Kamerstuk 32189-12

Derde nota van wijziging

Dossier: Vaststelling van de Wet Belastingwet BES (Belastingwet BES)

Gepubliceerd: 17 augustus 2010
Indiener(s): Jan Kees de Jager (minister financiƫn) (CDA)
Onderwerpen: belasting bestuur de nederlandse antillen en aruba financiƫn recht staatsrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32189-12.html
ID: 32189-12
Origineel: 32189-2

Nr. 12 DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 17 augustus 2010

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.4, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «artikel 16 van de Wet inkomstenbelasting BES» vervangen door: artikel 4 van de Wet inkomstenbelasting BES en die de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staan;.

2. In onderdeel b wordt «als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting BES» vervangen door: waarmee een belastingplichtige opbrengst als bedoeld in artikel 6 van de Wet inkomstenbelasting BES verkrijgt.

B

In artikel 4.8 wordt «in afwijking van artikel 4.5» vervangen door: in afwijking van artikel 4.6, derde en vierde lid,.

C

Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel c, 1°, wordt «het derde lid, onderdeel a» vervangen door: het tweede lid, onderdeel b.

2. Na het zesde lid een nieuw lid toegevoegd, luidende:

7. Als aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt het verzoek, bedoeld in de aanhef van het tweede lid of het derde lid, onderdeel b, ingewilligd met ingang van de aanvang van het in het verzoek aangegeven kalenderjaar, doch niet eerder dan zes maanden voor het tijdstip waarop het verzoek door de inspecteur is ontvangen.

D

Artikel 6.1, onderdeel f, komt te luiden:

f. personenauto: een motorrijtuig, met uitzondering van bij ministeriële regeling aan te wijzen motorrijtuigen, dat een personenauto is in de zin van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, alsmede elk ander mede voor het vervoer van vier of meer personen ingericht motorrijtuig op drie of meer wielen;.

E

In artikel 6.3, wordt na «halffabricaat voor de door de producent» ingevoegd: ten behoeve van zijn te belasten leveringen.

F

In artikel 6.9, tweede lid, wordt na de punt een volzin toegevoegd, luidende: Als de vergoeding minder bedraagt dan de waarde in het economisch verkeer van de verrichte prestatie, wordt de vergoeding gesteld op die waarde.

G

Artikel 6.11, eerste lid, onderdeel l, komt als volgt te luiden:

l. de kansspelen in de zin van artikel 7a.2.

H

Artikel 6.13, komt als volgt te luiden:

Artikel 6.13

In afwijking in zoverre van artikel 6.12, eerste lid, is de belasting ter zake van verzekeringen die worden afgesloten bij een niet in het openbaar lichaam van de afnemer gevestigde verzekeringsmaatschappij, verschuldigd door de tussenpersoon bij die verzekering.

I

Artikel 7.18 komt te luiden:

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld welke ertoe strekken, dat de belasting ter zake van een verkrijging waarvan een notariële akte is opgemaakt, wordt voldaan ter gelegenheid van de aanbieding van die akte ter registratie.

J

In artikel 8.1, eerste lid, wordt «van de BES eilanden» vervangen door: van het Rijk.

K

In artikel 8.3 vervalt het vijfde lid, onder vernummering van het zesde en het zevende lid tot het vijfde en het zesde lid.

L

In artikel 8.6, tweede lid, wordt na «bedoeld in de Wet inkomstenbelasting BES» ingevoegd: , de opbrengstbelasting.

M

Artikel 8.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede lid tot het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald, waarbij tevens regels kunnen worden gesteld volgens welke in de loop van dat tijdvak één of meer voorlopige betalingen moeten worden gedaan.

2. Het derde lid «(oud)» vervalt.

N

In artikel 8.47, eerste lid, vervalt «, volgens een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld formulier».

O

In artikel 8.53, eerste lid, eerste volzin, wordt «dwangbevel» vervangen door: dwangschrift.

P

In artikel 8.54, tweede lid, wordt «dwangbevel» vervangen door: dwangschrift.

Q

Artikel 8.63 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Indien krachtens artikel 6.12, vierde lid, de algemene bestedingsbelasting wordt geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend, is, in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen en onder daarbij te stellen voorwaarden, de ondernemer die de levering verricht of de dienst verleent hoofdelijk aansprakelijk voor die belasting, tenzij de ondernemer aantoont dat het niet aan hem te wijten is dat de belasting niet is voldaan.

R

In artikel 8.64 wordt «Ingeval een niet in het openbaar lichaam van zijn afnemer wonende of gevestigde ondernemer» vervangen door: Ingeval een niet in het openbaar lichaam van zijn afnemer wonende of gevestigde ondernemer, een andere dan een BES ondernemer als bedoeld in artikel 6.1, onderdeel h,.

S

Artikel 8.72 komt te luiden:

Artikel 8.72

Indien krachtens artikel 7.18 overdrachtsbelasting ter zake van een verkrijging moet worden voldaan ter gelegenheid van de aanbieding ter registratie van de door de notaris ter zake opgemaakte akte, is de notaris hoofdelijk aansprakelijk voor die belasting tot het bedrag dat ingevolge de inhoud van de akte is verschuldigd.

T

In artikel 8.94, eerste lid, wordt «artikel 8.88» vervangen door: artikel 8.93.

U

Titel 8, afdeling 3, komt te luiden:

AFDELING 3 BEROEP

Artikel 8.101 Beroep

  • 1. De belanghebbende kan tegen een uitspraak op bezwaar beroep instellen bij de Raad.

  • 2. De termijn voor het instellen van beroep bedraagt twee maanden na dagtekening van de uitspraak op bezwaar.

  • 3. Het beroep kan slechts worden ingesteld door:

    • a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;

    • b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden;

    • c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt, of

    • d. degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.

  • 4. De inspecteur stelt de in het derde lid bedoelde belanghebbende desgevraagd op de hoogte van de gegevens met betrekking tot de belastingaanslag of de beschikking voor zover deze gegevens voor het instellen van beroep of het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht.

  • 5. De Raad bevestigt de ontvangst van het beroepschrift schriftelijk.

Artikel 8.102 Geen schorsende werking beroep

De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door het instellen van beroep.

Artikel 8.103 Indienen en vereisten beroepschrift

  • 1. Het instellen van beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Raad.

  • 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

    • a. de naam en het adres van de indiener;

    • b. de dagtekening;

    • c. een omschrijving van de belastingaanslag of de beschikking waartegen het beroep is gericht;

    • d. de gronden van het beroep.

  • 3. Bij het beroepschrift wordt zo mogelijk een afschrift van de belastingaanslag of beschikking en de uitspraak op bezwaar overgelegd.

  • 4. Het beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan een in dit artikel of in enig ander in deze wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroepschrift, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

  • 5. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

  • 6. Hij die beroep instelt tegen meer dan één uitspraak kan dat doen bij één beroepschrift.

  • 7. Artikel 8.92, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.104 Griffierecht

  • 1. Van de indiener van het beroepschrift wordt ten behoeve van ’s Rijks schatkist een griffierecht geheven ten bedrage van USD 30.

  • 2. De secretaris wijst de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het griffierecht binnen zes weken na de verzending van zijn mededeling dient te zijn betaald aan de Raad.

  • 3. Indien het griffierecht niet tijdig is betaald, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.

  • 4. Indien de Raad het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart, vergoedt de inspecteur het door de indiener van het beroepschrift betaalde griffierecht.

Artikel 8.104a Doorzendverplichting secretaris

De secretaris zendt zo spoedig mogelijk een kopie van alle door een partij toegezonden stukken aan de wederpartij.

Artikel 8.105 Reactie inspecteur

  • 1. Binnen vier weken na verzending van het beroepschrift aan de inspecteur zendt deze de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Raad en dient hij een verweerschrift in.

  • 2. De Raad kan de in het eerste lid bedoelde termijn verlengen.

Artikel 8.106 Repliek en dupliek

De Raad kan de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid stellen schriftelijk te repliceren. In dat geval wordt de inspecteur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te dupliceren. De Raad stelt de termijnen voor repliek en dupliek vast.

Artikel 8.107 Onderzoek ter zitting

  • 1. Zodra het verweerschrift of de dupliek is ingediend, dan wel de termijn daarvoor is verstreken, worden partijen ten minste zes weken van tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de Raad te verschijnen.

  • 2. Als partijen daarvoor toestemming hebben verleend, kan de Raad bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

  • 3. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen. Op deze bevoegdheid worden partijen in de uitnodiging gewezen.

  • 4. Behoudens voor zover het beroep is gericht tegen een uitspraak waarbij een boete geheel of gedeeltelijk is gehandhaafd, vindt het onderzoek ter zitting plaats met gesloten deuren. De Raad kan bepalen dat het onderzoek openbaar is, mits de belangen van partijen daardoor niet worden geschaad.

Artikel 8.108 Vertegenwoordiging en bijstand

  • 1. Partijen kunnen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

  • 2. De Raad kan een partij oproepen om in persoon dan wel in persoon of bij gemachtigde te verschijnen, al dan niet voor het geven van inlichtingen.

  • 3. Partijen die door de Raad zijn opgeroepen om in persoon dan wel in persoon of bij gemachtigde te verschijnen, al dan niet voor het geven van inlichtingen, zijn verplicht te verschijnen en de verlangde inlichtingen te geven. Partijen worden hierop gewezen.

  • 4. Indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen of inlichtingen te verstrekken, kan de Raad daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.

Artikel 8.109 Getuigen, deskundigen en tolken van de Raad

  • 1. De Raad kan getuigen oproepen en deskundigen en tolken benoemen.

  • 2. De opgeroepen getuige en de deskundige of de tolk die zijn benoeming heeft aanvaard en door de Raad wordt opgeroepen, zijn verplicht aan de oproeping gevolg te geven. In de oproeping van de deskundige wordt vermeld de opdracht die moet worden vervuld, en de plaats en het tijdstip waarop de opdracht moet worden vervuld.

  • 3. Namen en woonplaatsen van de opgeroepen getuigen en deskundigen en de feiten waarop het horen betrekking zal hebben onderscheidenlijk de opdracht die moet worden vervuld, worden bij de uitnodiging, bedoeld in artikel 8.107, aan partijen zo veel mogelijk medegedeeld.

  • 4. Alvorens zijn taak te aanvaarden legt de deskundige of tolk de eed of belofte af, dat hij de hem opgedragen werkzaamheden eerlijk, nauwgezet en naar beste weten zal verrichten en geheim zal houden, wat geheim behoort te blijven.

  • 5. Aan door de Raad opgeroepen deskundigen en tolken worden een vergoeding toegekend volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

Artikel 8.110 Getuigen en deskundigen van partijen

  • 1. Partijen kunnen getuigen en deskundigen meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit oproepen, mits daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan de Raad mededeling is gedaan, met vermelding van namen en woonplaatsen. Op deze bevoegdheid worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8.107, gewezen.

  • 2. De Raad kan afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen en deskundigen indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Artikel 8.111 Schorsing, sluiting en heropening van het onderzoek

  • 1. De Raad kan het onderzoek ter zitting schorsen. Indien bij de schorsing geen tijdstip van een nadere zitting is bepaald, bepaalt de Raad dit zo spoedig mogelijk. Artikel 8.107, tweed lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De Raad sluit het onderzoek, wanneer hij van oordeel is dat het is voltooid.

  • 3. Zodra het onderzoek is gesloten, deelt de voorzitter mee wanneer uitspraak gedaan zal worden.

  • 4. Indien de Raad van oordeel is dat het onderzoek ter zitting niet volledig is geweest, kan hij het onderzoek heropenen. De Raad bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

  • 5. De secretaris doet zo spoedig mogelijk mededeling aan partijen van de heropening van het onderzoek en de wijze waarop dit wordt voortgezet.

Artikel 8.112 Schriftelijke uitspraak

  • 1. Tenzij mondeling uitspraak wordt gedaan, doet de Raad binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak. In bijzondere omstandigheden kan de Raad deze termijn met ten hoogste zes weken verlengen, van welke verlenging mededeling wordt gedaan aan partijen.

  • 2. De schriftelijke uitspraak vermeldt:

    • a. de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden;

    • b. de gronden van de beslissing;

    • c. de beslissing;

    • d. de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld; en

    • e. de dag waarop de beslissing is uitgesproken.

  • 3. De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de secretaris. Bij verhindering van de voorzitter of de secretaris wordt dit in de uitspraak vermeld.

  • 4. De Raad spreekt de beslissing, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, in het openbaar uit, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Artikel 8.113 Mondelinge uitspraak

  • 1. De Raad kan na de sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen. De uitspraak kan voor ten hoogste twee weken worden verdaagd onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak.

  • 2. De mondelinge uitspraak bestaat uit de beslissing en de gronden van de beslissing.

  • 3. Van de mondelinge uitspraak wordt door de secretaris een proces-verbaal opgemaakt.

  • 4. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak wordt door de voorzitter en de secretaris ondertekend. Bij verhindering van de voorzitter of de secretaris wordt dit in het proces-verbaal vermeld.

  • 5. De Raad spreekt de beslissing, bedoeld in het tweede lid, in het openbaar uit, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Artikel 8.114 Omkering bewijslast

Indien het beroep is gericht tegen een belastingaanslag met betrekking tot welke ten onrechte de vereiste aangifte niet is gedaan, of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge de artikelen 8.83, 8.84 en 8.86 verklaart de Raad het beroep tegen de belastingaanslag ongegrond, tenzij gebleken is dat, en zo ja in hoeverre, de uitspraak op bezwaar onjuist is.

Artikel 8.115a Proceskostenveroordeling

  • 1. De Raad is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de Raad en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 8.95, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Een natuurlijk persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in het eerste lid uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

Artikel 8.115b Schadevergoeding

  • 1. Indien de Raad het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

  • 2. Indien de Raad de omvang van de schadevergoeding bij zijn uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt hij in zijn uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover de behandeling van de zaak wordt heropend. De Raad bepaalt daarbij op welke wijze de behandeling wordt voortgezet.

Artikel 8.116 Toezending afschrift

Binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak zendt de secretaris kosteloos een afschrift van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak aan partijen.

V

Hoofdstuk VIII, titel 9, afdeling 2, komt te luiden:

AFDELING 2 INTERNATIONALE BIJSTANDSVERLENING

Paragraaf 1 Inleidende bepalingen

Artikel 8.124 Reikwijdte

  • 1. De bepalingen van deze afdeling strekken tot nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit de Belastingregeling voor het Koninkrijk en regelingen van internationaal recht tot het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen, alsmede renten daarover en bestuursrechtelijke sancties en boeten die daarmee verband houden.

  • 2. Deze afdeling is tevens van toepassing op het verzoek tot het verlenen van wederzijdse bijstand van een bevoegde autoriteit van een andere staat voor zover Nederland met die staat een regeling is overeengekomen die voorziet in het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing, alsmede renten daarover en bestuursrechtelijke sancties en boeten die daarmee verband houden.

Paragraaf 2 Vormen van door de BES eilanden te verlenen bijstand

Artikel 8.125 Op verzoek verstrekken van inlichtingen

  • 1. Op verzoek van een bevoegde autoriteit kan Onze Minister haar de inlichtingen verstrekken waarom zij vraagt en die voor haar van belang kunnen zijn bij de heffing van belastingen, alsmede renten of bestuursrechtelijke sancties of boeten die daarmee verband houden.

  • 2. Onze Minister stelt degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn en die op de BES eilanden woont of is gevestigd, in kennis van zijn besluit tot inwilliging van het verzoek om inlichtingen. Bij de kennisgeving geeft Onze Minister een omschrijving van de te verstrekken inlichtingen en vermeldt hij de bevoegde autoriteit van wie het verzoek afkomstig is.

  • 3. Bij een besluit als bedoeld in het tweede lid geldt uitsluitend als belanghebbende degene tot wie de kennisgeving van het besluit is gericht.

  • 4. Tenzij dringende redenen daartoe aanleiding geven, wordt aan de inwilliging van het verzoek om inlichtingen geen uitvoering gegeven dan na tien dagen na de dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid.

  • 5. Indien dringende redenen daartoe aanleiding geven, kan Onze Minister aan de inwilliging van het verzoek om inlichtingen uitvoering geven voordat degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn, daarvan in kennis is gesteld. Alsdan vindt de kennisgeving zo spoedig mogelijk plaats, doch niet later dan vier maanden na het begin van de uitvoering.

Artikel 8.126 Automatisch verstrekken van inlichtingen

  • 1. Onze Minister kan in overleg met een bevoegde autoriteit gevallen of groepen van gevallen aanwijzen in welke hij zonder voorafgaand verzoek inlichtingen zal verstrekken, alsmede de voorwaarden bepalen waaronder de verstrekking zal geschieden.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde aanwijzingen en voorwaarden worden door plaatsing in de Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 8.127 Spontaan verstrekken van inlichtingen

  • 1. Onze Minister kan een bevoegde autoriteit uit eigen beweging inlichtingen verstrekken die voor haar van belang kunnen zijn bij de bepaling van een belastingschuld in de gevallen waarin:

    • a. vermoed wordt dat in de staat van de bevoegde autoriteit ten onrechte een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting zou worden verleend dan wel heffing van belasting ten onrechte achterwege zou blijven ingeval de inlichtingen niet zouden zijn verstrekt;

    • b. op de BES eilanden een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting is verleend die van invloed kan zijn op de belastingheffing in de staat van die bevoegde autoriteit;

    • c. op de BES eilanden rechtshandelingen of andere handelingen zijn verricht met het doel de heffing van belasting in de staat van de bevoegde autoriteit geheel of ten dele onmogelijk te maken;

    • d. zulks overigens naar het oordeel van Onze Minister is geboden.

  • 2. Onze Minister stelt degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn en die op de BES eilanden woont of is gevestigd, in kennis van zijn besluit de inlichtingen te verstrekken. Bij de kennisgeving geeft Onze Minister een omschrijving van de te verstrekken inlichtingen en vermeldt hij de bevoegde autoriteit aan wie de inlichtingen zullen worden verstrekt. Artikel 8.125, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 3 Notificatie van stukken

Artikel 8.128 Notificatie

  • 1. Op verzoek van een bevoegde autoriteit van een staat kan Onze Minister overgaan tot de notificatie van stukken.

  • 2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder de notificatie van stukken verstaan de uitreiking aan de geadresseerde op de BES eilanden van een door een administratieve autoriteit van een staat uitgevaardigd document, houdende een akte of beslissing, inzake de heffing van belastingen, alsmede renten of bestuursrechtelijke sancties of boeten die daarmee verband houden

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld betreffende de notificatie van stukken en de behandeling van het verzoek daartoe.

Paragraaf 4 Onderzoek in het kader van te verlenen bijstand

Artikel 8.129 Onderzoek

  • 1. Onze Minister laat door een ambtenaar van de rijksbelastingdienst zo nodig een onderzoek instellen ten behoeve van het verstrekken van inlichtingen, bedoeld in de artikelen 8.125, 8.126 of 8.127.

  • 2. Bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek zijn de bepalingen van Titel 7 van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Geen beroep kan worden ingesteld tegen de aankondiging van een onderzoek als bedoeld in het eerste lid, alsmede tegen het onderzoek zelve.

Artikel 8.130 Gelijktijdig onderzoek

  • 1. Onze Minister kan na overleg met een of meer bevoegde autoriteiten overgaan tot een gelijktijdig onderzoek.

  • 2. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder een gelijktijdig onderzoek verstaan een onderzoek als bedoeld in artikel 8.129, dat gelijktijdig wordt uitgevoerd met een onderzoek in een of meer andere staten.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld betreffende het gelijktijdige onderzoek en de behandeling van een voorstel daartoe.

Artikel 8.131 Aanwezigheid buitenlandse ambtenaar

  • 1. Onze Minister kan na overleg met een bevoegde autoriteit van een staat toestaan dat een ambtenaar van de belastingadministratie van die staat aanwezig is bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8.129.

  • 2. Bij het overleg worden de voorwaarden vastgesteld waaronder Onze Minister de in het eerste lid bedoelde toestemming kan verlenen.

  • 3. Indien een ambtenaar van de rijksbelastingdienst een onderzoek instelt in aanwezigheid van ambtenaren van een andere staat aan wie Onze Minister toestemming heeft verleend als bedoeld in het eerste lid, geeft Onze Minister aan de inwilliging van het verzoek om inlichtingen uitvoering voordat degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn, daarvan in kennis is gesteld. Alsdan vindt de kennisgeving zo spoedig mogelijk plaats, doch niet later dan vier maanden na het begin van de uitvoering.

Artikel 8.132 Aanwezigheid ambtenaar BES

Ten dienste van de heffing van belastingen, alsmede renten daarover of bestuursrechtelijke boeten die daarmee verband houden, kan Onze Minister een ambtenaar van de rijksbelastingdienst aanwijzen om aanwezig te zijn bij een onderzoek in een andere staat, dat door of vanwege de bevoegde autoriteit van die staat wordt ingesteld, in het kader van het verstrekken van inlichtingen aan de BES eilanden.

Artikel 8.133 Strafrechtelijke bepaling

Titel 6 van dit hoofdstuk is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die niet voldoet aan de in artikel 8.129 bedoelde verplichtingen.

Paragraaf 5 Begrenzing van door de BES eilanden te verlenen bijstand

Artikel 8.134 Begrenzingen verlenen bijstand

  • 1. Onze Minister verstrekt geen inlichtingen indien:

    • a. de verstrekking daarvan niet voortvloeit uit verplichtingen van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of regelingen van internationaal recht;

    • b. de openbare orde van de BES eilanden zich daartegen verzet;

    • c. die inlichtingen op de BES eilanden krachtens wettelijke bepalingen of op grond van de administratieve praktijk niet zouden kunnen worden verkregen voor de heffing van belastingen, alsmede voor de renten daarover of bestuursrechtelijke sancties of boeten die daarmee verband houden;

    • d. aannemelijk is dat de bevoegde autoriteit in de eigen staat niet eerst de gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de door haar gevraagde inlichtingen heeft aangewend;

    • e. de bevoegde autoriteit voor wie de inlichtingen zouden zijn bestemd, niet bevoegd of in staat is Onze Minister soortgelijke inlichtingen te verstrekken;

  • 2. Onze Minister verstrekt voorts geen inlichtingen indien de verstrekking ten dienste zou staan van belastingheffing in de staat die om inlichtingen verzoekt, welke hij strijdig acht met algemeen aanvaarde beginselen van belastingheffing, met de bepalingen van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of enig ander verdrag.

  • 3. Onze Minister behoeft geen inlichtingen te verstrekken indien daarmee een commercieel, een industrieel of een beroepsgeheim zou worden onthuld.

Paragraaf 6 Geheimhouding; gebruik van inlichtingen

Artikel 8.135 Geheimhoudingsplicht andere staat

Onze Minister verstrekt geen inlichtingen aan een bevoegde autoriteit indien de wetgeving van de staat van die autoriteit geen verplichting tot geheimhouding oplegt aan ambtenaren van de belastingadministratie van die staat met betrekking tot hetgeen hun wordt medegedeeld of blijkt bij de uitvoering van de belastingwetten van die staat.

Artikel 8.136 Gebruik inlichtingen

  • 1. Tenzij een bevoegde autoriteit anders bepaalt, kunnen de door haar aan Onze Minister verstrekte inlichtingen uitsluitend worden gebruikt voor de heffing belastingen, alsmede renten daarover of bestuursrechtelijke sancties of boeten die daarmee verband houden.

  • 2. Uitsluitend met toestemming van de bevoegde autoriteit van een staat kan Onze Minister de door hem van haar ontvangen inlichtingen aan de bevoegde autoriteit van een andere staat verstrekken.

  • 3. Onze Minister kan aan een bevoegde autoriteit toestemming verlenen de inlichtingen voor een ander doel te gebruiken dan voor de heffing van belastingen.

  • 4. Onze Minister kan op een daartoe strekkend verzoek een bevoegde autoriteit toestemming verlenen de van hem ontvangen inlichtingen aan een bevoegde autoriteit van een andere staat te verstrekken.

W

Artikel 8.130 (oud) wordt vernummerd tot artikel 8.137.

Toelichting

Deze derde Nota van Wijziging zet omissies en verkeerde verwijzingen recht. Daarnaast stelt het kabinet voor om nu alsnog het belastingprocesrecht te moderniseren en de bijstandsbepalingen aan te passen aan de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB).

Oorspronkelijk heeft de regering ervoor gekozen om (ook) het Nederlands-Antilliaans belastingprocesrecht te laten voortbestaan. Dit betekent dat de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 is opgenomen in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES. Het omzetten van deze landsverordening in de Belastingwet BES is nooit als een structurele keuze bedoeld. De regering heeft altijd voor ogen gehad dat op termijn de procedure in belastingzaken op de BES-eilanden (meer) geënt zou worden op de Nederlandse procedure, en dat daarbij dan tegelijkertijd hoger beroep en cassatie zou worden ingevoerd. Inmiddels is bij de behandeling van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van nieuwe landen het amendement van de bijzonder gedelegeerde Bikker aangenomen.1 Daardoor wordt waarschijnlijk in elk geval hoger beroep in belastingzaken op de BES-eilanden op kortere termijn dan aanvankelijk voorzien een feit. Deze aanstaande wijziging is de aanleiding om ook nu reeds de beroepsbepalingen te moderniseren. Het in de toekomst invoeren van hoger beroep is immers een belangrijke stap naar een meer op de Nederlandse procedure geënt rechtssysteem, waarbij het procesrecht niet kan achterblijven.

Wijziging van de beroepsbepalingen betekent dat het belastingprocesrecht op de BES-eilanden niet meer gelijkluidend is aan het belastingprocesrecht op Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Inhoudelijk zijn die verschillen echter beperkt gehouden. Zo worden bijvoorbeeld de in Nederland bestaande procedures van de vereenvoudigde behandeling en de voorlopige voorziening vooralsnog niet ingevoerd op de BES-eilanden. Afwijkingen zijn niet gerechtvaardigd geacht als het gaat om meer fundamentelere uitgangspunten, zoals het beginsel van gelijkheid van partijen en het beginsel van hoor en wederhoor. Deze brengen bijvoorbeeld mee dat wordt voorgesteld dat voortaan de Raad, en niet de inspecteur, beoordeelt of het beroepschrift aan alle vereisten voldoet, en dat ook de belanghebbende altijd voor het onderzoek ter zitting uitgenodigd wordt. Inhoudelijke verschillen worden niet veroorzaakt door het thans dichten van een aantal hiaten, zoals het opnemen van een bepaling over de (niet) openbaarheid van het onderzoek ter zitting, over de termijn voor het doen van uitspraak en over de mogelijkheid van re- en dupliek. Daarnaast wordt her en der de terminologie aangepast, bijvoorbeeld «belanghebbende» in plaats van: appellant, en «verweerschrift» in plaats van: vertoogschrift. Onder onderdeelsgewijze toelichting worden de wijzigingen per artikel meer uitgebreid toegelicht.

In hoofdstuk VIII, titel 9, afdeling 2, zijn bepalingen opgenomen over de gevallen waarin en de wijze waarop de BES eilanden internationale bijstand verlenen. De bevoegdheid tot bijstandsverlening kan voortvloeien uit de Belastingregeling voor het Koninkrijk of internationale regelingen, waarbij de BES eilanden zelf betrokken zijn of worden. Daarnaast worden ook van de BES eilanden afkomstige inlichtingen verstrekt indien Nederland op grond van een door Nederland overeengekomen regeling daartoe bevoegd is. Zoals in de toelichting is aangegeven wordt namelijk een gelijke mate van informatie-uitwisseling beoogd voor het hele Rijk als bedoeld in de Belastingwet BES, dus voor de BES eilanden en Nederland.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn de bepalingen van hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de ALL nagenoeg ongewijzigd overgenomen. Daarbij is doorslaggevend geweest dat deze bepalingen in behoorlijke mate overeenkomen met de in Nederland geldende bepalingen, die zijn opgenomen in de WIB. Voortschrijdend inzicht leidt nu tot de conclusie dat «in behoorlijke mate overeenkomen» niet voldoende is. Nederland maakt zich in allerlei gremia sterk voor transparantie tussen landen. Gelet op dit belang van internationale bijstandsverlening moet met betrekking tot de BES eilanden verwacht worden dat dezelfde standaarden gelden als Nederland zich oplegt. Dit is boven alles een principiële keuze, die desalniettemin ook een praktisch belang dient. Inmiddels is duidelijk geworden dat de Nederlandse bevoegde autoriteit ook belast wordt met de internationale bijstandsverlening met betrekking tot de BES eilanden. Het gelden van dezelfde bepalingen in Nederland en op de BES eilanden komt de uitvoering van deze taak ten goede. Daarnaast wordt daarmee het risico afgedekt dat Nederland toch geen informatie kan verstrekken aan bijvoorbeeld zijn verdragspartners, omdat de bepalingen op de BES eilanden dit niet toelaten.

Om al deze redenen is overwogen om de WIB van overeenkomstige toepassing te verklaren op de BES eilanden. Dit stuit echter op bezwaren. De WIB geeft bijvoorbeeld uitvoering aan de bijstandsverlening niet alleen op grond van internationale regelingen, maar ook op grond van EU-richtlijnen. Deze richtlijnen zijn niet van toepassing op de BES eilanden. De Europese spaartegoedenrichtlijn is dan ook afzonderlijk omgezet in de Landsverordening spaarvermogensheffing, die weer vrijwel één op één is overgenomen in hoofdstuk IX van de Belastingwet BES. Daarom wordt voorgesteld om de artikelen 8.124 tot en met 8.129 te vervangen door artikelen die nagenoeg identiek zijn aan de bepalingen van de WIB. Voor zover dit leidt tot afwijkingen van de al bestaande bijstandsbepalingen worden deze toegelicht onder de onderdeelsgewijze toelichting.

Onderdeel A (artikel 4.4 van de Belastingwet BES)

In onderdeel A wordt artikel 4.4, onderdelen a en b, van de Belastingwet BES gewijzigd. In onderdeel a van artikel 4.4 is de vrijstelling van de vastgoedbelasting voor eigen woningen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting BES opgenomen. Deze verwijzing klopt echter niet, aangezien het begrip eigen woning is omschreven in artikel 4 van de Wet inkomstenbelasting BES. Deze foute verwijzing wordt hersteld. Voorts wordt in onderdeel b van artikel 4.4 voorzien in een vrijstelling voor de vastgoedbelasting van onroerende zaken die behoren tot het vermogen van een IB-onderneming. De in onderdeel b opgenomen verwijzing (naar artikel 4, derde lid) is eveneens foutief, te meer daar artikel 4 geen leden heeft. Dit wordt in deze nota van wijziging eveneens hersteld.

Onderdeel B (artikel 4.8 van de Belastingwet BES)

Artikel 4.8 kent een specifieke regeling ingeval een onroerende zaak gedurende het tijdvak wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging. Deze omstandigheden zullen de waarde van de onroerende zaak in het algemeen (sterk) beïnvloeden. Het is dan niet redelijk om de op de waardepeildatum bepaalde waarde te laten gelden gedurende een tijdvak van vijf jaar. Artikel 4.8 is geen afwijking van artikel 4.5. Ook bij de tussentijdse waardering wordt de waarde van de onroerende zaak bepaalt op – kort gezegd – de waarde in het economisch verkeer of de vervangingswaarde. Wel wijkt artikel 4.8 af van artikel 4.6, derde lid. De waarde wordt immers niet vastgesteld aan het begin van het tijdvak, maar aan het begin van het kalenderjaar volgend op de wijziging. De nieuwe waarde geldt dan voor de resterende jaren van het oorspronkelijke tijdvak en niet voor een nieuw tijdvak van vijf jaar, zoals het geval zou zijn indien artikel 4.6, vierde lid, van toepassing zou zijn. Het is namelijk de bedoeling dat de tijdvakken voor alle onroerende zaken gelijk blijven lopen. In onderdeel B wordt daarom de onjuiste verwijzing naar artikel 4.5 vervangen door een verwijzing naar artikel 4.6, derde en vierde lid.

Onderdeel C (artikel 5.2 van de Belastingwet BES)

In onderdeel C wordt artikel 5.2 op twee punten gewijzigd. Allereerst wordt een verkeerde verwijzing in tweede lid, onderdeel c, 1°, van artikel 5.2 hersteld. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Voorts wordt aan artikel 5.2 een nieuw lid toegevoegd. Dit nieuwe zevende lid is een uitvloeisel van de brief van het bestuurscollege van het eilandgebied Bonaire van 9 april jl. In deze brief vraagt het bestuurscollege naar de termijn waarbinnen de een belastingplichtige een verzoek in het kader van de vestigingsplaatsfictie moet doen. Immers, in de voorgestelde wettekst van de Belastingwet BES wordt geen termijn genoemd hetgeen onzekerheid kan opleveren. Vandaar dat in deze derde nota van wijziging alsnog wordt voorzien in een dergelijke termijn. Een belastingplichtige zal binnen zes maanden na aanvang van het belastingjaar waarvoor het voor de toepassing van de opbrengstbelasting op de BES-eilanden wenst te zijn gevestigd, een verzoek bij de belastingdienst te doen.

Onderdeel D (artikel 6.1 van de Belastingwet BES)

In artikel 6.1, aanhef, onderdeel f, wordt een definitie gegeven van het begrip «personenauto». Dat is van belang voor de tarieftoepassing van de algemene bestedingsbelasting (ABB). Deze definitie wordt nu enigszins aangepast om zogenoemde pick-up trucks met een dubbele cabine voor de toepassing van de ABB te kwalificeren als personenauto.

Deze «pick-ups» zijn zowel ingericht voor goederen- als personenvervoer en worden op de BES eilanden – als alternatief voor een personenauto – veel gebruikt voor personenvervoer. Deze trucks dienen, gelet op dit gebruik en op hun milieuprestaties, voor de toepassing van de ABB aan een personenauto te worden gelijkgesteld. Dat was reeds beoogd, maar kwam niet goed naar voren in de voorgestelde tekst. Dit wordt in deze nota van wijziging door de aanscherping van het begrip personenauto’s alsnog bereikt. Bij deze aanpassing van de definitie wordt voor de stroomlijning van begrippen nu tevens verwezen naar de Nederlandse Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.

Onderdeel E (artikel 6.3 van de Belastingwet BES)

In onderdeel E wordt artikel 6.3 gewijzigd. In het slot van artikel 6.3 wordt na «producent» verduidelijkt dat het recht op aftrek voor een producent uiteraard alleen kan worden uitgeoefend voor zover de voorbelasting betrekking heeft op grond- of hulpstoffen en halffabricaten die worden gebruikt voor de producten die hij belast levert. Alleen de met zijn belaste leveringen samenhangende voorbelasting kan op de ter zake van de levering van producten verschuldigde algemene bestedingsbelasting in mindering worden gebracht.

Onderdeel F (artikel 6.9 van de Belastingwet BES)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 6.9, tweede lid, van de wet beoogt een tekstuele verheldering van de definitie van «vergoeding» te geven. De maatstaf van heffing van de algemene bestedingsbelasting is de «vergoeding». Dat is het totale bedrag welke ter zake van de prestatie in rekening wordt gebracht. Als echter de tegenprestatie niet in een geldsom bestaat, wordt de «vergoeding» gevormd door de totale waarde van die tegenprestatie. Logisch gevolg daarop is dat ook naar de totale waarde van de tegenprestatie wordt gekeken, als voor het leveren van een prestatie een vergoeding wordt gegeven die minder bedraagt dan de waarde (in het economisch verkeer) van de verrichte prestatie. Dit onderdeel strekt er daarom toe het begrip vergoeding op dit punt scherper te formuleren en de «vergoeding» in die situatie te stellen op de waarde in het economisch verkeer van de verrichte prestatie.

Onderdeel G en H (artikelen 6.11 en 6.13 van de Belastingwet BES)

De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen in de artikelen 6.11, eerste lid, onderdeel l, en 6.13 vloeien voort uit de introductie van de kansspelbelasting als belasting van rijkswege op de BES eilanden. Abusievelijk zijn bij de introductie van de kansspelbelasting bij de tweede nota van wijziging2 bij dit wetsvoorstel, de bepalingen in de ABB die zien op het aanbieden van kansspelen niet aangepast op een kansspelbelasting van rijkswege. In deze derde nota van wijziging wordt dit alsnog recht gezet. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat de introductie van een kansspelbelasting als een heffing van rijkswege het gevolg is van het amendement Remkes op de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba3.

In artikel 6.11, eerste lid, zijn de voor de ABB geldende vrijstellingen opgenomen. In onderdeel l van dat eerste lid is in de huidige redactie bepaald dat geen ABB verschuldigd is ter zake van kansspelen als op een BES eiland een eilandelijke kansspelbelasting wordt geheven. Nu inmiddels op de BES eilanden een kansspelbelasting van rijkswege zal worden geheven, is in onderdeel G de formulering van artikel 6.11, eerste lid, onderdeel l, daaraan aangepast.

In beginsel wordt de ABB geheven van de ondernemer die de prestatie verricht. In artikel 6.13 wordt daarvan in twee gevallen afgeweken, bij voorbeeld bij het op de BES eilanden aanbieden van kansspelen door buitenlandse kansspelaanbieders. In dat geval is op grond van het huidige artikel 6.13, aanhef, onderdeel b, de ABB verschuldigd door de lokale organisator of bemiddelaar van dat kansspel. Nu inmiddels in Hoofdstuk VIIA van de Belastingwet BES alle bepalingen – ook die over de wijze van heffing – zijn opgenomen van de van rijkswege te heffen kansspelbelasting, kan de regeling van artikel 6.13, onderdeel b, vervallen. Daartoe is in onderdeel H van deze nota van wijziging een nieuwe redactie van artikel 6.13 opgenomen.

Onderdelen I en S (artikelen 7.18 en 8.72 van de Belastingwet BES)

Artikel 7.18 bevat een regeling op grond waarvan aan een ander dan de belastingplichtige – de verkrijger – een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Deze bepaling is overbodig. Net als in Nederland is het op de Nederlandse-Antillen gebruikelijk dat een verkrijger het verschuldigde bedrag aan overdrachtsbelasting vóór de overdracht stort op de rekening van de notaris. Vervolgens doet de notaris namens de verkrijger aangifte en betaalt hij de overdrachtsbelasting. Indien de notaris zou verzuimen de belasting op aangifte te voldoen, kan al bij hem worden nageheven op grond van artikel 8.12, zodat het voorgestelde artikel 7.18 kan vervallen. In plaats daarvan wordt nu een regeling voorgesteld die de huidige praktijk recht doet, en die overeenstemt met artikel 18 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Het praktische voordeel van de voorgestelde regeling is dat aangifte gedaan wordt door het aanbieden van de notariële akte ter registratie. In een aan de voet van de akte vermelde verklaring wordt het verschuldigde bedrag aan overdrachtsbelasting vermeld en dit wordt bij registratie voldaan. De verkrijger is daarmee gekweten van de op hem rustende verplichtingen.

In die gevallen waarin de overdrachtsbelasting wordt aangegeven door en voldaan bij registratie van de notariële akte past een hoofdelijke aansprakelijkheid van de notaris, tot wiens taak de registratie behoort. Deze aansprakelijkheid is geregeld in artikel 8.72. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 42, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.

Onderdeel J (artikel 8.1 van de Belastingwet BES)

De in onderdeel J opgenomen wijziging van artikel 8.1 hangt samen met artikel 13c, vierde lid, eerste volzin en artikel 13m, onderdeel C, van de Wet geldstelsel BES4. In artikel 13c, vierde lid, van de Wet geldstelsel BES wordt voor de toepassing van het gedurende de overgangsperiode van 10 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 als Nederlandse wetgeving van toepassing zijnde Nederlandse-Antilliaanse fiscale landsverordeningen bepaald dat de bevoegdheid van een inspecteur of ontvanger niet is bepaald naar de geografische indeling van het Rijk. In artikel 13m, onderdeel C, wordt artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aangepast en wel op zodanig wijze dat ook in de AWR is bepaald dat de bevoegdheid van een inspecteur of ontvanger niet is bepaald naar de geografische indeling van het Rijk. Hiermee is duidelijk dat de rijksbelastingdienst de uitvoeringsorganisatie is ter zake van rijksbelastingen in Nederland en op de BES eilanden.

Na afloop van de overgangsperiode wordt de overgangsregeling in de Wet geldstelsel BES vervangen door het structurele stelsel zoals onder andere opgenomen in de Belastingwet BES. Artikel 8.1 van de Belastingwet BES is echter niet gelijkluidend aan artikel 13c, vierde lid, van de Wet geldstelsel BES en artikel 3 van de AWR. In onderdeel H wordt dat alsnog geregeld. Hierdoor bestaat ook na 1 januari 2011 (voorziene inwerkingtredingsdatum van de Belastingwet BES) geen twijfel over de bevoegdheid van een inspecteur of een ontvanger. Ook volgens het formele recht zoals opgenomen in de Belastingwet BES is deze bevoegdheid niet bepaald naar de geografische indeling het Rijk (waarbij het Rijk is gedefinieerd als het in Europa gelegen deel van Nederland en de BES eilanden).

Onderdelen K en N (artikelen 8.3 en 8.47 van de Belastingwet BES)

Artikel 8.3 gaat over de aangifte voor aanslagbelastingen. In dit artikel is onder meer bepaald wat het aangiftebiljet inhoudt. Het is daarnaast overbodig om bij lagere regelgeving een modelaangiftebiljet vast te stellen. Immers, hetgeen op dit formulier vermeld moet worden is al in de wet zelf vastgelegd. Hetzelfde geldt voor de voorgestelde wijziging van artikel 8.47, eerste lid, van de Belastingwet BES. In artikel 8.47 zijn de eisen opgenomen die worden gesteld aan de informatie op een dwangschrift. Het is dan niet nodig om het formulier bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen.

Onderdeel L (artikel 8.6 van de Belastingwet BES)

In onderdeel L wordt artikel 8.6, tweede lid, gewijzigd. In het tweede lid is de aangifteverplichting opgenomen voor belastingplichtigen die de BES eilanden metterwoon verlaten of willen verlaten. In de opsomming zijn abusievelijk alleen de inkomstenbelasting en de algemene bestedingsbelasting genoemd en niet de opbrengstbelasting, terwijl deze bepaling van nut kan zijn voor de eindafrekeningsbepaling in de opbrengstbelasting (artikel 5.8). In deze derde nota van wijziging wordt de opbrengstbelasting alsnog opgenomen in de opsomming aan het slot van het tweede lid van artikel 8.6.

Onderdeel M (artikel 8.11 van de Belastingwet BES)

Artikel 8.11 regelt de aangifte- en betaaltermijnen voor aangiftebelastingen. Dit artikel is grotendeels gelijkluidend aan artikel 14 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL), aangevuld met een tweetal leden van artikel 19 van de AWR. Artikel 19 van de AWR kent daarnaast een delegatiegrondslag, die in deze nota van wijziging ook wordt ingevoegd in artikel 8.11. Op grond daarvan kunnen vervolgens in een ministeriële regeling de aangiftetijdvakken worden bepaald, alsmede worden geregeld wanneer, hoe en door wie één of meer voorlopige betalingen moeten worden gedaan. Dit laatste is nu opgenomen in artikel 8.11, derde lid, welk lid dus kan komen te vervallen. Het ligt overigens voor de hand dat ook in de ministeriële regeling de verplichting voorlopige betalingen te doen in elk geval beperkt blijft tot die belasting- en inhoudingsplichtigen die belasting over een tijdvak van langer dan een maand moeten voldoen of afdragen.

Onderdelen O en P (artikelen 8.53 en 8.54 van de Belastingwet BES)

Abusievelijk is in de tekst van de artikelen 8.53, eerste lid, en 8.54, tweede lid, de term «dwangbevel» gebruikt. Dit is niet in overeenstemming met de rest van de bepalingen inzake dwanginvordering waarin de term «dwangschrift» wordt gebruikt. Voorgesteld wordt deze omissie te herstellen.

Onderdelen Q en R (artikelen 8.63 en 8.64 van de Belastingwet BES)

In de onderdelen Q en R worden de artikelen 8.63 en 8.64 gewijzigd. In deze artikelen zijn aansprakelijkheidsbepalingen voor de algemene bestedingsbelasting opgenomen.

Aan artikel 8.63 wordt een lid toegevoegd dat de ontvanger de mogelijkheid biedt tot aansprakelijkstelling van de ondernemer die de belaste prestatie heeft verricht ingeval de belastingplicht wordt verlegd naar de afnemer op grond van artikel 6.12, vierde lid. In dat geval is de afnemer belastingschuldige. In de voorgestelde aansprakelijkheidsbepaling is voorzien in een disculpatiemogelijkheid voor de ondernemer: de ondernemer is niet aansprakelijk als hij aantoont dat het niet aan hem te wijten is dat de belasting niet is voldaan.

Bij ministeriële regeling wordt artikel 8.63, tweede lid, verder uitgewerkt, in samenhang met de uitwerking van artikel 6.12, vierde lid.

In artikel 8.64 wordt de tekst van de bepaling verduidelijkt. Artikel 8.64 bevat een aansprakelijkheid voor de afnemer voor de algemene bestedingsbelasting. Een van de voorwaarden voor de toepasselijkheid van deze bepaling is dat de ondernemer niet in het openbaar lichaam van zijn afnemer woont of is gevestigd. Aan de wettekst wordt toegevoegd dat de ondernemer geen BES ondernemer is in de zin van artikel 6.1, onderdeel h.

Onderdeel T (artikel 8.94 van de Belastingwet BES)

In onderdeel T wordt een incorrecte verwijzing in de aanhef van artikel 8.94, eerste lid, hersteld. De bestaande verwijzing naar artikel 8.88, tweede lid, is niet juist. Het moet een verwijzing naar 8.93, tweede lid, zijn. Immers, in artikel 8.93, tweede lid, wordt de termijn voor het doen van uitspraak (van 9 maanden) geregeld.

Onderdeel U (titel 8, afdeling 3 van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES)

In onderdeel U worden de artikelen die zijn overgenomen uit de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 vervangen.

Artikel 8.101 (beroep)

In belastingzaken geldt het gesloten stelsel. Niet elke belanghebbende kan beroep instellen, maar alleen degene aan wie de belastingaanslag is opgelegd, die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of tot wie de uitspraak op bezwaar zich richt. Daarnaast kan beroep worden ingesteld door degenen van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan situaties waarin meerdere personen belastingplichtig zijn voor de vastgoedbelasting ten aanzien van één onroerende zaak. In die situaties kan de aanslag vastgoedbelasting worden opgelegd aan één van hen, of, bij time-share, aan de fiscaal vertegenwoordiger. Naast degene op wiens naam de aanslag vastgoedbelasting is gesteld, kunnen ook alle andere belastingplichtigen op grond van het bepaalde in artikel 8.101, derde lid, onderdeel d, beroep instellen.

De kring van beroepsgerechtigden wordt gecodificeerd in het voorgestelde artikel 8.101, dat is ontleend aan artikel 26a van de AWR. De termijn voor het instellen van beroep blijft twee maanden. Deze termijn vangt aan de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, dan wel, indien niet tijdig uitspraak op bezwaar gedaan wordt, op de dag na die waarop uitspraak op bezwaar gedaan had moeten worden.

Artikel 8.102 (Geen schorsende werking beroep)

Het oorspronkelijk voorgestelde artikel 8.102 bepaalt al dat het indienen van beroep de verplichting tot betaling niet schorst. Deze bepaling is ontleend aan artikel 32 van de ALL. Alleen de zinsnede «inzake een belastingaanslag» vervalt nu. Het beroep behoeft zich immers niet tegen een belastingaanslag te richten, maar kan bijvoorbeeld ook de boetebeschikking betreffen. Ook in dat geval beïnvloedt het instellen van beroep een betalingsverplichting niet.

Artikel 8.103 (Indienen en vereisten beroepschrift)

Het thans voorgestelde artikel 8.103 stelt geen nieuwe eisen aan het beroepschrift. Met het oog op de overzichtelijkheid zijn de vereisten nu weergegeven als opsomming, waarbij die vereisten in lijn zijn gebracht met artikel 6.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Voorts bepaalt dit artikel dat niet alleen termijnsoverschrijding, maar ook gebreken in het beroepschrift kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid. Het is daarmee de taak en verantwoordelijkheid van de Raad van Beroep voor belastingzaken (de Raad) om gebreken in het beroepschrift te constateren en om gelegenheid tot herstel van die gebreken te bieden. In het oorspronkelijke wetsvoorstel is die taak en verantwoordelijkheid conform het geldende Nederlands-Antilliaanse recht nog neergelegd bij de inspecteur (zie het oorspronkelijk voorgestelde artikel 8.105). Het overlaten van een oordeel over het beroepschrift aan de wederpartij is echter niet passend bij de gelijkheid van partijen in de beroepsfase en wordt daarom aan de onafhankelijke rechter opgedragen.

Daarnaast kan volgens het nieuwe artikel 8.103 in één beroepschrift worden opgekomen tegen meerdere uitspraken op bezwaar (mits de belanghebbende dezelfde is). Door het beroep te bundelen bewerkstelligt de indiener van het beroepschrift dat hij slechts éénmaal griffierecht verschuldigd is. Bovendien is de indiener niet gehouden zijn argumenten telkens te herhalen, bijvoorbeeld bij eenzelfde geschil dat zich over meerdere belastingjaren uitstrekt.

Artikel 8.104 (Griffierecht)

De verplichting om griffierecht te betalen is oorspronkelijk opgenomen in artikel 8.114. Logischerwijs past een plaats meer in het begin van de beroepsbepalingen beter. De oorspronkelijke tekst van artikel 8.114, ontleend aan artikel 16 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940, gaat er verder vanuit dat de indiener het griffierecht eigener beweging betaald. Het thans voorgestelde artikel 8.104 bepaalt dat de secretaris de indiener van het beroepschrift wijst op zowel de hoogte van het verschuldigde griffierecht als op de betalingstermijn. Het niet tijdig betalen van dit griffierecht leidt ook niet meer automatisch tot niet-ontvankelijkheid (vgl. 8:41, tweede lid, van de Awb). Er kunnen immers omstandigheden zijn waardoor het niet tijdig betalen verschoonbaar is, bijvoorbeeld als een opdracht tot girale betaling wel tijdig gegeven is en het verwerken van die opdracht door de bank onredelijk lang heeft geduurd. De indiener van het beroepschrift zal deze omstandigheden moeten stellen en de Raad zal daarover moeten oordelen. De termijn voor het betalen van griffierecht en de verplichting tot vergoeding van het griffierecht door de inspecteur indien het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard zijn ongewijzigd.

Artikel 8.104a (Doorzendverplichting secretaris)

Anders dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel wordt de verantwoordelijkheid voor het verloop van de procedure (meer) bij de Raad gelegd. Dit betekent dat op in dit geval de secretaris de verplichting wordt gelegd om een kopie van de stukken die een partij aan de Raad toezendt aan de wederpartij te verstrekken. Het gaat daarbij om alle stukken die op de zaak betrekking hebben, dus zowel het beroepschrift, verweerschrift, repliek, dupliek, en tien dagen voor het onderzoek ter zitting ingediende stukken, alle met eventuele bijlagen, als overige correspondentie.

Artikelen 8.105 en 8.106 (Reactie inspecteur en Repliek en dupliek)

De procedure in belastingzaken volgens de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 is kort gezegd als volgt: de belanghebbende dient een beroepschrift in. Dit beroepschrift wordt door de Raad doorgezonden naar de inspecteur die het op gebreken controleert. Vervolgens zendt de inspecteur het beroepschrift, eventueel vergezeld van een vertoogschrift, terug aan de Raad. De Raad bepaalt dag en uur voor de mondelinge behandeling van de zaak. De inspecteur wordt daarvoor altijd opgeroepen en de belanghebbende alleen als hij van tevoren heeft aangegeven aanwezig te willen zijn of de Raad zijn aanwezigheid nodig acht. Indien de belanghebbende niet wordt opgeroepen, kan hij nog wel een verweerschrift indienen.

Voor wat betreft de controle van het beroepschrift door de inspecteur is al toegelicht dat deze niet past bij de uitgangspunten die in Nederland gelden, namelijk de gelijkheid van partijen in de beroepsfase (zie de toelichting bij artikel 8.103). Daarnaast gaat de Nederlandse procedure uit van het beginsel van hoor en wederhoor. Dit beginsel brengt mee dat beide partijen in elk geval altijd worden uitgenodigd om te verschijnen bij de mondelinge behandeling, of in termen van de Awb: het onderzoek ter zitting. Ten derde kent het Nederlandse belastingrecht een uitgebreide(re) schriftelijke standpuntuitwisseling vóór het onderzoek ter zitting. De inspecteur dient dus in beginsel altijd een vertoogschrift, verweerschrift genaamd, in en zendt alle stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechter toe. Voorts bestaat de mogelijkheid tot het indienen van repliek en dupliek en kunnen tot tien dagen vóór het onderzoek ter zitting nadere stukken worden ingediend.

Voorgesteld wordt om de Belastingwet BES op deze punten in overeenstemming te brengen met de Nederlandse uitgangspunten. Het indienen van het verweerschrift en de toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken wordt geregeld in artikel 8.105, de mogelijkheid van re- en dupliek in artikel 8.106. Deze artikelen stemmen overeen met de artikelen 8:42 en 8:43 van de Awb. Het onderzoek ter zitting is geregeld in artikel 8.107 en wordt daar nader toegelicht.

Artikel 8.107 (Onderzoek ter zitting)

In vergelijking met het oorspronkelijk voorgestelde 8.106 kent het thans voorgestelde artikel 8.107 een uitgebreidere regeling van het onderzoek ter zitting met meer waarborgen. Zo bepaalt artikel 8.107 dat beide partijen altijd worden uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Om partijen gelegenheid te geven zich op dat onderzoek voor te bereiden, dienen tussen de uitnodiging en de datum van het onderzoek ter zitting ten minste zes weken te liggen. Behoudens indien de Raad een partij oproept om in persoon te verschijnen, zijn partijen overigens niet verplicht om aan de uitnodiging gevolg te geven.

In artikel 8.107 wordt voorts expliciet bepaalt dat de Raad het onderzoek ter zitting achterwege kan laten. Aan het onderzoek ter zitting wordt weliswaar veel belang gehecht, maar de rechter kan van oordeel zijn dat een mondelinge behandeling weinig kan toevoegen. Beide partijen moeten toestemming verlenen om het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Indien zij of één van hen wel menen of meent dat het onderzoek ter zitting zinvol is, zal dit dus plaatsvinden.

Ook wordt voorgesteld in artikel 8.107 te bepalen dat partijen tot tien dagen vóór de dag van het onderzoek ter zitting stukken kunnen indienen. De termijn van tien dagen dient om een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Het is niet de bedoeling dat een partij de wederpartij tijdens het onderzoek ter zitting overvalt met allerlei «nieuwe» stukken. Anderzijds impliceert deze bepaling niet dat een partij tijdens het onderzoek ter zitting zou moeten volstaan met een herhaling van hetgeen al schriftelijk naar voren is gebracht. Wat ter zitting nog naar voren mag worden gebracht, wordt niet begrensd door artikel 8.107, maar door de beginselen van een goede procesorde. Het oordeel daarover is aan de Raad.

Tot slot treft art. 8.107 ook een regeling voor de (niet) openbaarheid van het onderzoek ter zitting. Voor zover het onderzoek ter zitting handelt over de belastingaanslag, vindt deze in beginsel plaats met gesloten deuren. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van bedrijfsgegevens staat daarbij voorop. Voor zover tijdens het onderzoek ter zitting echter een boete aan de orde is, prevaleert het belang om inzicht te geven in de rechtspraak en deze te controleren. Dit (deel van het) onderzoek is derhalve openbaar. Dat de belangenafweging anders uitvalt ten aanzien van de belastingaanslag dan ten aanzien van de boete, heeft alles te maken met het strafrechtelijk karakter van de boete. Dit neemt niet weg dat in concrete, individuele zaken waarin een belastingaanslag in geschil is, openbaarheid ook geboden kan zijn. Daarom kan de Raad bepalen dat het onderzoek ter zitting toch (geheel) openbaar is, mits de belangen van partijen daardoor niet worden geschaad.

Het thans voorgestelde artikel 8.107 is gebaseerd op de artikelen 8.56 tot en met 8.58 van de Awb, en artikel 27c van de AWR.

Artikel 8.108 (Vertegenwoordiging en bijstand)

In het oorspronkelijke wetsvoorstel is vertegenwoordiging en bijstand geregeld in artikel 8.107. Het thans voorgestelde artikel bepaalt evenals het oorspronkelijke voorstel dat beide partijen zich kunnen laten vertegenwoordigen of bijstaan, en dat de Raad een partij kan verplichten om in persoon te verschijnen. Anders dan in het oorspronkelijke voorstel kan de Raad nu ook de inspecteur verplichten om te verschijnen en zijn de gevolgen van het desondanks niet-verschijnen, dan wel het niet verstrekken van inlichtingen geregeld.

Artikelen 8.109 en 8.110 (Deskundigen en tolken)

Het oorspronkelijke wetsvoorstel kent al een regeling voor getuigen, deskundigen en tolken. In het huidige voorstel is deze regeling min of meer overgenomen. Door de splitsing in twee artikelen is echter een duidelijker onderscheid gemaakt tussen getuigen, deskundigen en tolken die de Raad oproept dan wel benoemt enerzijds, en getuigen en deskundigen die een partij meebrengt anderzijds. Dit onderscheid is er met name in gelegen dat de Raad niet verplicht is de getuigen en deskundigen van een partij te horen, en dat zij geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding ten laste van ’s Rijks kas. Voorts is geregeld dat partijen in de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting zo veel mogelijk op de hoogte worden gesteld van de oproeping van getuigen en benoeming van deskundigen door de Raad en de reden waarom. Ook dit dient weer ertoe dat partijen zich kunnen voorbereiden, eventueel door het meebrengen van hun eigen getuigen en deskundigen.

Artikel 8.111 (Schorsing, sluiting en heropening van het onderzoek)

In dit nieuwe artikel, dat is ontleend aan de artikelen 8:64, 8:65 en 8:68 van de Awb, zijn zowel de schorsing, de sluiting en de heropening van het onderzoek ter zitting opgenomen.

De bevoegdheid tot schorsing is bedoeld voor de gevallen waarin tijdens het onderzoek ter zitting een onderbreking nodig blijkt, bijvoorbeeld om nog een getuige op te roepen, om een partij meer tijd te gunnen te reageren op stellingen van de wederpartij of omdat het onderzoek ter zitting niet in één dag kan worden afgerond. In de regel bepaalt de Raad bij de schorsing het tijdstip van de nadere zitting. Met toestemming van beide partijen kan de Raad echter van een nadere zitting afzien.

De Raad sluit het onderzoek ter zitting indien hij van oordeel is dat het onderzoek is voltooid, onder mededeling van het tijdstip van de uitspraak. Mocht nadien blijken dat het onderzoek ter zitting toch niet volledig is geweest, dan kan de Raad dit weer heropenen. Partijen worden dan zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld van de heropening, en de wijze waarop het onderzoek ter zitting wordt voortgezet.

Artikelen 8.112 en 8.113 (Schriftelijke en mondelinge uitspraak)

In lijn met het geldende recht bepaalt het oorspronkelijke voorstel alleen dat de uitspraak van de Raad met redenen is omkleed. Dit is naar Nederlandse maatstaven behoorlijk beperkt. Daarom worden nu twee artikelen voorgesteld. Nieuw daarin is in elk geval dat er een termijn voor het doen van uitspraak wordt gesteld. In het kader van een modernere belastingrechtspraak mag immers ook van de rechter worden verwacht dat hij tijdig beslist.

Daarnaast wordt expliciet een onderscheid gemaakt tussen een mondelinge en een schriftelijke uitspraak. Redenen voor het doen van mondeling uitspraak kunnen bijvoorbeeld zijn dat het geschil betrekkelijk eenvoudig is, dat een uitspraak spoedeisend is of andere redenen van proceseconomie. Van een mondelinge uitspraak wordt een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal behoeft aan minder eisen te voldoen dan een schriftelijke uitspraak, maar bevat ten minste de beslissing en de gronden daarvan. De mondelinge en de schriftelijke uitspraak hebben verder gemeen dat de beslissing in het openbaar uitgesproken wordt, zoals artikel 121 van de Grondwet voorschrijft.

De voorgestelde artikelen 8.112 en 8.113 zijn gebaseerd op de artikelen 8:66, 8:67, 8:77 en 8:78 van de Awb.

Artikel 8.114 (Omkering van de bewijslast)

In artikel 8.93, vijfde lid, is de zogenaamde «omkering van de bewijslast» neergelegd (zie artikel 30, zesde lid, van de ALL). Indien de belastingplichtige niet de vereiste aangifte doet, of bepaalde andere verplichtingen niet nakomt, wordt het bezwaar tegen de vervolgens vastgestelde belastingaanslag ongegrond geacht, tenzij blijkt dat die belastingaanslag niet juist. Een vergelijkbare bepaling wordt voorgesteld voor de beroepsfase. Bij het ontbreken daarvan zou immers de belastingplichtige in de beroepsfase alsnog de kans krijgen om de onjuistheid van de belastingaanslag aannemelijk te maken, met toepassing van de normale bewijsregels dus. De in de bezwaarfase toegepaste sanctie zou daarmee illusoir worden. Het kan echter ook voorkomen dat de inspecteur de bewijslast niet heeft omgekeerd, maar dat de Raad meent dat daarvoor wel aanleiding is. In dat geval past de Raad de sanctie toe. Evenals in de bezwaarfase geldt de omkering van de bewijslast in de beroepsfase alleen voor de belastingaanslag. Bij de beoordeling van de juistheid van de boetebeschikking gelden de normale bewijsregels. In Nederland is de omkering van de bewijslast in de beroepsfase vastgelegd in artikel 27e van de AWR.

Artikel 8.115a en 8.115b (Proceskostenveroordeling en schadevergoeding)

Bij de tweede nota van wijziging op de Belastingwet BES zijn twee artikelen opgenomen met betrekking tot de vergoeding van proceskosten en de toekenning van een schadevergoeding. Behoudens een vernummering zijn deze artikelen ongewijzigd overgenomen.

Artikel 8.116 (Toezending afschrift)

In het oorspronkelijke wetsvoorstel is de toezending van de uitspraak voorgeschreven in artikel 8.112, derde lid (zie artikel 14, derde lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940). In vergelijking met dit artikel is in het thans voorgestelde artikel 8.116 voor de toezending een termijn van uiterlijk twee weken opgenomen. Het vereiste dat de toezending geschiedt per aangetekende brief vervalt.

Onderdeel V (titel 9, afdeling 2 van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES)

Onder onderdeel V wordt voorgesteld de bijstandsbepalingen op de BES eilanden te vervangen door de bepalingen van de WIB. Dit leidt tot wijzigingen in een aantal artikelen.

Artikel 8.124 (Reikwijdte)

De wijzigingen in dit artikel zijn van redactionele aard. De inlichtingenuitwisseling ten behoeve van de invordering is afzonderlijk geregeld in een nieuw artikel 8.138, en wordt daarom niet meer genoemd. In plaats van de term «Mogendheid» wordt gebruikt: staat. Volgens de definities van de Belastingwet BES omvat «staat» Mogendheid. Daarnaast is het tweede lid omwille van de leesbaarheid herschreven.

Artikel 8.125 (Op verzoek verstrekken van inlichtingen)

Artikel 8.125 stemt overeen met artikel 5 van de WIB. Dit betekent dat de kennisgevingsprocedure op de BES eilanden wordt aangepast conform de procedure die in Nederland geldt, en dat de termijn die – behoudens dringende redenen – wordt gehanteerd tussen de dagtekening van de kennisgeving en de inwilliging van het verzoek om wederzijdse bijstand wordt bekort.

Artikelen 8.126 en 8.127 (Automatisch en spontaan verstrekken van inlichtingen)

In het oorspronkelijke wetsvoorstel was het automatisch verstrekken van inlichtingen was opgenomen in artikel 8.127, leden 1 en 2, en het spontaan verstrekken van inlichtingen in artikel 8.127, leden 3 tot en met 5. Deze verschillende vormen van inlichtingenuitwisseling worden nu opgenomen in twee afzonderlijke artikelen. Dit bevordert de overzichtelijkheid en stemt overeen met de systematiek van de WIB (zie de artikelen 6 en 7 van de WIB).

Artikel 8.128 (Notificatie)

De verplichting om uitvoering te geven aan een verzoek om notificatie vloeit voort uit artikel 17 van het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (zie ook artikel 7a van de WIB). Als rechtsopvolger van de Nederlandse Antillen zijn de BES eilanden zijn partij bij dit verdrag. Dit betekent dat de BES eilanden gehouden zijn op verzoek akten en beslissingen van fiscale aard van een andere staat uit te reiken aan geadresseerden op de BES. Daarbij gelden dezelfde juridische voorschriften als voor de kennisgeving van vergelijkbare BES-stukken. Omdat de meeste fiscale stukken op de BES eilanden per post worden toegezonden (bijvoorbeeld belastingaanslagen, uitspraken op bezwaar en andere voor bezwaar vatbare beschikkingen) kan ook ten aanzien van buitenlandse stukken worden volstaan met verzending per post.

Artikelen 8.129, 8.131 en 8.132 (Onderzoek, aanwezigheid buitenlandse ambtenaar en ambtenaar BES)

In het oorspronkelijke artikel 8.126 waren drie onderwerpen geregeld, namelijk het onderzoek ten behoeve van een verzoek om inlichtingen te verstrekken, de aanwezigheid daarbij van een ambtenaar van de verzoekende staat, en de aanwezigheid van een ambtenaar van de Belastingdienst bij een onderzoek in een andere staat bij een door die staat in te stellen onderzoek. Wederom omwille van de overzichtelijkheid en de WIB-systematiek worden deze onderwerpen nu gesplitst en opgenomen in de afzonderlijke artikelen 8.129, 8.131 en 8.132. De belangrijkste wijziging daarbij is dat de voorwaarden waaronder een ambtenaar van de verzoekende staat wordt toegelaten bij een BES-onderzoek niet meer worden vastgesteld bij ministeriële regeling, maar in overleg.

Artikel 8.130 (Gelijktijdig onderzoek)

De mogelijkheid in meerdere staten gelijktijdig een (boeken)onderzoek in te stellen naar dezelfde belastingplichtige was voorheen niet opgenomen in de ALL en in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Het instellen van een gelijktijdig onderzoek kan met name aan de orde komen bij grensoverschrijdende transacties, bijvoorbeeld met het oog op de problematiek van de transferpricing. Het besluit tot het instellen van een gelijktijdig onderzoek wordt genomen na overleg met de andere betrokken staat of staten. In dat overleg kunnen bijvoorbeeld afspraken gemaakt worden over het onderwerp van het onderzoek, de coördinatie en het tijdpad.

Artikel 8.133 (Strafrechtelijke bepaling)

Ten behoeve van de wederzijdse bijstandsverlening gelden voor degenen bij wie inlichtingen worden vergaard dezelfde verplichtingen als voor belastingplichtigen ten behoeve van de belastingheffing. Zo geldt bijvoorbeeld ook de verplichting om desgevraagd inlichtingen te verstrekken, inzage in stukken te verstrekken en toegang tot gebouwen te verlenen. Het niet nakomen van die verplichtingen ten behoeve van de belastingheffing is strafbaar gesteld in hoofdstuk VIII, titel 6. Voorgesteld wordt ook het niet nakomen van de verplichtingen ten behoeve van de wederzijdse bijstandsverlening strafbaar te stellen, zodat er een effectieve stok achter de deur is om medewerking te verzekeren.

Artikelen 8.134 en 8.136 (Begrenzingen te verlenen bijstand en gebruik inlichtingen)

De artikelen 8.134 en 8.136 zijn nagenoeg ongewijzigd ten opzichte van de oorspronkelijke artikelen 8.128 en 8.129, en – met uitzondering van de verwijzing naar EU-richtlijnen – gelijkluidend aan de artikelen 13 en 15 van de WIB.

Artikel 8.135 (Geheimhouding)

In binnenlands verband is een ieder verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem bij de uitvoering van de belastingwet, de bepalingen over wederzijdse bijstand daaronder begrepen, blijkt of wordt medegedeeld. Een vergelijkbare bepaling ontbreekt in de ALL en in het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel voor wat betreft de geheimhouding door de verzoekende staat van de inlichtingen die worden verstrekt in het kader van de wederzijdse bijstand. Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat hetgeen binnenlands geheim wordt gehouden, nadat het is medegedeeld aan een andere staat, daar vrijelijk zou kunnen worden openbaard. Daarom verbindt artikel 8.135 als voorwaarde aan inlichtingenuitwisseling dat in de verzoekende staat een aan artikel 8.21 vergelijkbare geheimhoudingsverplichting geldt.

Onderdeel W (artikel 8.130 (oud) van de Belastingwet BES)

Deze wijziging betreft enkel de vernummering van het oude artikel 8.130 tot het nieuwe artikel 8.137. Met deze wijziging is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

De minister van Financiën,

J. C. de Jager