip «openbare lichamen» in het eerste en het vijfde lid – de situatie kunnen ontstaan dat op de nieuwe openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba een gegevens- en inlichtingenverplichting gaat rusten op basis van de Awir. Omdat de Awir geen toepassing vindt op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zou een dergelijke verplichting onwenselijk zijn. Het voorgaande heeft er dan ook toe geleid dat in artikel 38, eerste en vijfde lid van de Awir de BES eilanden worden uitgesloten van de aldaar opgenomen gegevens- en inlichtingenverplichting.
Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel A (artikel 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Voorgesteld wordt in artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) te regelen dat de AWR alleen van toepassing is in Nederland bij de heffing van rijksbelastingen welke ingevolge de belastingwet. Het begrip «Nederland» wordt gedefinieerd in het voorgestelde artikel 2, derde lid, onderdeel d, ten tweede, van de AWR; daaronder zijn de BES eilanden niet begrepen. Met de toevoeging in artikel 1 van de AWR wordt buiten twijfel gesteld dat de AWR alleen van toepassing is in Nederland. Bij belastingen geheven op de BES eilanden geschiedt de heffing volgens de Belastingwet BES, de Douane- en Accijnswet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES.
Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel B (artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
In artikel 2 van de AWR zijn de begripsbepalingen opgenomen. Voorgesteld wordt om twee begrippen toe te voegen en twee begrippen te wijzigen.
Allereerst wordt de definitie van het begrip «Rijk» gewijzigd. Hieronder valt het land Nederland, zijnde Nederland en de BES eilanden. Ook de definitie van het begrip «Nederland» wordt gewijzigd. Niet langer worden «Rijk» en «Nederland» gelijkgesteld, maar wordt een onderscheid aangebracht. Onder de term «Rijk» valt het land Nederland, zijnde Nederland en de BES eilanden. Onder «Nederland» wordt verstaan het in Europa gelegen deel van het Rijk. Deze wijzigingen hebben tot gevolg dat in de AWR steeds het begrip Rijk zal moeten worden vervangen door Nederland in geval met Rijk in de AWR wordt bedoeld de geografische beschrijving van het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk (zoals bijvoorbeeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b). Waar het begrip Rijk wordt gebruikt in de publiekrechtelijke betekenis wordt dit vervangen door: de rijksoverheid.
Daarnaast wordt de definitie van «BES eilanden» toegevoegd. De voorgestelde definities komen overeen met de definities die worden gebruikt in artikel 1.3 van de Belastingwet BES. Ten slotte wordt een definitie opgenomen van «Koninkrijk».
Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel C (artikel 4, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Als gevolg van de voorgestelde aanpassing van de definities, valt onder Rijk niet alleen Nederland maar ook de BES eilanden. Het is echter niet de bedoeling dat genoemd artikel ook voor de BES eilanden geldt. Voorgesteld wordt in de artikel 4, tweede lid, van de AWR «binnen het Rijk» te vervangen door «in Nederland».
Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel D (artikel 30k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
In artikel 30k van de AWR wordt de bepaling aangevuld. Met de voorgestelde wijziging wordt bereikt dat in het kader van de nog te treffen Belastingregeling voor het land Nederland ook een afwijkende regeling op dit punt kan worden getroffen.
Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel E (opschrift hoofdstuk VII van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Op grond van één van de artikelen van dit hoofdstuk, namelijk artikel 37 van de AWR, zal een regeling worden getroffen ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en de BES eilanden. Het opschrift van Hoofdstuk VII dekt daarmee niet langer de lading. Daarom wordt voorgesteld dit opschrift te vervangen door: Bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting.
Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel F (artikel 37 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Aan artikel 37 van de AWR worden twee nieuwe leden toegevoegd. Deze leden zijn de tegenhanger van artikel 8.121 van de Belastingwet BES. Op grond van het tweede lid van artikel 37 kan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting worden getroffen ten aanzien van de dubbele belasting die kan ontstaan als gevolg van de gelijktijdige toepassing van de fiscale wetgeving met betrekking tot inkomen of vermogen geldend voor Nederland enerzijds en de BES eilanden anderzijds. Deze regeling ter voorkoming van dubbele belasting, de zogenoemde Belastingregeling voor het land Nederland, zal bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. De voordracht voor een dergelijke algemene maatregel van bestuur zal ingevolge het derde lid via een voorhangprocedure geschieden.
De Belastingregeling voor het land Nederland wordt derhalve gebaseerd op de delegatiebevoegdheden in artikel 8.121 van de Belastingwet BES en artikel 37, tweede lid, van de AWR. Hoewel de Belastingregeling voor het land Nederland en het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 beiden een regeling ter voorkoming van dubbele belasting zijn die worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, is het karakter van de Belastingregeling voor het land Nederland wezenlijk anders dan die van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001. Immers, de Belastingregeling voor het land Nederland kan van belang zijn voor de uiteindelijk te betalen belasting voor belastingplichtigen die woonachtig zijn in Nederland of woonachtig zijn op de BES eilanden en die inkomsten uit het andere heffingsgebied van de andere «partij» ontvangen, terwijl het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 enkel van belang kan zijn voor de uiteindelijk te betalen belasting voor belastingplichtigen die woonachtig zijn in Nederland en die inkomsten uit niet-verdragslanden genieten. De Belastingregeling voor het land Nederland vertoont vanwege het wederkerige karakter dan ook de meeste overeenkomsten met de bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting en de Belastingregeling voor het Koninkrijk.
Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel G (artikel 47a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
In artikel 47a, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van de AWR wordt «binnen het Rijk» vervangen door «in Nederland». Als gevolg van de voorgestelde aanpassing van de definities, valt onder Rijk niet alleen Nederland maar ook de BES eilanden. Het is echter niet de bedoeling dat de genoemde artikelen ook voor de BES eilanden gelden.
Voorts wordt in het derde lid van artikel 47a van de AWR verduidelijkt dat dit lid eveneens ziet op Aruba en de Caribische rechtsopvolgers van de Nederlandse Antillen (te weten Curaçao en Sint Maarten). Het huidige derde lid van artikel 47a van de AWR is reeds van toepassing op Aruba en de Nederlandse Antillen. In dit wetsvoorstel wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt dit standpunt voor de toepassing van Aruba, Curaçao en Sint Maarten te expliciteren. Hiermee wordt dan ook geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit artikel niet van toepassing is op de BES eilanden. Immers, omdat Nederland en de BES eilanden een land vormen in het Koninkrijk en de uitvoering van beide stelsels wordt verricht door een uitvoeringsorgaan (de rijksbelastingdienst), is informatie-uitwisseling tussen Nederland en de BES eilanden een interne aangelegenheid.
Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel H (artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Artikel 55 van de AWR ziet op de gegevens- en inlichtingenverstrekking door overheidsinstanties. Zonder aanpassing zou – door het gebruik van het begrip «openbare lichamen» – de situatie kunnen ontstaan dat op de nieuwe openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba een gegevens- en inlichtingenverplichting gaat rusten op basis van de AWR. Omdat de AWR geen toepassing vindt op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zou een dergelijke verplichting onwenselijk zijn. Immers, artikel 8.91 van de Belastingwet BES kent voor de BES eilanden een gelijkluidende verplichting. Het voorgaande heeft er dan ook toe geleid dat in artikel 55, eerste lid, van de AWR de BES eilanden worden uitgesloten van de aldaar opgenomen gegevens- en inlichtingenverplichting.
Voorts is de term «Rijk» die in dit artikel in de publiekrechtelijke betekenis wordt gebruikt, vervangen door de term «rijksoverheid».
Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel I tot en met L (artikel 57, 58, 61 en 68, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Voorgesteld wordt in de artikelen 57, 58, 61 en 68, vierde lid, van de AWR «binnen het Rijk» te vervangen door «in Nederland». Als gevolg van de voorgestelde aanpassing van de definities, valt onder Rijk niet alleen Nederland maar ook de BES eilanden. Het is echter niet de bedoeling dat de genoemde artikelen ook voor de BES eilanden gelden.
Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel M (artikel 73 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Artikel 73 van de AWR bepaalt dat de Nederlandse strafwet ook van toepassing is op ieder die zich buiten het Rijk schuldig maakt aan in de Nederlandse belastingwetten omschreven misdrijven. In de huidige definitie van Rijk betekent dit bijvoorbeeld dat een inwoner van de BES eilanden vervolgd kan worden voor het opzettelijk onjuist doen van een Nederlandse belastingaangifte. Nu wordt voorgesteld het Rijk ook de BES eilanden te laten omvatten, zouden inwoners van de BES eilanden gevrijwaard worden van Nederlandse strafvervolging, hetgeen niet de bedoeling is. Daarom wordt voorgesteld «buiten het Rijk» te vervangen door «niet in Nederland».
Hoofdstuk I, artikel IV (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AL, derde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)
In de tweede volzin van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AL, derde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat een natuurlijk persoon mede ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn indien die persoon voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of de bilaterale belastingverdragen geen inwoner van Nederland meer geacht wordt te zijn. De introductie van de Belastingregeling voor het land Nederland noopt tot aanpassing van deze volzin, waardoor wordt bereikt dat een natuurlijk persoon mede ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn als die persoon voor de toepassing van de Belastingregeling voor het land Nederland geen inwoner van Nederland meer geacht wordt te zijn.
Hoofdstuk I, artikel V, onderdeel A (artikel 2, eerste lid, van de Invorderingswet 1990)
In artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) is een definitie opgenomen van het begrip rijksbelastingen. Naast de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer als bedoeld in de Adw omvat het begrip rijksbelastingen alle belastingen die van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven. Zonder aanvullende maatregelen omvat het laatste gedeelte van de omschrijving ook de belastingen die worden geheven op basis van de Belastingwet BES, de Douane- en Accijnswet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES. Immers, deze belastingen zullen ook van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven. Dit is echter niet de bedoeling aangezien het fiscale stelsel voor de BES eilanden eigen invorderingsbepalingen zal kennen, zoals voorgesteld in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES en hoofdstuk II van de Douane- en Accijnswet BES. Het voorgaande heeft er dan ook toe geleid dat in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de IW 1990 een beperking wordt aangebracht in het begrip rijksbelastingen. Door de aanpassing omvat het begrip rijksbelastingen in de IW 1990 alleen de rijksbelastingen in de zin van de AWR en de eerder genoemde rechten van invoer en rechten van uitvoer als bedoeld in de Adw, die in Nederland worden geheven.
Voorts wordt de definitie van Koninkrijk, Rijk, Nederland en BES eilanden toegevoegd aan artikel 2, eerste lid, van de IW 1990. Deze definities zijn gelijkluidende aan de definities die in de AWR wordt gegeven (als ook de Belastingwet BES).
Hoofdstuk I, artikel V, onderdeel B (artikel 6 van de Invorderingswet 1990)
In artikel 6 van de IW 1990 is bepaald dat de Invorderingswet 1990 niet alleen ziet op de rijksbelastingen maar ook op de opcenten, de betalingskorting, de renten en de kosten. Geregeld wordt dat het alleen gaat om de bedragen die samenhangen met de rijksbelastingen. In het tweede lid is vervolgens bepaald dat de bepalingen van de IW 1990 ook zien op opcenten die ten behoeve van andere openbare lichamen dan het Rijk worden geheven (zoals de provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting). Omdat de BES eilanden vanaf de transitiedatum eveneens een openbaar lichaam zullen zijn, zouden zonder aanvullende regelgeving de bepalingen van de IW 1990 van toepassing worden op opcenten die worden geheven door deze openbare lichamen (zoals de eilandelijke opcenten op de in hoofdstuk IV van de Belastingwet BES opgenomen vastgoedbelasting). Dit is ongewenst vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de bepalingen van de IW 1990 weliswaar van toepassing zijn op opcenten die ten behoeve van andere openbare lichamen dan het Rijk worden geheven maar met uitzondering van opcenten die ten behoeve van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba worden geheven. Tot slot is «Rijk» in dit verband vervangen door Rijksoverheid.
Hoofdstuk I, artikel V, onderdeel C (artikel 26, vijfde lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990)
Een aanmerkelijkbelanghouder die ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, krijgt op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, in samenhang met artikel 2.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een conserverende aanslag opgelegd over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de aanmerkelijkbelangaandelen op het moment van emigratie en de verkrijgingsprijs van diezelfde aanmerkelijkbelangaandelen. Een aanmerkelijkbelanghouder die Nederland verlaat en op één van de BES eilanden gaat wonen, krijgt – op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 – eveneens een conserverende aanslag opgelegd. Hiervoor wordt op basis van artikel 25, achtste lid, van de IW 1990 renteloos uitstel van betaling verleend. Echter, de kwijtscheldingsbepaling in artikel 26, vijfde lid, van de IW 1990 is zodanig geredigeerd dat deze niet volledig werkt in relatie tot de BES eilanden doordat in onderdeel b wordt verwezen naar de BRK en de bilaterale belastingverdragen terwijl in relatie met de BES eilanden de Belastingregeling voor het land Nederland gaat gelden. Het voorgaande heeft er dan ook toe geleid dat artikel 26, vijfde lid, onderdeel b, van de IW 1990 op dit punt wordt aangepast.
Hoofdstuk I, artikel VI (artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen)
Artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen wordt gewijzigd. Expliciet geregeld wordt dat de bepalingen over het in rekening brengen van kosten bij de invordering van bedragen door een ontvanger of een belastingdeurwaarder die zijn opgenomen in de Kostenwet invordering rijksbelastingen niet gelden voor het verrichten van invorderingswerkzaamheden voor bedragen verschuldigd op grond van de Belastingwet BES. Voor de BES eilanden geldt een afzonderlijke regeling. Op grond van de Belastingwet BES worden de kosten bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
Hoofdstuk I, artikel VII, onderdeel A (artikel 32 van de Successiewet 1956)
Artikel 32 van de Successiewet 1956 wordt op twee punten gewijzigd. Allereerst wordt het eerste lid, ten tweede zodanig aangepast dat verkrijgingen door de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, net als verkrijgingen door provincies of gemeenten, worden vrijgesteld van successierecht. Vervolgens dient in het eerste lid, ten achtste het begrip de Nederlandse Antillen te worden vervangen door Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden, omdat het land Nederlandse Antillen in het kader van de staatkundige herziening wordt ontmanteld.
Hoofdstuk I, artikel VII, onderdeel B (artikel 33, eerste lid, ten derde, van de Successiewet 1956)
In het verlengde van artikel VI, onderdeel A wordt artikel 33, eerste lid, ten derde, van de Successiewet 1956 aangepast, zodat verkrijgingen door de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, net als verkrijgingen door provincies of gemeenten, ook worden vrijgesteld van schenkingsrecht.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat verkrijgingen door de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten alsmede door Aruba in aanmerking kunnen komen voor kwijtschelding van het in beginsel verschuldigde schenkings- en successierecht (op grond van artikel 67 van de Successiewet 1956).
Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel A (artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het tweede lid van artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een definitiebepaling opgenomen van het begrip pensioenregeling. Het tweede lid laat de positie van een pensioenregeling in de zin van artikel 6A van de Wet loonbelasting BES in het midden. Vandaar dat aan het tweede lid van artikel 1.7 een nieuw onderdeel wordt toegevoegd waarin duidelijk wordt gemaakt dat een pensioenregeling in de zin van artikel 6A van de Wet loonbelasting BES wordt gelijk gesteld met een pensioenregeling van een andere mogendheid als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001. Omdat de inkomsten- en loonbelasting op de BES eilanden naar aard en strekking overeenkomen met de inkomsten- en loonbelasting in Nederland wordt een pensioenregeling in de zin van artikel 6A van de Wet loonbelasting BES tevens aangemerkt als een pensioenregeling in de zin van artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel B (artikel 2.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen woonplaatsfictie wordt eveneens van toepassing voor belastingplichtigen die Nederland kortstondig verlaten voor de BES eilanden en binnen een jaar weer terugkeren naar Nederland. Ook de in de tweede volzin van het eerste lid verwoorde uitzondering op deze woonplaatsfictie vindt door middel van de voorgestelde nieuwe derde volzin toepassing als de belastingplichtige aannemelijk kan maken dat hij ook als inwoner van de BES eilanden wordt beschouwd (op grond van artikel 1.5 van de Belastingwet BES).
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de woonplaatsfictie zoals opgenomen in het tweede lid van artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet wordt aangepast naar aanleiding van de staatkundige vernieuwingen. In het tweede lid wordt blijkens de aanhef aangesloten bij de nationaliteit. Voor dit punt (Nederlanderschap) hebben de staatkundige vernieuwingen geen gevolgen.
Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel C (artikel 2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de zogenoemde keuzeregeling opgenomen. Dit artikel wordt aangepast waardoor wordt bereikt dat een inwoner van de BES eilanden met inkomen in Nederland eveneens gebruik kan maken van de keuzeregeling.
Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdelen D en E (artikelen 3.83, eerste lid en 3.116, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In de artikelen 3.83, eerste lid en 3.116, vierde lid, is bepaald dat een natuurlijk persoon mede ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn als die persoon voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of de bilaterale belastingverdragen geen inwoner van Nederland meer geacht wordt te zijn. De introductie van de Belastingregeling voor het land Nederland noopt tot aanpassing van deze volzin in voornoemde artikelen. Hierdoor wordt bereikt dat een natuurlijk persoon mede ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn als die persoon voor de toepassing van de Belastingregeling voor het land Nederland geen inwoner van Nederland meer geacht wordt te zijn.
Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel F (artikel 3.136, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 3.136, eerste lid, is bepaald dat een natuurlijk persoon mede ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn als die persoon voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of de bilaterale belastingverdragen geen inwoner van Nederland meer geacht wordt te zijn. De introductie van de Belastingregeling voor het land Nederland noopt tot aanpassing van deze volzin in voornoemd artikel. Hierdoor wordt bereikt dat een natuurlijk persoon mede ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn als die persoon voor de toepassing van de Belastingregeling voor het land Nederland geen inwoner van Nederland meer geacht wordt te zijn.
Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdelen G en H (artikelen 4.16, eerste lid, en 4.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In de artikelen 4.16, eerste lid, en 4.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat een natuurlijk persoon mede ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn als die persoon voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of de bilaterale belastingverdragen geen inwoner van Nederland meer geacht wordt te zijn. De introductie van de Belastingregeling voor het land Nederland noopt tot aanpassing van deze volzin in voornoemde artikelen. Hierdoor wordt bereikt dat een natuurlijk persoon mede ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn als die persoon voor de toepassing van de Belastingregeling voor het land Nederland geen inwoner van Nederland meer geacht wordt te zijn.
Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel I (artikel 6.33, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bevat de definitie voor zogenoemde algemeen nut beogende instellingen (ANBI). In dit onderdeel wordt het begrip «Nederlandse Antillen» gebruikt. Echter, na de afronding van de staatkundige vernieuwingen bestaat de Nederlandse Antillen niet meer. Vandaar dat de Nederlandse Antillen wordt vervangen door Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden. Op deze wijze wordt bereikt dat op Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden gevestigde ANBI’s ook na ontmanteling van het land Nederlandse Antillen in aanmerking kunnen komen voor de ANBI status (en de daaraan gekoppelde fiscale voordelen in Nederland, waaronder de giftenaftrek).
In onderdeel c, van het eerste lid, is een definitie opgenomen van het begrip verenigingen. Ook in dit onderdeel wordt het begrip Nederlandse Antillen gebruikt. Door in dit onderdeel eveneens de Nederlandse Antillen te vervangen door Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden wordt bereikt dat periodieke giften aan op Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden gevestigde verenigingen ook na ontmanteling van het land Nederlandse Antillen in aanmerking kunnen komen voor de giftenaftrek.
Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel J (artikel 7.2, van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In de laatste volzin van artikel 7.2, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is het begrip Nederlandse Antillen opgenomen. Dit begrip wordt vervangen door Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden waardoor Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden voor de toepassing van dat artikel worden aangemerkt als verdragsland.
Voorts worden in de tweede volzin van het zevende lid van artikel 7.2 twee wijzigingen voorgesteld. In dit lid wordt in de eerste volzin bepaald dat de gedeeltelijk in het buitenland vervulde dienstbetrekking voor een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 geheel in Nederland wordt geacht te zijn vervuld. In de tweede volzin wordt hierop een uitzondering gemaakt, in het geval het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van de BRK of een bilateraal belastingverdrag feitelijk in de Nederlandse Antillen, Aruba of het verdragsland wordt belast. Deze volzin wordt zodanig aangepast dat de uitzondering van de tweede volzin – na de ontmanteling van het land Nederlandse Antillen – van toepassing is als het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van de BRK, BRN of een bilateraal belastingverdrag feitelijk in Curaçao, Sint Maarten de BES eilanden, Aruba of het verdragsland wordt belast.
Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel K (artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 ziet op de bijzondere verhoging van de heffingskorting (met het premiedeel) voor niet premieplichtige niet-inwoners. Deze regeling kan ook belang hebben voor inwoners van de Nederlandse Antillen. Immers, het begrip mogendheid omvat voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 vanwege artikel 1.6 ook de landen in het Koninkrijk (nu: Aruba en de Nederlandse Antillen; straks: Aruba, Curaçao en Sint Maarten). Echter, na de afronding van de staatkundige vernieuwingen bestaat de Nederlandse Antillen niet meer. Zonder aanvullende maatregelen zouden inwoners van de BES eilanden niet meer in aanmerking kunnen komen voor de bijzondere verhoging als bedoeld in artikel 8.9a. Vandaar dat de tweede volzin van het eerste lid van artikel 8.9a wordt gewijzigd, door de BES eilanden expliciet in de opsomming op te nemen.
Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel L (artikel 10.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voor activa in de Nederlandse Antillen en Aruba bestaat in artikel 10.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een specifieke regeling. In het eerste lid van artikel 10.10 is een regeling neergelegd die tot gevolg heeft dat op investeringen in bedrijfsmiddelen die kunnen worden toegerekend aan een vaste inrichting (van een Nederlands hoofdhuis) die is gelegen in de Nederlandse Antillen of Aruba in beginsel de regelingen omtrent de investeringsaftrek van toepassing kunnen zijn. In het tweede lid wordt het begrip projecten als bedoeld in artikel 5.14, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 uitgebreid met groenprojecten die zijn gelegen op de Nederlandse Antillen of Aruba. Hierdoor kunnen aangewezen groenfondsen ook participeren in of leningen verstrekken aan dergelijke projecten waardoor binnenlandse belastingplichtigen via deze groenfondsen in aanmerking kunnen komen voor de fiscale voordelen die samenhangen met de groen beleggen regeling.
Echter, na de afronding van de staatkundige vernieuwingen bestaat de Nederlandse Antillen niet meer. Vandaar dat de Nederlandse Antillen in het opschrift en in dit artikel steeds wordt vervangen door Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat ten aanzien van de huidige vijf eilandgebieden van de Nederlandse Antillen materieel de huidige mogelijkheden in het kader van de investeringsaftrek en het groene beleggen blijven gehandhaafd.
De in het vierde lid opgenomen maatregel hangt samen met de overige wijzigingen in dit artikel. Door ook het voorkomingsartikel uit de Belastingregeling voor het land Nederland op te nemen in het vierde lid wordt bereikt dat de winst die is toe te rekenen aan de vaste inrichting op de BES eilanden berekend wordt zonder in achtneming van het bepaalde in het eerste lid van artikel 10.10.
Hoofdstuk I, artikel IX, onderdeel A (artikel 1, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)
In de Belastingwet BES is in het hoofdstuk over de opbrengstbelasting een uitgebreide vestigingsplaatsfictie opgenomen. Met deze uitgebreide vestigingsplaatsfictie wordt beoogd te voorkomen dat lichamen met geen of weinig binding met de BES eilanden gebruik kunnen maken van het profijtelijke fiscale stelsel voor de BES eilanden vanwege het ontbreken van een traditionele winstbelasting. Op de BES eilanden gevestigde lichamen die niet voldoen aan in artikel 5.2 van de Belastingwet genoemde voorwaarden worden voor de toepassing van de opbrengstbelasting geacht in Nederland te zijn gevestigd. Het gaat om lichamen die niet voldoen aan de activatest, de substancetest, niet zijn toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot en niet kunnen worden aangemerkt als een kwalificerende (tussen)houdster. Winstuitdelingen van dergelijke lichamen worden dan ook niet getroffen door de op de BES eilanden geldende opbrengstbelasting.
Zonder aanvullende maatregelen zouden de bepalingen in artikel 5.2 van de Belastingwet BES maar een beperkt belang hebben. Immers, voor de toepassing van de Nederlandse wetgeving zijn deze lichamen niet in Nederland gevestigd tenzij het lichaam op basis van de bestaande vestigingsplaatsficties in de Nederlandse wetgeving al in Nederland wordt geacht te zijn gevestigd. Desalniettemin dienen alle op basis van artikel 5.2 van de Belastingwet BES naar Nederland verplaatste lichamen onder de reikwijdte te worden gebracht van de Wet op de dividendbelasting 1965 (en onder de reikwijdte van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zie artikel XIII, onderdeel A). Om dit te bereiken wordt de vestigingsplaatsfictie in artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 uitgebreid en wel zodanig dat in het nieuwe zesde lid is opgenomen dat alle lichamen die op basis van artikel 5.2 van de Belastingwet BES in Nederland worden geacht te zijn gevestigd, ook voor de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965 in Nederland worden geacht te zijn gevestigd. Vervolgens dient aan de hand van de Wet op de dividendbelasting 1965 te worden bepaald of winstuitdelingen van deze lichamen daadwerkelijk worden geraakt door de heffing van Nederlandse dividendbelasting.
Hoofdstuk I, artikel IX, onderdeel B (artikel 4, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)
In het zevende lid van artikel 4 is bepaald dat een vermindering of teruggave van dividendbelasting ingevolge de BRK of een bilateraal belastingverdrag achterwege wordt gelaten in het geval de ontvanger van het dividend niet de uiteindelijke gerechtigde tot het dividend is. Deze antimisbruik bepaling dient ook te gelden in de verhouding met de BES eilanden. Echter, omdat de BES eilanden niet meer bestreken worden door de BRK maar door de BRN wordt in het zevende lid toegevoegd dat een vermindering of teruggave van dividendbelasting ingevolge de BRK, de BRN of een bilateraal belastingverdrag achterwege wordt gelaten in het geval de ontvanger van het dividend niet de uiteindelijke gerechtigde tot het dividend is.
Hoofdstuk I, artikel IX, onderdeel C (artikel 11, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Artikel 11 bevat een regeling die voorziet in de vermindering van dividendbelasting in geval van dooruitdeling van een dividenduitkering. Deze regeling is ook van belang voor de Nederlandse Antillen. Echter, na de afronding van de staatkundige vernieuwingen bestaat de Nederlandse Antillen niet meer. Vandaar dat de Nederlandse Antillen in dit artikel steeds wordt vervangen door Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden.
Hoofdstuk I, artikel IX, onderdeel C (artikel 11a, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Om dezelfde reden als genoemd onder hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel B met betrekking tot artikel 4, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt ook in artikel 11a van de Wet op dividendbelasting 1965 een verwijzing naar de BRN opgenomen.
Hoofdstuk I, artikel X, (artikel 2, eerste lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)
De thans bestaande onderdelen a tot en met f van artikel 2, eerste lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: WIB) worden verletterd tot de onderdelen b tot en met g. Voorts wordt een nieuw onderdeel a aan het eerste lid van artikel 2 van de WIB toegevoegd. In dit nieuwe onderdeel a wordt een omschrijving opgenomen van de term Nederland, omdat de AWR niet van toepassing is op de WIB werkt de in de AWR opgenomen omschrijving van de term Nederland niet door naar de WIB. Om verwarring te voorkomen wordt in de WIB een zelfstandige omschrijving van de term Nederland opgenomen, waaruit blijkt dat ook voor de toepassing van de WIB Nederland alleen het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk omvat.
Voorts is in het thans geldende artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de WIB (het nieuwe onderdeel d) een definitie van het begrip «staat» opgenomen. Volgens deze definitie wordt voor de toepassing van de WIB de Nederlandse Antillen gelijk gesteld met staat. Echter, na de afronding van de staatkundige vernieuwingen bestaat de Nederlandse Antillen niet meer. Anders dan bij andere vervangingen van het begrip Nederlandse Antillen door Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden wordt in dit geval de Nederlandse Antillen enkel vervangen door Curaçao en Sint Maarten. De reden hiervoor is dat de uitwisseling van informatie tussen de BES eilanden en Nederland binnen één uitvoeringsorganisatie plaatsvindt (de Nederlandse Belastingdienst). Hierdoor bestaat geen noodzaak de uitwisseling van informatie tussen de BES eilanden en Nederland expliciet te regelen. De vervanging van het begrip Nederlandse Antillen door Curaçao en Sint Maarten volstaat dan ook.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de WIB ziet op internationale gegevensuitwisseling in relatie tot het Nederlandse fiscale stelsel. Het fiscale stelsel voor BES eilanden kent hiervoor een eigen set regels (titel 9, afdeling 2 van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES).
Hoofdstuk I, artikel XI, onderdelen A en B (artikelen 1, eerste lid, en 2, tweede lid, van de Wet op de kansspelbelasting)
Vanwege de nieuwe definitie van het begrip Rijk in de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het noodzakelijk gebleken om in de artikelen 1 en 2 van de Wet op de kansspelbelasting het begrip Rijk steeds te vervangen door Nederland. Immers, in de AWR wordt bepaald dat het Rijk mede de BES eilanden omvat. Omdat het niet de bedoeling is dat de Wet op de kansspelbelasting gaat gelden op de BES eilanden (de kansspelbelasting is op grond van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba aangemerkt als een lokale belasting voor de BES eilanden), dient Rijk in de betreffende artikelen te worden vervangen.
Hoofdstuk I, artikel XII, onderdelen A tot en met C (artikelen 2, vierde lid, 5a, eerste en tweede lid, en 5b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964)
In de artikelen 2, vierde lid, 5a, eerste en tweede lid, en 5b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt steeds verwezen naar de Nederlandse Antillen. Echter, na de afronding van de staatkundige vernieuwingen bestaat de Nederlandse Antillen niet meer. Vandaar dat de Nederlandse Antillen in deze artikelen steeds worden vervangen door Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden.
Hoofdstuk I, artikel XIII (artikel 80, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 is opgenomen dat belastingen die worden geheven ter zake van het gebruik van de weg met motorrijtuigen alleen mogen worden geheven door het Rijk. Andere publiekrechtelijke lichamen dan het Rijk mogen het gebruik van de weg met motorrijtuigen niet belasten, tenzij in artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 anders is bepaald.
De nieuwe openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn – net als onder andere gemeenten, provincies en waterschappen – publiekrechtelijke lichamen volgens het Nederlandse recht. Zonder aanvullende maatregelen heeft artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 tot gevolg dat de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen belastingen mogen heffen ter zake van het gebruik van de weg met motorrijtuigen. Het voorgaande zou conflicteren met de bepaling in de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba waarin de motorrijtuigenbelasting is aangemerkt als een lokale belasting voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Ter voorkoming hiervan wordt voorgesteld artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 aan te passen, zodat net als bijvoorbeeld rondom de bevoegdheid van provincies om provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting te kunnen heffen, geen twijfel bestaat dat de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba na de transitiedatum nog steeds op eilandelijk niveau een motorrijtuigenbelasting kunnen heffen. Hiertoe wordt een tweede lid aan artikel 80 toegevoegd (onder vernummering van het huidige artikel 80 in het eerste lid), waarin wordt bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel A (artikel 2, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De introductie van een nieuw achtste lid in artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 hangt samen met de introductie van de uitgebreide vestigingsplaatsfictie in artikel 5.2 van de Belastingwet BES. Voor de achtergrond van de introductie van deze bepaling in artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 zoals opgenomen in hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel A van dit voorstel van wet.
Het nieuwe achtste lid van artikel 2 bewerkstelligt dat alle lichamen die op basis van artikel 5.2 van de Belastingwet BES in Nederland worden geacht te zijn gevestigd, ook voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in Nederland worden geacht te zijn gevestigd. Als gevolg hiervan wordt de winst van deze lichamen volgens de regels van de binnenlandse belastingplicht zoals bedoeld in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in de heffing betrokken.
Hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel B (artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Als hoofdregel geldt dat de winst van een vaste inrichting op de BES eilanden op grond van het fiscale stelsel voor de BES eilanden is vrijgesteld en dat – al naar gelang de nationale regeling in het land waarin het hoofdhuis zich bevindt – alsnog wordt geheven over de winst van zo’n vaste inrichting door het laatstgenoemde land. In de Belastingregeling voor het Koninkrijk – een rijkswet die tussen de Koninkrijksdelen in samenspraak tot stand komt – is echter een vrijstellingsmethode voorzien waardoor Aruba, Curaçao en Sint Maarten de winst van zo’n BES v.i. moeten vrijstellen. Dit zou uit kunnen lokken dat activiteiten die voorheen op Aruba, Curaçao of Sint Maarten werden verricht, worden verplaatst naar een vaste inrichting op de BES eilanden. Op basis van het voorgestelde nieuwe artikel 3, onderdeel d, wordt bereikt dat de BES v.i. van een hoofdhuis op Aruba, Curaçao of Sint Maarten wordt aangemerkt als een buitenlandse belastingplichtige voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Hierdoor kan het Nederlands inkomen van een dergelijke v.i. in beginsel in Nederland in de heffing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden betrokken. In artikel 17 wordt de omvang van het Nederlands inkomen omschreven (zie hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel H).
Hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel C (artikel 6a, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In het tweede lid van artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden de kwalificatie-eisen gesteld alvorens een beleggingsinstelling in aanmerking kan komen voor het regime betreffende de vrijgestelde beleggingsinstellingen (VBI-regime). In beginsel komen hiervoor ook lichamen in aanmerking die zijn opgericht of aangegaan naar het recht van de Nederlandse Antillen. De opheffing van het land Nederlandse Antillen in het kader van de staatkundige vernieuwingen noopt tot aanpassing van het tweede lid van artikel 6a. Immers, de regeling in artikel 6a stelt geen voorwaarden aan de vestigingsplaats van de beleggingsinstelling. Een buiten Nederland gevestigde beleggingsinstelling met een vaste inrichting in Nederland kan in aanmerking komen voor het VBI-regime.
De Nederlandse Antillen wordt dan ook vervangen door Curaçao en Sint Maarten. Hierdoor kunnen lichamen die zijn opgericht of aangegaan naar het recht van Curaçao en Sint Maarten eveneens in aanmerking komen voor het VBI-regime. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de zinsnede «opgericht of aangegaan naar het recht van Curaçao en Sint Maarten» niet alleen het nieuwe recht van de twee toekomstige landen omvat maar eveneens het voor de transitiedatum op Curaçao en Sint Maarten geldende Nederlands-Antilliaanse recht.
Het tweede lid van artikel 6a wordt tevens aangepast zodat ook lichamen die zijn opgericht of aangegaan naar het op de BES eilanden geldende recht in aanmerking kunnen komen voor het VBI-regime. Ook hier geldt dat de zinsnede «opgericht of aangegaan naar het op de BES eilanden geldende recht» niet alleen het na de transitiedatum op de BES eilanden geldende recht betreft, maar eveneens het voor de transitiedatum op de BES eilanden geldende Nederlands-Antilliaanse recht.
Hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel D (artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 inzake de geruisloze terugkeer uit de BV zijn drie wijzigingen voorzien.
In het vierde lid, onderdeel b, van artikel 14c zijn twee wijzigingen die tot doel hebben te bewerkstelligen dat de faciliteit voor geruisloze terugkeer ook van toepassing kan zijn op op de BES eilanden gevestigde lichamen die door middel van een vaste inrichting een onderneming drijven in Nederland. Overigens ziet artikel 14c, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 alleen op lichamen die op basis van artikel 5.2, van de Belastingwet BES ook voor de toepassing van de opbrengstbelasting op de BES eilanden worden geacht te zijn gevestigd en een vaste inrichting in Nederland hebben. Immers, lichamen die op basis van artikel 5.2 van de Belastingwet BES voor de toepassing van de opbrengstbelasting in Nederland geacht worden te zijn gevestigd, worden op grond van artikel 2, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geacht in Nederland te zijn gevestigd. Voor de toepassing van artikel 14c zijn deze lichamen in Nederland gevestigd, waardoor dan ook niet aan het vierde lid, onderdeel b van dit artikel kan worden toegekomen.
Hiertoe wordt opgenomen dat de plaats van de werkelijke leiding van de vennootschap ook op de BES eilanden mag zijn gelegen (in het vierde lid, onderdeel b, ten tweede). Omdat de plaats van de werkelijke leiding van een op basis van de vestigingsplaats van artikel 2, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in Nederland gevestigd lichaam (in ieder geval in theorie) op de BES eilanden kan liggen, wordt in samenhang met de wijziging in het vierde lid, onderdeel b, 2° – ter voorkoming van onduidelijkheid – eveneens een wijziging worden doorgevoerd in het vierde lid, onderdeel b, 1°. In de voorgestelde wijziging in het vierde lid, onderdeel b, 1°, wordt door het gebruik van het woord «enkel» beoogd duidelijk te maken dat niet de gehele winst van het lichaam in Nederland in de heffing van de vennootschapsbelasting wordt betrokken. Anders gezegd, het deel van de winst dat is toe te rekenen aan het hoofdhuis dient in Nederland niet in de heffing van de vennootschapsbelasting te worden betrokken.
Ten slotte wordt in het achtste lid een wijziging voorgesteld omdat in de aanhef van dat lid wordt gesproken over rechtspersonen die zijn opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen. In dit kader zijn dezelfde wijzigingen voorgesteld als in artikel 6a, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Ter wille van de eenvoud wordt verwezen naar de toelichting op die wijzigingen in artikel 6a, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals opgenomen in hoofdstuk I, artikel XIII, onderdeel B van dit voorstel van wet.
Hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel E (artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden 4 onderdelen gewijzigd. Allereerst wordt zowel in het derde lid, onderdeel c, als in de aanhef van het vierde lid, na Belastingregeling voor het Koninkrijk ook de Belastingregeling voor het land Nederland in de opsomming opgenomen.
Vervolgens wordt in het derde lid, onderdeel d, dezelfde wijzigingen voorgesteld als in artikel 6a, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Ter wille van de eenvoud wordt verwezen naar de toelichting op die wijzigingen in artikel 6a, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals opgenomen in hoofdstuk I, artikel XIII, onderdeel B van dit voorstel van wet.
De wijziging van het derde lid, onderdeel e, ligt in het verlengde van de wijziging in het derde lid, onderdeel d. De BES eilanden zijn na de ingang van de nieuwe staatkundige verhoudingen geen land in het Koninkrijk en vormen eveneens geen staat in de zin van artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Om deze reden is ingevoegd «heffingsgebied binnen het Rijk». De term heffingsgebied wordt eveneens gebruikt in de Belastingregeling voor het land Nederland. Het nieuwe land Nederland (ofwel het Rijk bestaande uit het Europese deel van het Koninkrijk en de BES eilanden) bestaat na de staatkundige vernieuwingen uit twee heffingsgebieden, te weten Nederland en de BES eilanden.
Ten slotte worden in het vierde lid, onderdeel a, twee wijzigingen doorgevoerd ter vervanging van het begrip Nederlandse Antillen. Op deze wijze wordt bereikt dat ook na de staatkundige vernieuwingen dit onderdeel van toepassing blijft op belastingplichtigen met de plaats van de werkelijke leiding in Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden.
Hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel F (artikel 15a, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Vanwege de nieuwe definitie van het begrip Rijk in de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het noodzakelijk gebleken om in artikel 15a, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het begrip Rijk te vervangen door Nederland. Immers, in de AWR wordt bepaald dat het Rijk mede de BES eilanden omvat. Omdat het niet de bedoeling is dat de bepaling in artikel 15a, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook ziet op op de BES eilanden gevestigde coöperaties, is bovenstaande wijziging doorgevoerd.
Hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel G (artikel 15c, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In artikel 15c van de Wet van de vennootschapsbelasting 1969 is een bepaling opgenomen die leidt tot een partiële eindafrekening. Het eerste lid van artikel 15c bepaalt dat deze regeling van toepassing is indien een belastingplichtige voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de BRK of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting niet meer als inwoner van Nederland wordt aangemerkt. Na de staatkundige vernieuwingen ziet de BRK echter niet meer op de BES eilanden waardoor eveneens de Belastingregeling voor het land Nederland in de opsomming in het eerste lid zal moeten worden opgenomen. De partiële eindafrekeningsregeling werkt dientengevolge ook in relatie tot de BES eilanden.
Hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel H (artikel 17, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In artikel 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is in het derde lid een nieuw onderdeel opgenomen. Deze wijziging hangt samen met de eerder beschreven wijziging in artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Met deze wijziging van het derde lid van artikel 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt de omvang van Nederlands inkomen omschreven voor lichamen die een onderneming op de BES eilanden drijven door middel van een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Vandaar dat in onderdeel c bepaald dat de aan een vaste inrichting (of vaste vertegenwoordiger) op de BES eilanden toe te rekenen winst wordt aangemerkt als Nederlandse winst voor zover de vaste inrichting of de vaste vertegenwoordiger op basis van de vestigingsplaatsfictie als bedoeld in artikel 5.2 van de Belastingwet BES naar Nederland zou zijn verplaatst als de vaste inrichting (of vaste vertegenwoordiger) een lichaam zou zijn geweest. Op het moment dat de BRK voorziet in bijvoorbeeld een verrekeningsmethode voor de inkomsten van bepaalde «passieve vaste inrichtingen» kan het voorgestelde artikel 17, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 weer vervallen.
Hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel I (artikel 28, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In artikel 28, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is bepaald dat naar het recht van de Nederlandse Antillen opgerichte of aangegane lichamen in beginsel in aanmerking kunnen komen voor het regime betreffende de fiscale beleggingsinstelling (fbi). Omdat de Nederlandse Antillen na voltooiing van de staatkundige vernieuwingen niet meer bestaan, zal dit moeten worden aangepast.
In dit kader zijn dezelfde wijzigingen voorgesteld als in artikel 6a, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Ter wille van de eenvoud wordt verwezen naar de toelichting op die wijzigingen in artikel 6a, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals opgenomen in hoofdstuk I, artikel XIII, onderdeel B van dit voorstel van wet.
Hoofdstuk II Overgangsrecht en invoering fiscaal stelsel BES
Afdeling 1 Afwikkeling Nederlands-Antilliaans fiscaal stelsel
Dit artikel geeft in het eerste lid voor toepassing van deze wet een definitie van het tijdstip van transitie, het tijdstip van inwerkingtreding en de overgangsperiode. Ook wordt buiten twijfel gesteld dat het overgangsrecht alleen betrekking heeft op de BES eilanden.
Voor het tijdstip van transitie wordt aangesloten bij het moment van inwerkingtreding van artikel I, tweede lid, van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen. Dit tijdstip zal zeer waarschijnlijk 10 oktober 2010 zijn. Het tijdstip van inwerkingtreding wordt bij koninklijk besluit vastgesteld en sluit aan bij de inwerkingtredingsdatum voor het materiële belastingrecht uit de Belastingwet BES en de Douane- en Accijnswet BES (met uitzondering van de accijnsregelgeving1 ). Dit tijdstip zal zeer waarschijnlijk op 1 januari 2010 worden vastgesteld. De overgangsperiode is – zoals het er nu naar uitziet – de periode vanaf 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011.
Ten slotte is in het tweede lid bepaald dat voor hoofdstuk II de begrippen zoals omschreven in artikel 1.2 van de Belastingwet BES en artikel 1.2 van de Douane- en Accijnswet BES van overeenkomstige toepassing zijn (bijvoorbeeld relevant voor de termen «BES eilanden», «Nederland», «accijnsgoederenplaats» en «handels- en dienstenentrepot»).
Uitgangspunt is dat de transitie geen wijziging brengt in bestaande rechten en verplichtingen. In dit artikel is in het eerste en tweede lid bepaald dat op die bestaande rechten en verplichtingen (in het bijzonder belastingschulden en belastingvorderingen) ook na het tijdstip van transitie het tot dat tijdstip geldende formele en materiële Nederlands-Antilliaanse recht van toepassing blijft. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het – blijkens onderdeel w – ook kan gaan om rechten en verplichtingen ter zake van de eilandelijke opcenten die mogen worden geheven bovenop de winstbelasting en inkomstenbelasting.
Het derde lid heeft tot gevolg dat op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het tijdstip van transitie geldende – onder Nederlands-Antilliaanse recht ontstane – rechtsverhoudingen (bijvoorbeeld beschikkingen en vergunningen) vanaf die datum rechtskracht verkrijgen onder het Nederlandse recht.
In het vierde lid is bepaald dat in het geval het tijdstip van transitie is gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding, het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale recht van toepassing blijft in de overgangsperiode. Het vierde lid heeft – conform de systematiek van de Invoeringswet BES1 – tot gevolg dat de in het eerste lid, onderdelen a tot en met v, genoemde verordeningen (het materiële fiscale recht) en de in het tweede lid genoemde verordeningen (het formele recht en invordering), in de overgangsperiode als wet van toepassing zijn op de BES eilanden. Op deze wijze wordt recht gedaan aan het vereiste in artikel 104 van de Grondwet. Immers, belastingen van het Rijk – en dat zijn de belastingen die op grond van het vierde lid gedurende de overgangsperiode op de BES eilanden gelden – moeten worden geheven uit kracht van wet. De regelingen die op deze verordeningen zijn gebaseerd, krijgen op grond van de tweede volzin van het vierde lid, tijdens de overgangsperiode de status van ministeriële regeling. Mocht het tijdstip van transitie niet overeenstemmen met het tijdstip van inwerkingtreding, dan is voor het tijdstip van inwerkingtreding een aan het eerste tot en met derde lid gelijkluidende regeling niet nodig, aangezien de rechten, verplichtingen en rechtsverhoudingen in de overgangsperiode reeds onder Nederlands recht zijn gebracht (periode tot 10 oktober 2010) of zijn ontstaan (periode vanaf 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011). Het feit dat na het verstrijken van de overgangsperiode een ander fiscaal stelsel op de BES eilanden gaat gelden, doet hier niets aan af (ter illustratie wordt gewezen op de afschaffing van de Wet op de vermogensbelasting 1964 per 1 januari 2001. Deze afschaffing bracht geen verandering aan in nog bestaande rechten en verplichtingen; deze konden dan ook na 1 januari 2001 normaal worden afgewikkeld).
In het vijfde lid is vervolgens in een delegatiebevoegdheid voorzien waardoor bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld voor de toepassing van het vierde lid. In dit kader moet in het bijzonder worden gedacht aan een ministeriële regeling waarin wordt geregeld op welke wijze de Nederlands-Antilliaans terminologie, voor zover deze niet meer accuraat is, moet worden gelezen (bijvoorbeeld verwijzigen naar Nederlandse Antillen, eilandgebied, Inspecteur der Belastingen, Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen, Raad van Beroep voor belastingenzaken et cetera).
Vanaf het tijdstip van transitie is uitsluitend de Nederlandse Belastingdienst bevoegd belastingen en rechten te heffen en te innen. Het is hierbij niet van belang of het gaat om «oude», reeds op het tijdstip van transitie bestaande Nederlands-Antilliaanse belastingschulden of nieuwe belastingschulden die zijn ontstaan na het tijdstip van transitie. Daartoe gaan op basis van het eerste en tweede lid alle taken en bevoegdheden van de vóór het tijdstip van transitie bevoegde functionarissen over op de functionarissen van de Nederlandse Belastingdienst. Onder de overname van deze taken en bevoegdheden is de bevoegdheid als procespartij op te treden in reeds aanhangige, of nog aan te vangen rechtsgedingen begrepen. Voor deze bepaling is niet van belang of het tijdstip van transitie op 1 januari van enig jaar wordt vastgesteld. Artikel 8.1 van de Belastingwet BES (omtrent de organisatie van de rijksbelastingdienst) zal reeds op het tijdstip van transitie in werking treden.
Dit artikel regelt uitdrukkelijk dat op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van transitie eveneens het Nederlands-Antilliaanse recht van toepassing blijft. Dit geldt ook ten aanzien van strafbare feiten waarvan pas na het tijdstip van transitie wordt ontdekt dat zij zijn begaan (vóór transitie).
Vanaf het tijdstip van transitie is de Nederlands-Antilliaanse Raad van Beroep voor belastingzaken niet langer bevoegd op de BES eilanden. Daarvoor in de plaats treedt de Raad van Beroep voor belastingzaken als bedoeld in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES. Deze rechterlijke instantie is vanaf het tijdstip van transitie bevoegd te oordelen over reeds bij de Nederlands-Antilliaanse Raad van Beroep voor belastingzaken aanhangige rechtsgedingen met betrekking tot geschillen waarbij belastingplichtigen op de BES eilanden betrokken zijn, en rechtsgedingen die vanaf het tijdstip van transitie aanvangen, ongeacht of zij de toepassing van Nederlands-Antilliaanse stelsel op de BES eilanden betreffen of de toepassing van de Belastingwet BES en de Douane- en Accijnswet BES. Voor deze bepaling is niet van belang of het tijdstip van transitie op 1 januari van enig jaar wordt vastgesteld. Hoofdstuk VIII, titel 8, afdeling 2 van de Belastingwet BES (omtrent de Raad van Beroep voor belastingzaken) zal reeds per tijdstip van transitie in werking treden.
Afdeling 2 Specifiek overgangsrecht
In artikel 8 121, tweede lid, van de Belastingwet BES en het in hoofdstuk I, artikel III, onderdeel F, voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 37 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat voordracht voor de algemene maatregel van bestuur die dient ter voorkoming van dubbele belasting in de relatie Nederland en de BES eilanden (en vice versa) niet eerder kan worden gedaan dan na vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is overgelegd. De achtergrond voor deze verplichte voorhangprocedure is dat de beide kamers van de Staten-Generaal de ruimte wordt gegeven – voor het advies van de Raad van State – een inhoudelijk debat aan te gaan over de concept algemene maatregel van bestuur betreffende de Belastingregeling voor het land Nederland (hierna: de BRN).
Het is van belang dat de parlementaire behandeling van de BRN enerzijds en de Belastingwet BES, de Douane- en Accijnswet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en Wet loonbelasting BES anderzijds voor het tijdstip van transitie zijn afgerond. Daarom is in het onderhavige artikel VI van hoofdstuk II van dit wetsvoorstel opgenomen dat de voorhangprocedure eenmalig achterwege kan blijven indien de datum van plaatsing in het Staatsblad van deze wet is gelegen binnen twee maanden voorafgaand aan het tijdstip van transitie.
In dit artikel wordt het specifieke overgangsrecht geregeld op het gebied van de accijns met inbegrip van het bijzonder invoerrecht op benzine. In de eerste twee leden wordt de overgang geregeld van bestaande vergunningen onder het Nederlands-Antilliaanse recht naar vergunningen onder het nieuwe recht volgens de Douane- en Accijnswet BES. Daarin is de hoofdregel dat op het tijdstip van transitie deze oude rechten worden omgezet in rechten onder het nieuwe stelsel. Deze nieuwe rechten moeten echter op zeker moment wel voldoen aan de eisen van het nieuwe stelsel. Om dit te bereiken onderzoekt de inspecteur binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding of dit het geval is. Als dat niet zo is, dan kan hij op basis van de Douane- en Accijnswet BES actie ondernemen.
In het derde lid wordt bepaald dat, in geval het tijdstip van transitie is gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding, de in het eerste lid van dit artikel opgenomen zinsnede «de in hoofdstuk II, artikel II, eerste lid, onderdelen j tot en met n, bedoelde verordeningen» moet worden gelezen als «de in de overgangsperiode als wet van toepassing zijnde in de hoofdstuk II, artikel II, eerste lid, onderdelen j tot en met n, bedoelde verordeningen». Immers, de omzetting van een op basis van een Nederlands-Antilliaanse (accijns)landsverordening verleende vergunning naar een op basis van een als Nederlandse wet geldende voormalige Nederlands-Antilliaanse (accijns)landsverordening verleende vergunning geschiedt «geruisloos» krachtens hoofdstuk II, artikel II, derde lid. De Douane- en Accijnswet BES kent de vergunningen voor het vervaardigen van accijnsgoederen, voor het opslaan van accijnsgoederen onder krediet voor de accijns of voor het opslaan van accijnsgoederen zonder verschuldigdheid van de accijns echter niet waardoor per tijdstip van inwerkingtreding deze drie vergunningen tot wederopzegging worden aangemerkt als een verleende vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in de Douane- en Accijnswet BES.
In het vierde en vijfde lid worden maatregelen getroffen voor de inwerkingtreding van de heffing van accijns op producten waarop voorheen géén accijnsheffing gold. Het is van belang voor de controle dat de voorraad op het moment van inwerkingtreding van de heffing op deze producten bekend is. Daarom wordt binnen een week na inwerkingtreding deze voorraad doorgegeven aan de inspecteur. Verder moet er een redelijke termijn zijn voor het aanvragen en drukken van accijnszegels voor deze producten. Daarom kunnen deze zegels al worden aangevraagd vóórdat iemand een vergunning voor een accijnsgoederenplaats heeft.
In artikel VIII wordt het specifieke overgangsrecht geregeld voor de thans op de BES eilanden bestaande economische zones. Deze economische zones worden vanwege het veranderde karakter van de regeling hernoemd tot handels- en dienstenentrepot.
In het eerste lid wordt bepaald dat op grond van de Landsverordening economische zones 2000 ingestelde economische zones op het tijdstip van transitie worden aangemerkt als handels- en dienstenentrepots in de zin van hoofdstuk V van de Douane- en Accijnswet BES. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bedrijven die op het tijdstip van transitie beschikken over een toelating tot een economische zone worden geacht vanaf dat tijdstip geacht te zijn toegelaten door de inspecteur tot de tot handels- en dienstenentrepot omgevormde voormalige economische zone.
In het derde lid is bepaald dat de inspecteur binnen twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding bij voor bezwaar vatbare beschikking of de op basis van het tweede lid tot de handels- en dienstenentrepot toegelaten bedrijven voldoen aan de in hoofdstuk V van de Douane- en Accijnswet BES gestelde voorwaarden voor toelating tot een handels- en dienstenentrepot. Omdat de startinvestering van het bedrijf al (ver) in het verleden ligt, behoeft niet aan deze voorwaarde te worden getoetst. Wel zal bijvoorbeeld moeten worden bezien of een bedrijf voldoet aan de minimum omzet vereisten (zoals opgenomen in artikel 5.4, tweede lid, onderdeel a), het werkgelegenheidsvereiste (zoals opgenomen in artikel 5.4, tweede lid, onderdeel b), de voorwaarde dat de omzet uitsluitend wordt behaald met het verrichten van diensten of de levering van goederen aan niet op de BES eilanden gevestigde of woonachtige personen tenzij het bedrijf hiervoor een vergunning heeft (zoals opgenomen in artikel 5.4, eerste lid, in samenhang met artikel 5.8), de dienstenomschrijving (artikel 5.2) en de aan- of afwezigheid van bepaalde ongewenste goederen (artikel 5.7). Indien de inspecteur bij beschikking vaststelt dat aan de voorwaarden is voldaan, verliest vanaf dat moment hoofdstuk II, artikel VIII, voor dat bedrijf haar belang en is hoofdstuk V van de Douane- en Accijnswet BES onverkort van toepassing. Indien de inspecteur bij beschikking vaststelt dat niet aan de voorwaarden is voldaan, wordt het bedrijf na 2 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding verwijderd uit de handels- en dienstenentrepot. Het voorgaande heeft tot gevolg dat vanaf dat moment ook de regelgeving omtrent de algemene bestedingsbelasting en de accijnzen onverkort van toepassing wordt op dat bedrijf.
In het vierde lid wordt bepaald dat, in geval het tijdstip van transitie is gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding, de in het eerste en tweede lid van dit artikel opgenomen zinsnede «de Landsverordening economische zones 2000» moet worden gelezen als «de in de overgangsperiode als wet van toepassing zijnde Landsverordening economische zones 2000». Immers, de omzetting van een op basis van de Nederlands-Antilliaanse landsverordening economische zones 2000 ingestelde economische zone alsmede de toelating tot een economische zone naar een op basis van de als Nederlandse wet geldende voormalige landsverordening economische zones 2000 ingestelde economische zone alsmede de toelating tot een economische zone geschiedt «geruisloos» krachtens hoofdstuk II, artikel II, derde lid. De Douane- en Accijnswet BES kent echter geen economische zones meer waardoor per tijdstip van inwerkingtreding deze instellingen en toelatingen worden aangemerkt als een verleende instelling of toelating als bedoeld in de Douane- en Accijnswet BES.
In dit artikel wordt het specifieke overgangsrecht geregeld op het gebied van omzetbelasting, belasting op bedrijfsomzetten en algemene bestedingsbelasting. Bij systeemwijziging ten aanzien van stelsels van omzetbelasting is altijd specifiek overgangsrecht nodig. Daarbij moet er mee rekening worden gehouden dat veelal de tijdstippen van het belastbare feit en van de verschuldigdheid van belasting niet samenvallen.
Zo kan er voor het tijdstip van inwerkingtreding van de in de Belastingwet BES opgenomen algemene bestedingsbelasting (de inwerkingtredingdatum) al een levering hebben plaatsgevonden die pas na die datum tot verschuldigdheid leidt. Ook kan er al onder het «oude recht» belasting zijn voldaan ten aanzien van een prestatie die ná de inwerkingtredingdatum wordt verricht. Zo zijn er meer situaties die bij een stelselwijziging nopen tot specifieke overgangsregelingen. Daarbij kan ook worden gewezen naar de overgang, en de daarvoor opgestelde regelingen, van de Wet op de Omzetbelasting 1954 naar het toch heel andere omzetbelastingstelsel van de Wet op de omzetbelasting 1968.
In het eerste lid van het onderhavige artikel worden voor de systematiek van de materiële overgangsregelingen in de vervolgleden relevante definities gegeven. Op grond van hoofdstuk II, artikel II, blijven de Landsverordening omzetbelasting 1999 (OB) en de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten 1997 (BBO) van toepassing ten aanzien van reeds vóór de transitiedatum verrichte leveringen en diensten. Indien er sprake zal zijn van een overgangsperiode zal in die periode het materiële recht van die verordeningen van toepassing blijven omdat deze verordeningen dan als wet van toepassing zijn. Voor de «afhandeling» van dat «oude recht», is bepaald dat de belasting – OB of BBO – met betrekking tot reeds verrichte prestaties als het ware direct ter gelegenheid van inwerkingtredingdatum verschuldigd wordt.
Ook zijn situaties mogelijk dat de prestatie na de inwerkingtredingdatum plaatsvindt, zodat ter zake algemene bestedingsbelasting (ABB) verschuldigd is, maar waarvoor vóór die datum bij voorbeeld al een factuur is uitgereikt of een vergoeding is ontvangen. Hoewel die feiten zich dus voordeden in de periode vóór de inwerkingtredingdatum, is, zoals gezegd, ter zake van die prestatie de «nieuwe» ABB verschuldigd. In het derde lid is bepaald dat deze ABB direct ter gelegenheid van de inwerkingtredingdatum verschuldigd wordt. Dit is te lezen in samenhang met het vierde lid. Indien ter zake van na die datum verrichte prestaties in de daaraan voorafgaande periode al «oude» belasting (OB of BBO) is voldaan, wordt deze «oude» belasting teruggegeven en verrekend met de vorengenoemde verschuldigd geworden ABB.
In het vijfde lid is een zeer specifieke teruggaafmogelijkheid opgenomen. Onder de OB hebben bepaalde groepen belastingplichtigen een recht op aftrek van voorbelasting. Deze aftrek wordt echter beperkt door een ter zake in de OB opgenomen zogenoemde butoirregeling. De ondernemer mag in een tijdvak niet meer aan voorbelasting aftrekken dan hij in dat tijdvak zelf verschuldigd is. Een eventueel «overschot» – dus er is meer af te trekken dan er verschuldigd is – kan op grond van die regeling worden overgeheveld naar de volgende aangifteperiode. Na de inwerkingtredingdatum zou een eventueel in het laatste aan die datum voorafgaand tijdvak ontstane overschot aan nog te verrekenen OB, geheel verdampen. Daarom is besloten dat, dat overschot alsnog bij wijze van teruggaaf mag worden verrekend. Die regeling is in het vijfde lid opgenomen.
In het zesde lid is een specifieke overgangsbepaling opgenomen voor leveringen ná de inwerkingtredingdatum – inclusief de levering ter zake van het beschikken voor bedrijfsdoeleinden over in eigen bedrijf vervaardigde (onroerende) goederen – van onroerend goed waarvoor op grond van een overeenkomst al in de periode vóór de inwerkingtredingdatum betalingstermijnen zijn vervallen. Over de levering als zodanig is onder het «nieuwe» recht ABB verschuldigd. Voor zover ter zake van de vóór de inwerkingtredingdatum vervallen termijnen «oude» belasting (OB of BBO) verschuldigd is, mag die belasting bij wijze van verrekening in mindering worden gebracht op die verschuldigde ABB. Vervolgens zijn in het zevende lid de voorwaarden opgenomen waaronder de in het zesde lid bedoelde verrekening kan plaatsvinden.
Het eerste lid bevat een overgangsregeling voor belastingplichtigen die direct voorafgaand aan het tijdstip van transitie in aanmerking komen voor toepassing van de in de artikelen 23B, 23C, 23D en 23E van de Landsverordening inkomstenbelasting 1943 opgenomen penshonadoregeling.
De overgangsregeling geldt zolang deze belastingplichtigen op de BES eilanden blijven wonen, maar maximaal voor een periode van vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding. Gedurende deze overgangstermijn blijven deze belastingplichtigen, conform de huidige regeling voor penshonado’s, in aanmerking komen voor een lager inkomstenbelastingtarief over inkomsten die zij van buiten de BES eilanden genieten (buitenlandse bronnen). Over de eerste schijf (tot en met USD 26 396) betalen deze belastingplichtigen het geïntegreerde tarief van inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en premie zorgverzekering. Voor zover het buiten de BES eilanden gegenereerde inkomen, samen met de overige bestanddelen van het belastbaar inkomen, meer bedraagt dan USD 26 396, betaalt men
c) 10% over het meerdere, of
d) indien dit in een lagere belastingdruk resulteert, 30,4% over het meerdere, maar maximaal over USD 243 934.
Het bedrag van USD 243 934 is berekend volgens de thans in de Landsverordening inkomstenbelasting 1943 opgenomen grens van NAFL 500 000 om te zetten in USD, door dit bedrag te delen door 1,79 en daar vervolgens USD 26 396 (de bovengrens van de eerste schijf, waarover deze belastingplichtigen het normale tarief betalen) van af te trekken.
Op basis van het tweede lid komen penshonado’s gedurende de overgangstermijn van vijf jaar, conform de huidige regeling, niet voor aftrek van persoonlijke lasten en buitengewone lasten in aanmerking. Wel zullen zij, in afwijking van de huidige regeling en vooruitlopend op de overgang na vijf jaar naar reguliere fiscale behandeling, gedurende de overgangsperiode in aanmerking komen voor de belastingvrije som en, indien van toepassing, de kinderkorting.
In het derde lid wordt bepaald dat, in geval het tijdstip van transitie niet gelijk is aan het tijdstip van inwerkingtreding, de in het eerste lid van dit artikel opgenomen zinsnede «de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943» moet worden gelezen als «de in de overgangsperiode als wet van toepassing zijnde Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943». Immers, de omzetting van een aanspraak op de penshonadoregeling op basis van de Nederlands-Antilliaanse landsverordening naar een aanspraak op de penshonadoregeling op basis van de als Nederlandse wet geldende voormalige landsverordening economische zones 2000 geschiedt «geruisloos» krachtens hoofdstuk II, artikel II, derde lid. De Wet inkomstenbelasting BES kent echter geen penshonadoregeling meer waardoor de regeling voor bestaande gevallen per tijdstip van inwerkingtreding nog 5 jaar wordt gecontinueerd.
Dit artikel komt overeen met artikel 23E, eerste, tweede, vierde, vijfde, achtste en negende lid, van de Landsverordening inkomstenbelasting 1943 en beoogt de bestaande regeling betreffende omvang van de opbrengst van buitenlandse bronnen te omschrijven. Dit artikel verliest haar belang zodra de overgangsregeling, bedoeld in hoofdstuk II, artikel X niet meer van toepassing is (vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding).
In het eerste lid wordt bepaald dat voor op de BES eilanden gevestigde lichamen die op basis van de vestigingsplaatsfictie (zoals opgenomen in artikel 5.2 van de Belastingwet BES1 ) vanaf het tijdstip van transitie in Nederland worden geacht te zijn gevestigd, de verschuldigde winstbelasting over de eindafrekeningswinst niet wordt ingevorderd. Daar staat tegenover dat de oorspronkelijke boekwaarden worden overgenomen voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, waardoor de bestaande Nederlands-Antilliaanse winstbelastingclaim wordt omgezet in een Nederlandse vennootschapsbelastingclaim. Hierdoor is voor deze lichamen sprake van een geruisloze overgang.
In het tweede lid wordt voorzien in een gelijkluidende regeling voor niet op de BES eilanden gevestigde lichamen die met behulp van een vaste inrichting of vaste vertegenwoordigers op de BES eilanden een onderneming drijven. Het dient dan wel te gaan om een lichaam dat vanaf het tijdstip van transitie buitenlands belastingplichtig wordt voor de Wet op de vennootschapsbelasting (op grond van de in hoofdstuk I, artikel XIV, onderdelen B en H, opgenomen wijzigingen). Het kan als gevolg van die koppeling enkel gaan om vaste inrichtingen of vaste vertegenwoordigers van lichamen die zijn gevestigd in Aruba, Curaçao of Sint Maarten.
In het eerste lid wordt bepaald dat voor op de BES eilanden gevestigde lichamen die op basis van de vestigingsplaatsfictie (zoals opgenomen in artikel 5.2 van de Belastingwet BES2 ) vanaf het tijdstip van transitie in de BES eilanden worden geacht te zijn gevestigd, een conserverende aanslag krijgen opgelegd ter zake van de over de eindafrekeningswinst verschuldigde winstbelasting. Het lichaam hoeft derhalve niet direct te betalen en krijgt tot en met 31 december 2015 renteloos uitstel van betaling. De conserverende aanslag wordt ingevorderd als ten aanzien van het lichaam de eindafrekeningsbepaling in de opbrengstbelasting van de Belastingwet BES toepassing vindt.
In het tweede lid wordt voorzien in een gelijkluidende regeling voor niet op de BES eilanden gevestigde lichamen die met behulp van een vaste inrichting of vaste vertegenwoordigers op de BES eilanden een onderneming drijven. Het dient dan wel te gaan om een lichaam dat vanaf het tijdstip van transitie niet buitenlands belastingplichtig wordt voor de Wet op de vennootschapsbelasting (op grond van de in hoofdstuk I, artikel XIV, onderdelen B en H, opgenomen wijzigingen). De conserverende aanslag wordt ingevorderd als de vaste inrichting of de vaste vertegenwoordiger op de BES eilanden wordt opgeheven of de activiteiten staakt.
Ten slotte wordt in het derde lid bepaald dat het op 1 januari 2016 nog openstaande deel van de conserverende aanslag wordt kwijtgescholden, nadat – op verzoek van het lichaam – in de tussenliggende jaren reeds de verschuldigde vastgoedbelasting in mindering kan worden gebracht.
Hoofdstuk II, artikel XIV is een aanvulling op het overgangsrecht in hoofdstuk II, artikel XII en hoofdstuk II, artikel XIII en is alleen van toepassing indien het tijdstip van inwerkingtreding (zoals omschreven in hoofdstuk II, artikel I) en het tijdstip van transitie (zoals omschreven in hoofdstuk II, artikel I) niet samenvallen. Immers, in een dergelijk geval wordt in de periode vanaf het tijdstip van transitie tot het tijdstip van inwerkingtreding het thans bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel gecontinueerd. De belastingplichtigen lopen in dat geval tweemaal tegen een eindafrekeningsverplichting aan, namelijk op het tijdstip van transitie omdat dan wordt opgehouden belastbare winst in de Nederlandse Antillen te genieten (omdat de Nederlandse Antillen niet meer bestaan) en op het tijdstip van inwerkingtreding omdat op dat tijdstip wordt opgehouden in de BES eilanden belastbare winst te genieten (omdat de traditionele winstbelasting geen onderdeel uitmaakt van het toekomstige fiscale stelsel voor de BES eilanden).
Het eerste lid (lichamen) en het tweede lid (vaste inrichtingen en vaste vertegenwoordigers) hebben tot gevolg dat de winstbelasting de eindafrekeningswinst als bedoeld in de Landsverordening op de winstbelasting 1940 niet wordt ingevorderd. Daar staat tegenover dat op vanaf dat tijdstip voor de als wet geldende Landsverordening op de winstbelasting 1940 de oorspronkelijke boekwaarden worden overgenomen. Hierdoor is voor alle lichamen, vaste inrichtingen en vaste vertegenwoordigers sprake van een geruisloze overgang.
Echter, op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding houden de op de BES eilanden actieve lichamen en vaste inrichtingen vervolgens op belastbare winst te genieten in de zin van de – tot dat moment – als wet geldende Landsverordening op de winstbelasting 1940 (maar dan niet op de Nederlandse Antillen maar op de BES eilanden). Op dat moment gelden de bepalingen in hoofdstuk II, artikel XII, en hoofdstuk II, artikel III, met dien verstande dat voor «tijdstip van transitie» «tijdstip van inwerkingtreding» moet worden gelezen en voor «de Landsverordening op de winstbelasting 1940» «de in de overgangsperiode als wet van toepassing zijnde Landsverordening op de winstbelasting 1940». Voor een toelichting voor de gevolgen wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op hoofdstuk II, artikel XII, en hoofdstuk II, artikel III.
In hoofdstuk II, artikel XV, is een overgangsbepaling opgenomen voor de fictieve vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen (of winstbewijzen of schuldvorderingen) die wordt verondersteld vanwege het ophouden inwoner te zijn van de Nederlandse Antillen. Deze fictieve vervreemding op grond van artikel 11, vijfde lid, onderdeel g, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 heeft tot gevolg dat op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van transitie een belastingschuld ontstaat. De opheffing van het land Nederlandse Antillen heeft tot gevolg dat iedere op de BES eilanden woonachtige belastingplichtige met een aanmerkelijk belang tegen deze eindafrekening aan loopt omdat hij na de staatkundige vernieuwingen geen inwoner meer is van de Nederlandse Antillen maar van de BES eilanden (als onderdeel van het toekomstige land Nederland).
In het eerste lid wordt bepaald dat de over de fictieve vervreemding verschuldigde inkomstenbelasting niet wordt ingevorderd en dat vanaf het tijdstip van transitie de oorspronkelijke verkrijgingsprijs gaat gelden voor de Wet inkomstenbelasting BES.
Het tweede lid is enkel van belang indien het tijdstip van inwerkingtreding (zoals omschreven in hoofdstuk II, artikel I) en het tijdstip van transitie (zoals omschreven in hoofdstuk II, artikel I) niet samenvallen. In dat geval bepaalt het tweede lid dat de over de fictieve vervreemding verschuldigde inkomstenbelasting niet wordt ingevorderd en dat vanaf het tijdstip van transitie de oorspronkelijke verkrijgingsprijs gaat gelden voor de in de overgangsperiode als wet van toepassing zijnde Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat vervolgens op het tijdstip van inwerkingtreding geen sprake is van een fictieve vervreemding omdat de aanmerkelijkbelangregeling vrijwel ongewijzigd wordt gecontinueerd in de Wet inkomstenbelasting BES. De in de overgangsperiode geldende verkrijgingsprijs word vervolgens op basis van de tweede volzin van het tweede lid overgenomen voor toepassing van de Wet inkomstenbelasting BES.
Afdeling 3 Wijzigingen Belastingwet BES
Hoofdstuk II, artikel XVI, onderdelen A tot en met D (artikelen 6.7g, 6.7h, eerste lid, 6.7i, eerste lid, 6.7j, van de Belastingwet BES)
In de Belastingwet BES zijn voor de algemene bestedingsbelasting regels opgenomen voor de bepaling van de plaats van dienst. Deze regels zijn gebaseerd op de in de Wet op de omzetbelasting 1968 opgenomen bepalingen ter zake van de plaats van dienst. In de toelichting behorende bij de Belastingwet BES is daarop nader ingegaan en toegelicht dat de daarin opgenomen regels ter zake van de plaats van dienst zijn aangepast op het laatstelijk bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangige en met ingang van 1 januari in werking te treden wetsvoorstel inzake het zogenoemde BTW-pakket (implementatie richtlijnen BTW-pakket)1. In dat wetsvoorstel is voorzien in wijzigingen op een enkel onderdeel van de betreffende bepalingen met ingang van 1 januari 2013. Onderdeel A van onderhavig artikel strekt er toe de regels voor de plaats van dienst ten aanzien van verhuur van vervoermiddelen, zoals opgenomen in de Belastingwet BES, met inachtneming van hoofdstuk III, artikel II, tweede lid, van dit voorstel van wet op die datum op overeenkomstige wijze te wijzigen.
Ook in de onderhavige onderdelen B tot en met D van dit artikel is – op dezelfde grond als vorenstaand met betrekking tot onderdeel A is toegelicht – een toekomstige wijziging op onderdelen van de regels voor de plaats van dienst opgenomen, in dit geval met ingang van 1 januari 2015 (zie hoofdstuk III, artikel II, derde lid, van dit voorstel van wet).
Hoofdstuk II, artikel XVI, onderdeel E (artikelen 6.10a en 6.19a van de Belastingwet BES)
In de artikelen 6.10a en 6.19a van de Belastingwet BES, die op grond van onderdeel E van dit artikel vervallen, is bepaald dat het voor de heffing bij invoer en bij binnenlandse leveringen van goederen en diensten toe te passen algemene tarief van de algemene bestedingsbelasting (ABB) in de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius wordt gesteld op 6%, terwijl dat algemene ABB-tarief in het openbare lichaam Bonaire op basis van de artikelen 6.10 en 6.19 van de Belastingwet BES 8% bedraagt.
De achtergrond van het tariefsverschil tussen Bonaire enerzijds en Saba en Sint Eustatius anderzijds is gelegen in het feit dat de op nihilstelling van de invoerrechten, zoals voorgesteld in hoofdstuk III van de Douane- en Accijnswet BES geen effect heeft op Saba en Sint Eustatius omdat het thans in de eilandgebieden Saba en Sint Eustatius geldende tarief van invoerrechten eveneens nihil bedraagt. Bij wijze van tegemoetkoming (en uitdrukkelijk als uitzondering op het reguliere ABB-tarief) wordt dan ook in eerste instantie het tarief op 6% gesteld voor de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius.
Dit onderdeel E inzake het vervallen van deze bijzondere tariefsbepalingen zij te lezen in samenhang met hoofdstuk III, artikel II, vierde lid, van dit wetsvoorstel, waarin is bepaald dat de artikelen 6.10a en 6.19a na vijf jaar na inwerkingtreding van dit voorstel van wet komen te vervallen. Vanaf dat moment is het algemene ABB-tarief op Saba en Sint Eustatius gelijk aan dat op Bonaire.
Afdeling 4 Overgang naar fiscaal stelsel voor de BES eilanden
De overgang van het ene naar het andere fiscale stelsel is een complexe aangelegenheid. In de praktijk zouden er onverwachte situaties kunnen optreden die een nadere regeling vergen. Het onderhavige artikel geeft de bevoegdheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen in verband met de overgang van het huidige op de BES eilanden geldende fiscale stelsel naar het nieuwe fiscale stelsel dat op de BES eilanden gaat gelden (op basis van de Belastingwet BES, de Douane- en Accijnswet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES).
Hoofdstuk III, artikel I geeft de bevoegdheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ter zake van de uitvoering van deze wet. Bij of na de invoering van deze wet zouden in de praktijk onvoorziene uitvoeringsproblemen kunnen opduiken waarvoor een maatregel alsnog gewenst is.
In hoofdstuk III, artikel II is de inwerkingtredingbepaling van dit voorstel van wet opgenomen. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
De in het tweede en derde lid opgenomen bepalingen betreffende de inwerkingtreding per 1 januari 2013 (tweede lid) en 1 januari 2015 (derde lid) hangen samen met de gelijkstrekkende wijzigingen (op dezelfde data) in de regels ter zake van de plaats van dienst op grond van het eerder genoemde wetsvoorstel inzake het zogenoemde BTW-pakket (implementatie richtlijnen BTW-pakket). Zie hoofdstuk II, artikel XVI, onderdelen A tot en met D.
In het vierde lid is bepaald dat de bepaling in hoofdstuk II, artikel XVI, onderdeel E, van dit wetsvoorstel pas vijf jaar na inwerkingtreding van dit voorstel van wet in werking treedt.
In hoofdstuk III, artikel III, is de citeertitel van deze wet neergelegd. Deze wet kan worden aangehaald als «Invoeringswet fiscaal stelsel BES».
De Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES zijn opgenomen in de nota’s van wijziging op de Invoeringswet BES (Kamerstukken II 2009/10, 31 957, nr. 7, p. 12 en 13) en de Aanpassingswet BES (Kamerstukken II 2009/10, 31 959, nr. 7, p. 20 tot en met 32, 70, 80 tot en met 83 alsmede 87 tot en met 97).
De besluitenlijst van dit overleg is bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2009/10, 31 568, nr. 55.
Zie wetsvoorstel betreffende regels met betrekking tot het geldstelsel van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet geldstelsel BES).
Zie in gelijke zin de brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 30 juni jl. (Kamerstukken II 2008/09, 31 568, nr. 48).
De geraamde budgettaire opbrengst voor het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden bedraagt USD 41 270 000 (USD 23 968 000 in het wetsvoorstel Belastingwet BES, USD 4 550 000 in de Douane- en Accijnswet BES en USD 12 752 000 voor de inkomsten- en loonbelasting die zijn opgenomen in de Invoeringswet BES en Aanpassingswet BES).
De accijnsregelgeving wordt niet genoemd om dat het – in geval van een niet synchroon tijdstip van transitie en tijdstip van inwerkingtreding – praktisch kan zijn delen van de accijnsregelgeving reeds per tijdstip van transitie in werking te laten treden. Hierbij kan gedacht worden aan de regelgeving betreffende de uitgifte van accijnszegels. Ondanks het voorgaande vangt de heffing van accijns volgens de regels van hoofdstuk IV van de Douane- en Accijnswet BES wel pas op het tijdstip van inwerkingtreding. Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES – ondanks dat zij niet genoemd zijn in de definitie van tijdstip van inwerkingtreding – ook pas op die datum (en niet op het tijdstip van transitie) in werking treden.
Als ook de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen in hoofdstuk I, artikel IX, onderdeel A, en hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel A.
Als ook de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen in hoofdstuk I, artikel IX, onderdeel A, en hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel A.
Kamerstukken II 2008/09, 31 907, nr. 1 tot en met 7, Kamerstukken II 2009/10, nr. 9 tot en met 12 alsmede Kamerstukken I 2009/10, 31 907, A tot en met D.