Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 februari 2011
Op 10 februari jl. heeft een besloten technische briefing plaatsgevonden over het wetsvoorstel Wet uniformering loonbegrip. Hierbij hebben ambtenaren van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Financiën aan leden van de vaste commissie voor Financiën en hun medewerkers technische uitleg gegeven over het genoemde wetsvoorstel. Naar aanleiding van deze briefing heeft u mij over enkele onderwerpen een schriftelijke reactie gevraagd. Het gaat hierbij om:
een reactie op een voorstel van de ABU inzake een vereveningsfonds,1 uitleg over samenloopsituaties waar nog teruggaven inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) in de aanslagsfeer plaatsvinden, inclusief de achtergrond van het lagere tarief voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor AOW-ers, doorrekenen van de effecten voor de onderkant als het premiemaximum met € 5 000 wordt verhoogd, en daardoor het tarief premies werknemersverzekeringen iets omlaag kan.
Mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ontvangt u bijgaand de gevraagde informatie.
In het voorstel beschrijft de ABU allereerst dat het wetsvoorstel Wet uniformering loonbegrip zonder twijfel leidt tot een vereenvoudiging van de loonheffingen. Voor wat betreft de gevolgen voor de loonkosten bij invoering stelt de ABU voor een tegemoetkoming te bieden aan werkgevers van werknemers met een laag loon tot ca 110% van het wettelijke minimumloon, via een teruggave van premie aan deze werkgevers na afloop van het kalenderjaar. Het ABU voorstel zou budgettair neutraal zijn door een verhoging van de AWf-premie voor werkgevers.
Het kabinet heeft het CPB gevraagd een doorrekening van het loonkosteneffect te maken van dit wetsvoorstel. Uit deze doorrekening blijkt dat het totale werkgelegenheidseffect verwaarloosbaar is, en dat het werkgelegenheidseffect voor laaggeschoolden maximaal 0,1% is. Ter illustratie; het maximale nadeel voor de werkgever zal optreden bij een jaarloon voor de werknemer van circa € 17 000 (= niveau van de AWf-franchise in 2011) en bedraagt circa € 160 per jaar. Bij een jaarloon van 110% van het wettelijk minimumloon (€ 20 400) bedraagt het nadeel nog circa € 60 per jaar. Vanaf een jaarloon van 120% van het wettelijk minimumloon (€ 22 200) slaat het nadeel om in een voordeel.
Het ABU-voorstel is daarnaast uitvoeringstechnisch ingewikkeld. Voor werkgevers met relatief veel werknemers met lage lonen wordt een deel van de werkgeverspremies na afloop van het jaar terugbetaald. De teruggave is dan gebaseerd op het aantal werknemers met een laag loon per dag, de ABU noemt een criterium van 110% WML per sv-dag. Dit voorstel past niet in het streven van het wetsvoorstel om teruggaven te verminderen (teruggave inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en premies werknemersverzekeringen bij dubbele dienstbetrekking). Een systeem met extra teruggaven aan werkgevers leidt tot extra administratieve lasten en uitvoeringskosten en past daarmee niet in de vereenvoudigingsdoelstelling van dit kabinet.
Gegeven bovenstaande ziet het kabinet geen noodzaak om de loonkosteneffecten volgens het voorstel van de ABU te mitigeren.
Naar aanleiding van de vraag naar samenloopsituaties met inkomen dat uit andere bronnen dan uit dienstbetrekking wordt genoten, het volgende. In de huidige systematiek wordt voor de inkomensafhankelijke bijdrage eerst naar het loon en het pensioen gekeken. Is het gezamenlijke bedrag van loon en pensioen hoger dan het maximum bijdrage-inkomen van € 33 427 (2011), dan is over het overige inkomen geen inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd. Is dit niet het geval dan wordt de inkomensafhankelijke bijdrage over andere inkomensbronnen (periodieke uitkeringen, resultaat overige werkzaamheden, winst uit onderneming) meegenomen tot het maximum bijdrage-inkomen. Dit systeem blijft ook bestaan na inwerking treden van het wetsvoorstel Wet uniformering loonbegrip. Het verschil met de huidige situatie is dat de grondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage wordt gesplitst in:
loon waarover de werkgever de inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd, en overige inkomen waarover de verzekeringsplichtige de inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd.
De inkomensafhankelijke bijdrage die de verzekeringsplichtige verschuldigd is, wordt deels geheven bij wijze van inhouding (bijvoorbeeld over AOW en aanvulllend pensioen) en deels bij wege van aanslag (over de inkomensbestandelen winst uit onderneming, resultaat overige werkzaamheden en periodieke uitkeringen). Teruggaven doen zich in het nieuwe systeem alleen nog voor wanneer teveel inkomensafhankelijk bijdrage is ingehouden. Dat zal zich bijvoorbeeld voordoen in de situatie waarin de verzekeringsplichtige loon geniet in combinatie met één of meerdere pensioenuitkeringen, of AOW ontvangt en daarnaast een of meerdere pensioenuitkeringen geniet en het totaal meer bedraagt dan de maximumbijdragegrondslag. De inspecteur geeft de teveel ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage (bij voor bezwaar vatbare beschikking) rechtsreeks terug aan de verzekeringsplichtige; teruggaven aan inhoudingsplichtigen komen niet meer voor.
In de Wet uniformering loonbegrip is geregeld dat voor de vraag of een verzekeringsplichtige voor een teruggaaf in aanmerking komt, rekening wordt gehouden met het loon waarover de werkgever inkomensafhankelijke bijdrage betaalt. Omdat teruggaves alleen nog voorkomen voor zover te veel inkomensafhankelijke bijdrage is ingehouden en de AOW-uitkering in de inhoudingssfeer het enige inkomensbestanddeel is met een hoog tarief, is besloten het tarief voor de AOW te verlagen naar hetzelfde percentage dat ook voor het aanvullend pensioen geldt. Hiermee is geregeld dat in de teruggaaf voor de inkomensafhankelijke bijdrage gewerkt wordt met één tarief. Dat maakt de teruggave begrijpelijker voor gepensioneerden, die de teveel van hen ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage terugontvangen. De verlaging van het tarief over het AOW-pensioen wordt gedekt door een rechtstreekse storting van het AOW-fonds naar het ZVW-fonds, dit raakt de AOW-gerechtigden niet.
Tijdens de briefing is gevraagd naar de effecten van het verhogen van het premiemaximum met € 5 000, waardoor de tarieven van de premies kunnen worden verlaagd. Met het verhogen van het maximumpremieloon met € 5 000 worden de lasten voor werkgevers met circa € 0,7 miljard verzwaard. Wanneer deze lastenverzwaring wordt ingezet voor verlaging van de premies voor de werknemersverzekeringen en voor de Zvw, dan kan de totale premie met circa 0,3%-punt worden verlaagd. De in onderdeel 1 genoemde € 160 loonkosteneffecten voor jaarlonen rond de huidige AWf-franchise worden dan verminderd met € 50 tot € 110. De door het CPB gesignaleerde werkgelegenheidseffect van 0,1% voor laag geschoolden zal dan met circa een derde afnemen.
In de huidige situatie zijn premieloon en uitkeringsloon werknemersverzekeringen aan elkaar gekoppeld. Het maximumpremieloon is ook gelijk aan het maximumuitkeringsloon. Het verhogen van het maximumpremieloon werkt dus direct door naar het maximumuitkeringsloon. Dit betekent dat werknemers met een loon boven het huidige maximumpremieloon recht hebben op een hogere uitkering, mochten zij in een uitkering belanden. Volgens een eerste indicatieve inschatting leidt dit op termijn tot € 150 miljoen aan extra uitkeringslasten.
Het kabinet acht een verhoging van het premiemaximum in combinatie met een premiedaling, mede gezien de stijging van de uitkeringslasten met deze omvang, niet gewenst. Dit zeker in het licht van de ombuigingen in het regeerakkoord en de zeer beperkte werkgelegenheidseffecten van het wetsvoorstel.
De staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers