32 134
Wijziging van enige onderwijswetten inzake samenwerkingsscholen

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 5 november 2009

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

ALGEMEEN DEEL 1

– Inleiding 1

– Achtergrond 3

– Grondslag in artikel 23 van de Grondwet 3

– Behoud van het duale bestel 3

– Reikwijdte 5

– Samenwerkingsscholen en de planprocedure 5

– Verschillen met de proeve 6

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING 6

– Artikel I, onderdeel E (artikel 17a WPO), artikel II, onderdeel E (artikel 28g WEC), en artikel III, onderdeel E (artikel 53d WVO) 6

– Artikel II, onderdeel F (artikel 71b WEC) 8

– Artikel IV (artikel 13 en 14 Wet medezeggenschap op scholen) 8

– Artikel V (Overgangsbepaling bestaande samenwerkingsscholen) 8

ALGEMEEN DEEL

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetvoorstel tot wijziging van enige onderwijswetten inzake samenwerkingsscholen. Dit wetsvoorstel vloeit voort uit de wijziging van de Grondwet in 2006 en kent reeds een lange geschiedenis. Herhaaldelijk is gevraagd om de uitwerking van de grondwetsbepaling in wetgeving, ten einde de gedane belofte bij de aanvaarding van de grondwetswijziging gestand te kunnen

doen. De leden hebben dan ook met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Samenwerkingsscholen zijn een maatschappelijke realiteit, maar ze ontberen nog altijd een wettelijke basis. Om deze wettelijke basis mogelijk te maken werd de Grondwet gewijzigd en nu ligt er eindelijk een wetsvoorstel dat de samenwerkingsscholen een wettelijke basis gaat verschaffen. Deze leden zien deze wet graag zo spoedig mogelijk in werking treden. De leden constateren dat het wetsvoorstel sterk overeenkomt met de proeve van de wettelijke regeling die de Kamer in december 2002 werd aangeboden, waarna beide Kamers de grondwetswijziging met de vereiste gekwalificeerde meerderheid aannamen. De leden hebben wel vragen maar zij zijn er niet op uit om nieuwe obstakels op te werpen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel. De leden constateren dat een samenwerkingsschool alleen tot stand kan komen indien de continuïteit van het openbaar onderwijs of het bijzonder onderwijs gehandhaafd kan blijven en daardoor niet onder de opheffingsnorm blijft of geraakt. Echter, er bestaan al samenwerkingsscholen die niet aan deze twee criteria voldoen. Er zijn dus straks twee soorten samenwerkingsscholen, namelijk één type die volgens wettelijke eisen zich een samenwerkingsschool kan noemen en één type die zich niet juridisch een samenwerkingsschool kan noemen, maar die dat feitelijk wel is. Is deze constatering waar? Is dit niet verwarrend naar ouders, docenten en leerlingen toe? Heeft deze wet gevolgen voor de scholen die zich op juridische basis samenwerkingsscholen noemen? Zo ja, wat zijn de gevolgen, zo vragen de leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende wijziging van enige onderwijswetten inzake samenwerkingsscholen. De genoemde leden zien hooguit de noodzaak van vorming van samenwerkingsscholen wanneer opheffing van een school dreigt. Deze leden wijzen op hun vrees dat een groei van het aantal samenwerkingsscholen het duale onderwijsbestel op termijn uit kan hollen. Zij benadrukken het belang van het behoud van onderwijsdiversiteit en vragen tevens een garantie voor het voortbestaan van het aanbod van bijzonder onderwijs.

De leden vragen nadere toelichting op het doel van voorliggend wetsvoorstel. Met name wijzen zij op de noodzaak tot vorming van samenwerkingsscholen. Deze blijft volgens de regering beperkt tot de dreiging van opheffing van de school. Hoe wordt gegarandeerd dat de dreiging van opheffing als enig criterium wordt gehanteerd, zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het uitgangspunt dat de samenwerkingsschool een uitzondering is en behoort te zijn en dat het ontstaan van een dergelijke school slechts kan geschieden op basis van vrijwilligheid. Zij vinden het ook positief dat de reikwijdte voor het ontstaan van de samenwerkingsschool geconcretiseerd is. Naar hun mening blijft het evenwel een bijzonder complexe aangelegenheid om te komen tot een invulling van de samenwerkingsschool die zich verdraagt met het karakter van zowel openbaar als bijzonder onderwijs. Zij vragen of aan de gelijkwaardigheid van openbaar en bijzonder onderwijs in de samenwerkingsschool in het wetsvoorstel voldoende recht wordt gedaan.

De leden vragen of de regering de ontwikkeling van het aantal samenwerkingsscholen kan aangeven in de afgelopen vijf jaar, waarbij uitdrukkelijk sprake is van samenwerking tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Ze vragen of daarbij eveneens een verdeling over de verschillende onderwijssectoren gegeven kan worden.

Achtergrond

De leden van de SP-fractie merken op dat in de memorie van toelichting staat dat er sprake is van een maatschappelijke behoefte aan samenwerkingsscholen. Kan de regering aangeven hoe deze behoefte gemeten is en sinds wanneer deze behoefte geconstateerd is? Kan de regering ook aangeven hoeveel en welke scholen zich op dit moment al samenwerkingsschool noemen en hoeveel scholen in aanmerking komen om samenwerkingsschool te worden?

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de regering samenwerkingsscholen niet wil stimuleren. Dat uitgangspunt wordt door deze leden als noodzakelijk gedeeld, aangezien de samenwerkingsschool het karakter van een laatste redmiddel heeft. Wel vragen zij of het niet benutten van de mogelijkheid van een samenwerkingsschool door scholen die met opheffing bedreigd worden mogelijk ten nadele aan deze scholen kan worden tegengeworpen, bijvoorbeeld met betrekking tot regelingen voor leerlingenvervoer.

De leden vragen wat de regering verstaat onder de gesignaleerde maatschappelijke behoefte. Betreft dit enkel de behoefte die voortkomt uit de wens tot behoud van het schoolaanbod of worden hieronder ook ideële motieven verstaan, zo vragen zij.

Grondslag in artikel 23 van de Grondwet

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat samenwerking van gemeenten kan ontstaan om leerlingen de kans te geven openbaar onderwijs te volgen, wanneer er te weinig leerlingen zijn om zelfstandig een openbare school in de eigen gemeente in stand te houden. Op welke manier blijft deze optie in beeld, gezien de slechts beperkte mogelijkheid die de regering wil bieden om samenwerkingsscholen te vormen? De leden wijzen bovendien op de mogelijkheid van regionale samenwerking door het bijzonder onderwijs. In hoeverre is er een spanningsveld tussen enerzijds regionale samenwerking tussen gelijksoortig onderwijs en anderzijds de vorming van samenwerkingsscholen op lokaal niveau, zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de formulering van artikel 23, lid 4, Grondwet zich verhoudt tot de formulering die in het wetsvoorstel is gekozen. Deze leden menen een discrepantie te signaleren aangezien de Grondwet juist de nadruk legt op de uitzonderingssituatie waarin het openbaar onderwijs gestalte kan krijgen, namelijk buiten de openbare school. Door het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat de samenwerkingsschool algemeen toegankelijk moet zijn, is in feite nog steeds sprake van een openbare school. Wel beschouwd wordt van de uitzondering in de Grondwet dan nog steeds geen gebruik gemaakt. Deze leden vragen of het wetsvoorstel een correcte uitwerking geeft aan de bedoeling van de Grondwet.

Behoud van het duale bestel

De leden van de CDA-fractie hechten aan het huidige duale stelsel. Zij menen dat het recht doet aan de keuze van meer dan tweederde van de Nederlandse ouders om te kiezen voor het bijzonder onderwijs en van een derde van de Nederlandse ouders om hun kinderen naar het openbaar onderwijs te laten gaan. In de tweede plaats kan onderwijs niet los worden gezien van de opvoeding. Onderwijs en opvoeding liggen in het verlengde van elkaar. Daarom hechten ouders een groot belang aan de vrije schoolkeuze. Ze willen een school kunnen kiezen waarvan zij menen dat deze het beste aansluit bij de waarden, die centraal staan in hun opvoeding. Het gevolg is een grote betrokkenheid van de ouders bij het Nederlandse onderwijs, hetgeen de kwaliteit van het onderwijs ten goede komt.

De leden onderkenden al in 2002 en in 2006, dat er omstandigheden kunnen zijn, die het voortbestaan van het duale stelsel op lokaal niveau in de praktijk vrijwel onmogelijk maken. De belangrijkste oorzaak daarvan is de samenloop van de vergrijzing en de demografische krimp. Dat fenomeen doet zich nu al voor in delen van Groningen, Limburg en Zeeland. Het gevolg is dat het vrijwel onmogelijk is om daar en een school voor openbaar onderwijs en een school voor bijzonder onderwijs in stand te houden. Om te voorkomen dat er of geen openbaar onderwijs dan wel geen bijzonder onderwijs wordt aangeboden, menen deze leden dat de vorming van een samenwerkingsschool een adequate oplossing kan bieden. Tegelijkertijd willen deze leden er op wijzen dat het in hun ogen ook alleen in die situatie gerechtvaardigd is om tot de stichting van een samenwerkingsschool over te gaan. Op die manier kan namelijk het duale karakter behouden blijven, maar in uitzonderingssituaties de grondwettelijke verplichtingen van het aanbieden van openbaar onderwijs vervullen en tegelijkertijd de keuzevrijheid voor ouders blijven garanderen. Toch hebben deze leden nog enige vragen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het wetsvoorstel waarborgen biedt om het duale bestel te behouden. Tevens wordt het risico dat het openbaar onderwijs zou verdwijnen zo klein mogelijk gehouden. De leden menen dat het openbare karakter van openbaar onderwijs méér inhoudt dan alleen de algemene toegankelijkheid. Wat beschouwt de regering als de essentiële kenmerken van openbaar onderwijs die ook bij het openbaar onderwijs, dat binnen een samenwerkingsschool wordt aangeboden, behouden dienen te blijven? In hoeverre maakt het predicaat «openbaar» verschil uit voor het personeelsbeleid, het financieel beleid en het onderwijskundig beleid, zo vragen de leden.

Deze leden constateren dat in de memorie van toelichting ongelijkluidende formuleringen voor komen over de stichters van de samenwerkingsschool. Op bladzijde 3 wordt gesteld dat het «uitsluitend twee partijen» betreft, maar ook wordt daar geschreven over «twee of meer bestaande scholen» en op bladzijde 4 over «twee of meer oprichtende rechtspersonen». Wat is de bedoeling van de regering in dezen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen nadere toelichting op de toegankelijkheid voor alle leerlingen zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging. Daarbij hoort ook de wettelijke eis van levensbeschouwelijke pluriformiteit. Leidt de eis van levensbeschouwelijke pluriformiteit niet juist tot afvlakking van de positie van het bijzonder onderwijs binnen een school? In hoeverre is de pluriformiteit in keuzeaanbod voor ouders in het geding?

De leden van de SGP-fractie vragen of voor toelating en benoeming vereist is of kan worden dat men een gemeenschappelijke identiteit onderschrijft die verder gaat dan de feitelijke erkenning van de situatie dat er in de betreffende school wordt samengewerkt. Deze leden vragen ook of bij benoeming vereist kan worden dat personeel deelneemt aan identiteitsgebonden activiteiten als vieringen. Deze leden constateren dat dergelijke regels voorkomen binnen bestaande samenwerkingsscholen en vragen hoe de regering deze situatie beziet.

De leden vragen of er gezien de uitzonderlijke aard van de samenwerkingsschool geen reden bestaat om de verplichte instelling te regelen van een orgaan binnen de school dat toezicht houdt op de evenwichtige samenstelling van het personeelsbestand.

De leden vragen of er in een samenwerkingsschool ook sprake moet zijn van gescheiden groepen voor openbaar en bijzonder onderwijs. Zij vragen hoe er sprake kan zijn van het onderscheiden van het karakter van openbaar en bijzonder onderwijs wanneer geen gescheiden groepen bestaan. Deze leden veronderstellen dat die situatie binnen diverse schoolvakken tot moeilijke situaties kan leiden, bijvoorbeeld wanneer er ethische thema’s aan de orde komen. Ook vragen zij hoe er in dergelijke situaties tot de keuze van leermiddelen gekomen kan worden.

De leden vragen in hoeverre er sprake is van een samenwerkingsschool wanneer het uitgangspunt is dat het onderwijs algemeen toegankelijk is en dat het karakter van het bijzonder onderwijs vooral tot uiting komt in aanvullende activiteiten. Zij vragen of hiermee het eigen karakter van het bijzonder onderwijs in zijn totaliteit recht wordt gedaan.

Reikwijdte

De leden van de PvdA-fractie merken op dat, nadat een samenwerkingsschool een aantal jaren bestaat, het goed mogelijk is dat bij de meeste betrokkenen het besef verdwijnt hoe de situatie is ontstaan. Kan de regering voorspellen wat de feitelijke situatie van een samenwerkingsschool na tien jaar samenwerking zal zijn en de beide organisaties naar elkaar zijn toegegroeid? Hoe reëel schat zij het risico in dat er naast de officiële structuur een officieuze praktijk ontstaat waarin het recht van de sterkste geldt en afhankelijk van de omgeving de samenwerkingsschool een school wordt voor algemeen bijzonder onderwijs?

Voorts merken de leden op dat het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat een samenwerkingsschool wordt gevormd in situaties waarin tenminste één van de betrokken scholen met opheffing wordt bedreigd. Nu is het niet uitgesloten dat vervolgens de school weer gaat groeien. Wat zijn dan de consequenties? In hoeverre bestaan er dan mogelijkheden om de samenwerkingsschool weer te ontvlechten, zonder dat de scholen worden behandeld als nieuw gestichte scholen? Welke gevolgen worden in het algemeen van dit wetsvoorstel verwacht voor de schaalgrootte in het onderwijs, zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering van mening is dat ook toetsing plaats moet vinden om te bezien of de noodzaak waarvoor de samenwerkingsschool is opgericht nog steeds aanwezig is. Deze leden kunnen zich bijvoorbeeld de situatie voorstellen dat in een gebied het leerlingenbestand in de loop der jaren weer fors groeit. Zij vragen of de regering in dergelijke situaties het voortbestaan van de samenwerkingsschool wenselijk acht. Zij vragen of in het wetsvoorstel ook criteria opgenomen zouden moeten worden voor beëindiging van de samenwerkingsschool wanneer het openbaar en bijzonder onderwijs gedurende een vastgestelde termijn en op grond van een bepaalde prognose weer in de gelegenheid zijn het onderwijs binnen openbare en bijzondere scholen vorm te geven.

Samenwerkingsscholen en de planprocedure

De leden van de CDA-fractie merken op dat het de Raad van State niet duidelijk is hoe de identiteit van de samenwerkingsschool moet worden bepaald. Ook de leden is dat niet duidelijk. Hoe zal dat in de praktijk gaan gebeuren, zo vragen de leden.

De leden merken voorts op dat er momenteel al scholen bestaan die zich presenteren als een samenwerkingsschool, terwijl ze dat in de praktijk niet zijn. Ze behoren namelijk tot of het bijzonder onderwijs, dan wel het openbaar onderwijs. Zou het niet raadzaam zijn om de naam samenwerkingsschool exclusief voor te behouden aan scholen die op basis van de bepalingen van deze wet zijn gesticht? Dat voorkomt in de ogen van deze leden spraakverwarring.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat er op dit moment samenwerkingsscholen bestaan zonder dat daarvoor een wettelijke basis bestaat. Deze situatie is noodgedwongen ontstaan. Nu die wettelijke basis wordt geregeld, wordt het ook mogelijk om samenwerkingsscholen die daadwerkelijk openbaar en bijzonder onderwijs aanbieden, te onderscheiden van scholen die enkel pretenderen dat zij samenwerkingsschool zijn. Komt er in dit verband ook een zekere bescherming voor de aanduiding samenwerkingsschool? In 2006 bestonden er in Nederland 55 samenwerkingsscholen; 30 basisscholen, 10 scholen voor speciaal onderwijs en 15 scholen voor voortgezet onderwijs. Kan de regering melden welke van deze scholen nu een samenwerkingsschool zullen kunnen worden in de zin van het onderhavige wetsvoorstel, zo vragen de leden.

De leden realiseren zich dat de motieven van ouders voor de schoolkeuze meestal niet parallel lopen aan de scheidslijnen tussen de denominaties, maar tegenwoordig vaak ook te maken hebben met de pedagogisch-didactische kenmerken van de school. Dat is ook de achtergrond van de motie De Cloe1 die de Kamer in 2003 aannam. Het concept van «richtingvrij plannen», waarover de Onderwijsraad in 1996 en 2000 adviezen uitbracht, komt aan de veranderende voorkeuren van ouders tegemoet. Hoe staat de regering tegenover dit concept? Het is niet altijd vanzelfsprekend dat een populatie ouders die ooit koos voor een bepaalde denominatie altijd diezelfde voorkeur zal houden. Hoe denkt de regering over het concept van kleurverschieten (van identiteit veranderen)? In hoeverre moeten ouders zeggenschap hebben over het behoud of juist het wijzigen van de identiteit van de school, zo vragen de leden.

Verschillen met de proeve

De leden van de SGP-fractie vragen waarom in het wetsvoorstel niet is opgenomen dat personeel op gelijke voet benoembaar is voor zover het openbaar onderwijs betreft, zoals in de proeve wel het geval was.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel E (artikel 17a WPO), artikel II, onderdeel E (artikel 28g WEC), en artikel III, onderdeel E (artikel 53d WVO)

De leden van de CDA-fractie merken op dat er een rechtspersoon moet worden opgericht die de samenwerkingsschool in stand zal houden en een rechtspersoon die toezicht houdt op het bijzondere karakter van het onderwijs. Voor het openbaar onderwijs vervult de gemeenteraad die laatste functie al. In hoeverre is bij dit wetsvoorstel al rekening gehouden met het wetsvoorstel goed bestuur2, zo vragen de leden. Welke consequenties heeft dat voor de rol van de gemeente als toezichthouder bij het bestuur? Indien overgegaan is tot verzelfstandiging van het openbaar onderwijs doordat het is ondergebracht in een openbare rechtspersoon of een stichting, in hoeverre blijft dan nog de goedkeuring van de statuten door de gemeenteraad noodzakelijk? Volstaat in dat geval niet de instemming van het bestuur van de openbare rechtspersoon of de stichting? In hoeverre is de verplichting dat de statuten slechts na toestemming van de gemeenteraad mogen worden gewijzigd uit te leggen als een gelijkwaardige positie tussen openbaar en bijzonder onderwijs, zo vragen de leden.

De wet regelt ook de mogelijkheid van defuseren, waardoor een bestaande samenwerkingsschool in twee aparte scholen verder kan gaan. Beide scholen moeten dan wel aan de stichtingsnormen voldoen. De leden vragen hoe de volgende situatie zal worden opgelost: de samenwerking kan niet voortgezet worden, maar slechts één van de twee kan aan de stichtingsnormen voldoen. Kan op deze manier niet alsnog de denominatie van een school verschieten? In hoeverre is het reëel om te veronderstellen dat er nog sprake kan zijn van defuseren als dit slechts kan als aan de stichtingsnormen is voldaan? Waarom is niet gekozen voor de opheffingsnormen?

Voorts merken de leden op dat de wet ook de mogelijkheid van defuseren regelt, waardoor een bestaande samenwerkingsschool in twee aparte scholen verder kan gaan. Beide scholen moeten dan wel aan de stichtingsnormen voldoen. De leden vragen hoe de volgende situatie zal worden opgelost: de samenwerking kan niet voortgezet worden, maar slechts één van de twee kan aan de stichtingsnormen voldoen. Kan op deze manier niet alsnog de denominatie van een school verschieten? In hoeverre is het reëel om te veronderstellen dat er nog sprake kan zijn van defuseren als dit slechts kan als aan de stichtingsnormen is voldaan? Waarom is niet gekozen voor de opheffingsnormen?

De leden constateren voorts dat als een samenwerkingsschool is opgericht, de algemene toegankelijkheid moet prevaleren. Dat is voorstelbaar op een school, die groot genoeg is om een scheiding in groepen aan te brengen op basis van identiteit. Maar als de school daar nu niet groot genoeg voor is, hoe moet het dan, zo vragen de leden. En op welke grond mag een personeelslid, dat in dienst was van een van de vorige werkgevers gedwongen worden om tegen zijn eigen overtuiging in onderwijs te geven in een andere schoolsetting met een andere levensovertuiging?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het wetsvoorstel niet betrekking heeft op samenwerkingsbesturen waarbij een stichting een openbare en een bijzondere school in stand houdt. De leden vragen welke overwegingen hieraan ten grondslag liggen. Zou voor zulke samenwerkingsbesturen niet eveneens moeten gelden dat deze slechts zouden mogen worden gevormd indien één der betrokken scholen anders met opheffing wordt bedreigd of haar continuïteit in gevaar komt?

De oorspronkelijke besturen worden toezichthouder op de identiteit van de onderscheiden stromingen. Hoe meent de regering dat deze toezichthouders in positie moeten worden gebracht, in het bijzonder als het gaat om de openbare stroming? Hoe reëel is het om te verwachten dat het toezicht op het openbaar onderwijs op lange termijn wordt gewaarborgd?

In het negende lid van de nieuwe artikelen 17a WPO, 28g WEC en 53d WVO wordt geregeld wat de gemeenteraad kan ondernemen bij ernstige taakverwaarlozing. Kan de gemeenteraad het ook als taakverwaarlozing aanmerken indien het openbaar onderwijs dat de samenwerkingsschool aanbiedt, die naam niet langer verdient? Wat worden de mogelijkheden indien de taakverwaarlozing samenhangt met problemen in de samenwerking met degenen die belast zijn met het bijzonder onderwijs, zo vragen de leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de positie van de rechtspersoon die ofwel de instandhouding van de bijzondere school heeft overgedragen, ofwel toezicht houdt op de identiteit. Hoe wordt gegarandeerd dat toezicht op het behoud van de identiteit in stand blijft? Hoe wordt gegarandeerd dat het bijzonder onderwijs blijft voortbestaan, zo vragen de leden.

De leden merken voorts op dat in de statuten van de samenwerkingsschool moet worden voorzien in een evenwichtige zeggenschapsverdeling in het bestuur. Hoe krijgt dit vorm en hoe houdt dit evenwicht in zeggenschapsverdeling stand?

De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze de regering invulling geeft aan de frase in artikel 17a lid 1 dat in een samenwerkingsschool ook bijzonder onderwijs wordt aangeboden. Naar de mening van de leden suggereert deze formulering dat het karakter van het bijzonder onderwijs ook in het reguliere onderwijsproces binnen de verschillende schoolvakken doorwerkt en dat er niet slechts sprake is van aanvullende en facultatieve onderdelen en programma’s.

De leden vragen voorts waarom in het artikel niet is opgenomen dat de samenwerkingsschool algemeen toegankelijk is voor leerlingen voor zover het betreft openbaar onderwijs.

Artikel II, onderdeel F (artikel 71b WEC)

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het ook voor het speciaal onderwijs mogelijk moet zijn om een samenwerkingsschool op te richten en daarbij expliciet als argument wordt genoemd dat het in dit geval gaat om te voorkomen dat anders voor het openbaar onderwijs minder fusiemogelijkheden zouden bestaan.

Artikel IV (artikel 13 en 14 Wet medezeggenschap op scholen)

De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel IV de ouders instemmingsrecht geeft bij de totstandkoming van een samenwerkingsschool. Wat wordt de positie van docenten hierbij en welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?

De leden van de SP-fractie maken zich zorgen als het gaat om medezeggenschap bij de totstandkoming van een samenwerkingsschool. Zowel de grondslag van de school als de rechtspositie van het personeel wijzigt. Kan de regering aangeven hoe de medezeggenschap wordt geregeld voor het personeel?

Artikel V (Overgangsbepaling bestaande samenwerkingsscholen)

De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel V bepaalt dat het bevoegd gezag binnen zes maanden na inwerkingtreding van de wet bij de minister een aanvraag kan indienen om een bestaande samenwerkingsschool te laten aanmerken als een samenwerkingsschool in de zin van de wet. Welke overwegingen liggen ten grondslag aan deze termijn van zes maanden? Waarom wordt de medezeggenschap bij de overgangsbepaling niet van toepassing verklaard, zo vragen de leden.

De voorzitter van de commissie

Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie

Bošnjaković-van Bemmel


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Depla (PvdA), Remkes (VVD), Van Bochove (CDA), voorzitter, Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Dijk (CDA), Leerdam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA), Ouwehand (PvdD), Dibi (GL), Anker (CU) en Smits (SP).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gill’ard (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Ferrier (CDA), Uitslag (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Jacobi (PvdA), Elias (VVD), Timmer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Van Bommel (SP), Leijten (SP), Bouchibti (PvdA), Thieme (PvdD), Peters (GL), Ortega-Martijn (CU) en Gerkens (SP).

XNoot
1

Kamerstuk 23 070, nr. 29.

XNoot
2

Kamerstuk 31 828.