Gepubliceerd: 23 oktober 2009
Indiener(s): Jan Kees de Jager (staatssecretaris financiƫn) (CDA)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32130-8.html
ID: 32130-8
Origineel: 32130-2

32 130
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2010)

nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 23 oktober 2009

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel B, onder 6, komt te luiden:

6. In het achtste lid wordt «In afwijking van het vijfde lid,» vervangen door «In afwijking van het vijfde lid en artikel 5.2, tweede lid,». Voorts wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voor de toepassing van hoofdstuk 5 worden de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in de eerste volzin, geacht het gehele kalenderjaar dezelfde partner te hebben gehad.

b. In het in onderdeel D opgenomen artikel 3 112, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt «belastingplichtige is, opgenomen» vervangen door: belastingplichtige is opgenomen.

c. Het in onderdeel T opgenomen artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid wordt «Dit artikel is» vervangen door: De voorgaande leden zijn.

2. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:

6. Bij een herziening als bedoeld in het eerste lid van een voorlopige aanslag tot een positief bedrag die leidt tot:

a. een lager positief bedrag van de voorlopige aanslag, blijft artikel 30g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing en zijn artikel 30h, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de artikelen 27a, tweede lid, en 28 van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing;

b. een negatief bedrag van de voorlopige aanslag, blijft artikel 30g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing en zijn de artikelen 30g, tweede lid, onderdeel b, en 30h, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de artikelen 27a, tweede lid, en 28 van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing.

2

Artikel III wordt als volgt gewijzigd:

a. Het in onderdeel A opgenomen artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 komt te luiden:

d. die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie.

b. In onderdeel D wordt «artikel 31a, tweede lid, onderdeel f» vervangen door: artikel 31a, tweede lid, onderdeel e.

c. Na onderdeel E wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ea. Artikel 2.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zevende lid vervalt de derde volzin.

2. In het achtste lid, eerste volzin, wordt «zevende lid, vierde volzin» vervangen door: zevende lid, derde volzin.

d. Onderdeel H, onder 3, wordt vernummerd tot onderdeel H, onder 2.

3

Artikel V wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel D wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder 2, aanhef, wordt «vijfde tot en met zevende lid» vervangen door: vierde tot en met zesde lid.

2. Het onder 2 opgenomen artikel 13, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 komt te luiden:

3. Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nadere regels worden gesteld op grond waarvan de waarde van het volgende niet in geld genoten loon op een lager bedrag kan worden gesteld dan het ingevolge de vorige leden in aanmerking te nemen bedrag:

a. voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden met dien verstande dat niet als werkplek wordt aangemerkt werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer;

b. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gesteld recht op vrij reizen per Nederlands openbaar vervoer dat niet is beperkt tot reizen over een vast traject ten behoeve van woon-werkverkeer (openbaarvervoerkaart) of recht op vermindering tot maximaal 50% van de prijs van vervoerbewijzen voor het reizen per Nederlands openbaar vervoer hoofdzakelijk buiten de ochtendspits (voordeelurenkaart);

c. rente van personeelsleningen;

d. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde woning.

b. Onderdeel I wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het onder 1 opgenomen artikel 31, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door een puntkomma, een onderdeel ingevoegd, luidende:

h. toeslagen als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en in artikel 21b van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 zoals dat luidde tot 1 januari 1992, alsmede toeslagen als bedoeld in artikel 19 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940–1945.

2. Het onder 3 opgenomen artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt vervangen door:

c. aan de hand van artikel 31a, met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f en onderdeel g;

d. naar een enkelvoudig tarief, met betrekking tot toeslagen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, aan de hand van de voor het tijdvak waarin het loon is genoten geldende in artikel 20a, eerste lid, of artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel, waarbij buiten beschouwing wordt gelaten dat de belasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige.

3. In het onder 4 opgenomen artikel 31, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt «een woning ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking» vervangen door: een woning.

4. Het onder 4 opgenomen artikel 31, vierde lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 komt te luiden:

g. dieren jegens welke onherroepelijke bestuursrechtelijke of strafrechtelijke maatregelen zijn genomen.

c. Het in onderdeel J opgenomen artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, aanhef, wordt «waarover met toepassing van de artikelen 20a en 20b belasting wordt geheven» vervangen door: waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven.

2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijk ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking» vervangen door: cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijk ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, alsmede outplacement.

3. In het tweede lid, onderdeel d, wordt «het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning,» vervangen door: het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, daaronder mede begrepen het volgen van een procedure erkenning verworven competenties waarvoor een verklaring is afgegeven door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie,.

4. Het tweede lid, onderdeel f, komt te luiden:

f. verhuizingen die plaatsvinden in het kader van bedrijfsverplaatsingen volgens bij ministeriële regeling te stellen regels tot een bij ministeriële regels te bepalen bedrag.

5. In het vierde lid wordt «artikel 31, eerste lid, onderdeel f» vervangen door «artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g». Voorts wordt «het eerste tijdvak» vervangen door «het eerste aangiftetijdvak» en wordt«waarover met toepassing van de artikelen 20a en 20b belasting wordt geheven» vervangen door «waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven».

6. In het vijfde lid wordt «artikel 31, eerste lid, onderdeel f» vervangen door «artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g» en wordt «over de in het kalenderjaar verstreken tijdvakken» vervangen door «over de in het kalenderjaar verstreken aangiftetijdvakken». Voorts wordt «waarover met toepassing van de artikelen 20a en 20b belasting wordt geheven» vervangen door «waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven» en wordt «het eerste tijdvak» vervangen door «het eerste aangiftetijdvak».

4

Na artikel V wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VA

In artikel 25, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt «behoudens voorzover deze belastingen zijn geheven naar opbrengsten of prijzen die geen deel uitmaken van de belastbare winst of het Nederlandse inkomen van het jaar» vervangen door: betrekking hebbende op bestanddelen van de winst en van het Nederlandse inkomen.

5

Na artikel VI wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VIA

In artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 vervalt het tweede lid onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

6

Het in artikel XVI, onderdeel B, opgenomen artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «de belastingplichtige» vervangen door: de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige.

b. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «artikel 150, respectievelijk 169 van het Burgerlijk Wetboek tot ontbinding van het huwelijk» vervangen door: artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding.

7

Na artikel XVIII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XVIIIA

In artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt met ingang van 1 januari 2011 «kiest voor kwalificatie als partner» vervangen door: wordt aangemerkt als partner.

8

Het in artikel XIX opgenomen artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:

a. Het tweede lid, onderdeel d, komt te luiden:

d. die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie.

b. In het derde lid wordt «ingevolge het eerste lid» vervangen door: ingevolge het tweede lid.

9

In de aanhef van artikel XXV wordt «Invoeringswet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

10

Na artikel XXVI wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXVIA

Met betrekking tot een op 31 december 2010 bestaande kapitaalverzekering die op grond van artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel luidde op 31 december 2010, als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt en op grond van artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel luidt op 1 januari 2011, niet meer als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt, blijft afdeling 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals die afdeling luidde op 31 december 2010, van toepassing.

TOELICHTING

I. Algemeen

In deze nota van wijziging is in de eerste plaats een wijziging opgenomen op grond waarvan met ingang van 1 januari 2011 in een overlijdensjaar toerekening van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen aan de partner weer mogelijk wordt. Deze wijziging hangt samen met het reeds opgenomen voorstel om met ingang van 1 januari 2011 uit te gaan van één peildatum.

Voorts is een wijziging opgenomen die ertoe strekt te waarborgen dat de nieuwe systematiek van herzien van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting in haar uitwerking goed aansluit op de regelingen van de heffingsrente (hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), de invorderingsrente en de betalingskorting (hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990).

Verder is overgangsrecht opgenomen met betrekking tot het nieuwe partnerbegrip voor mensen met een kapitaalverzekering eigen woning.

Daarnaast wordt de werkkostenregeling aangevuld met een gerichte vrijstelling voor outplacement. Ook wordt de werkkostenregeling op onderdelen nader uitgewerkt en verduidelijkt.

Het kabinet wil voor de berekening van heffingsrente terugkeren naar het vóór 1 januari 2005 geldende systeem van renteberekening vanaf de eerste dag na het einde van het belastingjaar. In lijn daarmee stelt het kabinet in deze nota van wijziging voor de mogelijkheid van verrekening van ingehouden dividendbelasting met de vennootschapsbelasting van de ontvangende vennootschap weer open te stellen.

Ten slotte zijn enkele wijzigingen van wetstechnische en redactionele aard opgenomen.

II. Onderdeelsgewijs

Onderdeel 1

Artikel I, onderdeel B (artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Op basis van artikel 2.17, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kunnen migranten op verzoek de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen vrij toerekenen over de periode waarin zij beiden binnenlands belastingplichtig zijn, mits de periode van binnenlandse belastingplicht gelijktijdig aanvangt en eindigt. Migranten zijn echter niet het gehele jaar partner en worden dit ook niet geacht te zijn voor de toepassing van artikel 2.17 van de Wet IB 2001. Dit betekent dat zij – gelet op de in het wetsvoorstel opgenomen tekst van artikel 5.2, tweede lid, van de Wet IB 2001 en van bijvoorbeeld artikel 5.13, tweede lid, van de Wet IB 2001 – ook bij de berekening van de verschuldigde heffing in box 3 niet als partners kunnen worden behandeld. Dit effect is niet beoogd. Daarom wordt in het achtste lid bepaald dat de genoemde migranten voor de toepassing van hoofdstuk 5 geacht worden het gehele kalenderjaar dezelfde partner te hebben gehad. Bij deze wijziging wordt uitgegaan van de wettekst zoals die luidt na inwerkingtreding van Overige Fiscale Maatregelen 2010.

Artikel I, onderdeel D (artikel 3 112, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

Artikel I, onderdeel T (artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De aanpassing van het vijfde lid houdt verband met de toevoeging van het nieuwe zesde lid.

Het voorgestelde zesde lid van artikel 9.5 van de Wet IB 2001 bevat bijzondere regels voor de toepassing van de regelingen heffingsrente, invorderingsrente en betalingskorting in een tweetal situaties.

Onderdeel a van dat lid heeft betrekking op de situatie waarin de inspecteur het positieve bedrag van de voorlopige aanslag herziet tot een lager positief bedrag.

Onderdeel b ziet op de situatie waarin de inspecteur het positieve bedrag van de voorlopige aanslag zodanig herziet dat dit leidt tot een negatief bedrag van de voorlopige aanslag. Voor alle andere situaties van herziening van de voorlopige aanslag zijn de regelingen heffingsrente, invorderingsrente en betalingskorting onverkort van toepassing.

De bijzondere regels in onderdeel a zorgen ervoor dat als een positieve voorlopige aanslag wordt herzien tot een lager bedrag er geen dubbele rentevergoeding (zowel heffingsrente als invorderingsrente) plaatsvindt. Er wordt invorderingsrente vergoed over het teveel betaalde bedrag, maar niet ook nog eens heffingsrente. Ook zorgen deze bijzondere regels er voor dat de bij de herziene voorlopige aanslag al in rekening gebrachte heffingsrente wordt verlaagd en dat eventueel verleende betalingskorting kan worden teruggenomen.

Voorbeeld

Een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2010 van € 1000, opgelegd met dagtekening 30 juni 2011, inclusief € 20 heffingsrente, wordt op verzoek van belastingplichtige op 30 september 2011 herzien tot € 800. De voorlopige aanslag van € 1000 is op dat moment al betaald.

De inspecteur verlaagt de gerekende heffingsrente tot € 16 en de ontvanger vergoedt invorderingsrente over een bedrag van € 200. Betalingskorting is in deze situatie niet aan de orde.

In de in het voorbeeld geschetste situatie is dus geen sprake van het vergoeden van heffingsrente naast het vergoeden van invorderingsrente over het bedrag van € 200. Dat zou ook niet passen in de doelstelling van de regeling heffingsrente. Deze doelstelling is dat een belastingplichtige er geen rentevoordeel of rentenadeel van mag ondervinden dat zijn materiële inkomstenbelastingschuld 2010 pas na 1 januari 2011 wordt geformaliseerd. In het voorbeeld is deze materiële belastingschuld 30 juni 2011 geformaliseerd, zij het tot een te hoog bedrag. De over het bedrag van € 1000 gerekende heffingsrente wordt in verband daarmee gecorrigeerd. Het past binnen de doelstelling van de regeling invorderingsrente om over het te hoge bedrag van € 200 invorderingsrente te vergoeden.

De bijzondere regels in onderdeel b zorgen ervoor dat als een voorlopige aanslag die een positief bedrag beloopt wordt herzien tot een voorlopige aanslag die een negatief bedrag beloopt er geen heffingsrente wordt vergoed over het hele verschil tussen beide voorlopige aanslagen maar alleen over het negatieve bedrag dat resteert na de herziening. Zij zorgen er voorts voor dat de bij de herziene voorlopige aanslag al in rekening gebrachte heffingsrente wordt verlaagd, dat invorderingsrente wordt vergoed over het teveel betaalde bedrag en dat eventueel verleende betalingskorting wordt teruggenomen.

Voorbeeld

Een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2010 van € 1000, opgelegd met dagtekening 30 juni 2011, inclusief € 20 heffingsrente, wordt op verzoek van belastingplichtige op 30 juli 2011 herzien tot een voorlopige aanslag van negatief € 800. De voorlopige aanslag van € 1000 was nog niet betaald.

De inspecteur verlaagt de gerekende heffingsrente van € 20 tot 0 en hij vergoedt daarnaast heffingsrente over € 800 vanaf 1 januari 2011, de startdatum van het berekeningstijdvak, tot 30 juli 2011. In dit voorbeeld past het vergoeden van heffingsrente wel in de doelstelling van de regeling heffingsrente omdat het negatieve bedrag van de voorlopige aanslag ter grootte van € 800 pas na afloop van het belastingjaar wordt geformaliseerd. Er wordt geen invorderingsrente vergoed omdat er nog geen betaling had plaatsgevonden op de oorspronkelijke voorlopige aanslag.

Onderdeel 2

Artikel III, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van de in het voorstel van wet opgenomen tekst van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 betreft een redactionele aanpassing.

Artikel III, onderdeel D (artikel 2.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 2.6 van de Wet IB 2001 wordt de verwijzing naar de gerichte vrijstelling voor extraterritoriale kosten in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964, gecorrigeerd.

Artikel III, onderdeel EA (artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In verband met de invoering van één peildatum wordt het forfaitair rendement bij overlijden niet meer naar tijdsgelang herleid (artikel III, onderdeel R). Het forfaitair rendement wordt voor het hele jaar bij de erflater in aanmerking genomen. Bij de erfgenamen is er in dat jaar geen peildatum en wordt pas het daaropvolgende jaar forfaitair rendement in aanmerking genomen. In dat kader zijn er geen bezwaren meer tegen dat partners in een overlijdensjaar de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen aan elkaar toerekenen. De onderhavige wijziging strekt daartoe. Bij deze wijziging wordt uitgegaan van de wettekst zoals die luidt na inwerkingtreding van het Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2010.

Artikel III, onderdeel H (artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel III, onderdeel H, betreft een redactionele aanpassing.

Onderdeel 3

Artikel V, onderdeel D (artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Met de wijziging onder 1 wordt een fout in de vernummering hersteld.

De wijziging onder 2 ziet in de eerste plaats op een nadere afbakening van voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek worden gebruikt of verbruikt, zoals opgenomen in artikel 13, derde lid (nieuw), van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964).

Voorzieningen in de werkruimte thuis vallen daar niet onder; deze worden belast tegen de in artikel 13, eerste lid (nieuw), van de Wet LB 1964 opgenomen hoofdregel (waarde in het economische verkeer), maar kunnen – net als voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek worden gebruikt of verbruikt, voor zover aan deze voorzieningen een waarde wordt toegekend – als eindheffingsbestanddeel aangemerkt worden. In de tweede plaats wordt een delegatiebepaling opgenomen met betrekking tot de waardering op een lager bedrag van ander niet in geld genoten loon in de vorm van:

• het genot van de in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde openbaarvervoerkaart en voordeelurenkaart;

• rente van personeelsleningen;

• het genot van de in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde woning.

De waarde daarvan kan bepaald worden in afwijking van de hoofdregel (waarde in het economische verkeer).

Voor wat betreft de waarde van de openbaarvervoerkaart en de voordeelurenkaart zou het gedeelte, toerekenbaar aan zakelijke reizen, al onder de gerichte vrijstelling vallen. Het gedeelte van de waarde van de openbaarvervoerkaart en van de voordeelurenkaart, toerekenbaar aan privéreizen, blijft om doelmatigheidsredenen op nihil gewaardeerd.

Voor wat betreft personeelsleningen geldt – net als thans – dat, voor zover de verschuldigde rente minder bedraagt dan de rente in het economische verkeer dit voordeel tot het loon behoort. De werkgever kan dit voordeel aanmerken als eindheffingsbestanddeel. Om doelmatigheidsredenen kan het eventuele rentevoordeel worden bepaald op basis van de heffingsrente op 1 januari van het desbetreffende jaar.

De invoering van de werkkostenregeling vormt overigens aanleiding geen onderscheid meer te maken tussen personeelsleningen, aangegaan voor consumptieve doeleinden of voor de aanschaf van een eigen woning. Het besluit van 9 augustus 2009, CPP2009/0078M, Stcrt. 2009, 12 167, zal in die zin worden aangepast. Dit besluit zal ook overigens, net als andere relevante beleidsbesluiten, worden aangepast aan de wijzigingen in de wettelijke regeling.

Voor wat betreft de waardering van de dienstwoning zal de huidige regeling, waarbij de bijtelling tot – kort gezegd – een maximum van 18% van het jaarloon kan worden beperkt, worden gecontinueerd.

Artikel V, onderdeel I (artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De onder 1 opgenomen toevoeging van een onderdeel h aan artikel 31, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en de onder 2 opgenomen toevoeging van een onderdeel d aan artikel 31, tweede lid, van die wet herstellen de toepasbaarheid van het enkelvoudige tarief op uitkeringen van bepaalde toeslagen in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en Wet uitkeringen burgerslachtoffers 1940–1945, waarvoor ook thans het enkelvoudig tarief geldt.

Met de wijziging onder 3 wordt ook het genot van een woning, anders dan een dienstwoning, tot het loon van de werknemer gerekend. In het voorgestelde artikel 31, vierde lid, onderdeel b, was bepaald dat alleen het genot van een woning ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking niet als eindheffingsbestanddeel is aan te merken. Het genot van een woning die niet een onderdeel vormt van de uitoefening van de functie, vormt, evenals het genot van de dienstwoning, echter een aanzienlijk loonbestanddeel dat niet goed past in een forfaitaire regeling, bedoeld voor kosten ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, kleine verstrekkingen en «zwak loon». Met de voorgestelde wijziging wordt deze omissie weggenomen.

De wijziging onder 4 houdt verband met de intrekking met ingang van 1 januari 2009 van de Regeling agressieve dieren. Er is gekozen voor een omschrijving die betrekking heeft op dieren jegens welke langs bestuursrechtelijke of strafrechtelijke weg maatregelen zijn genomen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de omschrijving die is opgenomen in artikel 15b, eerste lid, onderdeel q, van de Wet LB 1964.

Artikel V, onderdeel J (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)

De onder 1 opgenomen wijziging en een deel van de onder 5 en 6 opgenomen wijzigingen zien op de grondslag voor de bepaling van de forfaitaire ruimte. In de definitie van het loon waarover van de werknemer belasting wordt geheven ontbrak het loon waarover met toepassing van de tabel bijzondere beloningen of met toepassing van het anoniementarief wordt geheven. Dit wordt nu rechtgezet.

Met de wijziging onder 2 wordt outplacement toegevoegd aan de gerichte vrijstelling voor cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 31a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964. Met de thans voorgestelde wijziging wordt aangesloten bij de ontwikkeling van outplacementtrajecten als instrument om conflicten tussen werkgever en werknemer op te lossen naar een algemeen geaccepteerd instrument van sociaal personeelsbeleid.

Steeds meer biedt een outplacementtraject, naast de oorspronkelijke sollicitatieondersteuning, versterking van persoonlijke vaardigheden, zoals persoonlijke effectiviteit, training van gesprekstechnieken en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, vaardigheden waarvan de werknemer ook na het vinden van een nieuwe baan profijt blijft houden. Ook blijft de werknemer tijdens het outplacementtraject veelal zijn normale werkzaamheden verrichten. De voorgestelde wijziging leidt er toe dat voor de kosten van outplacement een gerichte vrijstelling geldt.

Met de aanpassing onder 3 wordt als gerichte vrijstelling voor studie of opleiding mede aangemerkt het volgen van een procedure erkenning verworven competenties (EVC). Abusievelijk was deze bepaling, thans opgenomen in artikel 15a, derde lid, van de Wet LB 1964, niet overgenomen in het voorgestelde artikel 31a, tweede lid, onderdeel d, van die wet.

Ingevolge de onder 5 en onder 6 opgenomen wijzigingen wordt in artikel 31a, vierde en vijfde lid, van de Wet LB 1964 tevens voor de duidelijkheid neergelegd dat herrekening (als eerst is uitgegaan van de jaarloongegevens van het vorige jaar en bij pieken als gevolg van een grote kostenpost) plaats moet vinden uiterlijk in het eerste aangiftetijdvak van het nieuwe jaar.

Onderdelen 4 en 5

Artikel VA en VIA (artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965).

Het is sinds 16 november 2005 niet langer toegestaan om, in situaties waar de deelnemingsvrijstelling of de deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 13 onderscheidenlijk artikel 13aa van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, van toepassing is of sprake is van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van die wet, ingehouden dividendbelasting te verrekenen met de vennootschapsbelasting van de moedermaatschappij. De aanleiding voor het niet toestaan van deze verrekeningsmogelijkheid vormde de bij het Belastingplan 2005 ingevoerde wijziging van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen die tot gevolg had dat de startdatum voor de berekening van heffingsrente werd verplaatst naar het midden van het tijdvak waarover belasting wordt geheven. Omdat de vrees bestond dat deze wijziging zou kunnen leiden tot het bewust inhouden van dividendbelasting uitsluitend met het oogmerk heffingsrente te ontvangen als gevolg van de verrekening met de vennootschapsbelasting, werd besloten deze verrekening niet meer toe te staan en in plaats daarvan de mogelijkheid tot het doen van een verzoek om een teruggaafbeschikking voor ingehouden dividendbelasting open te stellen.

Omdat het kabinet voor wat betreft de startdatum voor berekening van heffingsrente wenst terug te keren naar het systeem zoals dat tot 2005 gold, wil het kabinet tevens de mogelijkheid van verrekening van ingehouden dividendbelasting met de vennootschapsbelasting van de ontvangende vennootschap weer openstellen. In verband daarmee zorgt het voorgestelde artikel VA ervoor dat de tekst van artikel 25, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in overeenstemming wordt gebracht met de tekst zoals die luidde vóór 16 november 2005. Omdat er daardoor geen noodzaak meer is om de mogelijkheid van een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 te handhaven, bewerkstelligt het voorgestelde artikel VIA dat deze mogelijkheid vervalt.

Onderdeel 6

Artikel XVI, onderdeel B (artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

In de voorgestelde tekst van artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen was het meerderjarigheidsvereiste abusievelijk alleen voor de partner van de ongehuwd samenwonende belastingplichtige opgenomen. Het is de bedoeling dat het meerderjarigheidsvereiste ten aanzien van beide ongehuwd samenwonende partners geldt. Dit wordt hersteld in deze nota van wijziging.

Met de wijziging van artikel 5a, vierde lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Onderdeel 7

Artikel XVIIIA (artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

De wijziging in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) houdt verband met de samenloop van de wijziging van het partnerbegrip in de Wet IB 2001 per 1 januari 2011 en de introductie van het nieuwe partnerbegrip in de Awir. Dit laatste vindt plaats op een later moment.

Tot dat moment blijft het partnerbegrip voor de Awir ongewijzigd, met dien verstande dat met ingang van 1 januari 2011 de verwijzing naar de keuzeregeling in de Wet IB 2001 wordt vervangen door een verwijzing naar het (nieuwe) partnerbegrip zoals dat met ingang van genoemde datum voor de inkomstenbelasting geldt. Deze verwijzing voorkomt dat personen die inmiddels voldoen aan de criteria van het nieuwe partnerbegrip voor de inkomstenbelasting, opnieuw moeten worden beoordeeld op basis van de criteria van het nieuwe partnerbegrip voor de Awir. Met deze wijziging is geen materiële wijziging beoogd van het partnerbegrip in de Awir.

Overigens kan de verwijzing naar de Wet IB 2001 verdwijnen zodra het nieuwe partnerbegrip eenmaal van toepassing is voor de toeslagen in de Awir. Dit zal worden geregeld gelijktijdig met de invoering van het nieuwe partnerbegrip voor de Awir.

Onderdeel 8

Artikel XIX (artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

De twee wijzigingen van de in het voorstel van wet opgenomen tekst van artikel 3 van de Awir betreffen redactionele aanpassingen.

Onderdeel 9

Artikel XXV (artikel I van de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001).

In artikel XXV van het wetsvoorstel wordt abusievelijk verwezen naar de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001, terwijl is bedoeld de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt alsnog de juiste verwijzing opgenomen.

Onderdeel 10

Artikel XXVIA regelt overgangsrecht ter zake van het nieuwe partnerbegrip voor mensen die een kapitaalverzekering eigen woning bezitten.

Gelijktijdig met de introductie van een nieuw partnerbegrip in artikel 1.2 van de Wet IB 2001, zijn de bepalingen die gebruik maakten van het begrip «duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding» aangepast aan het nieuwe partnerbegrip, hetgeen neerkomt op een beperkter partnerbegrip en dus een beperktere reikwijdte van de betrokken bepaling.

Ongehuwd samenwonende belastingplichtigen zonder notarieel samenlevingscontract, gezamenlijk kind, gezamenlijke eigen woning of gezamenlijke pensioenregeling zijn geen partners meer van elkaar voor de inkomstenbelasting. Dit kan betekenen dat een kapitaalverzekering eigen woning vanaf 1 januari 2011, na inwerkingtreding van het nieuwe partnerbegrip, niet meer aan de eisen van artikel 3.116 van de Wet IB 2001 voldoet. Gedacht kan worden aan de situatie waarin twee ongehuwd samenwonende belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn volgens de nieuwe definitie in een woning wonen die eigendom van één van beiden is, terwijl de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering op naam van de ander staat. Er is dan geen sprake van een kapitaalverzekering eigen woning.

Daarvoor is immers vereist dat de belastingplichtige of zijn partner een eigen woning heeft. Dit zou betekenen dat afgerekend moet worden over de rentecomponent die op 31 december 2010 is begrepen in de waarde van de kapitaalverzekering op 31 december 2010. Ook zouden bepaalde versoepelingen voor partners in het vrijstellingsregime voor de kapitaalverzekering eigen woning (artikel 3.118 van de Wet IB 2001) niet meer gelden.

Aangezien het kabinet dit onwenselijk vindt, wordt in artikel XXVIA eerbiedigende werking geregeld voor polissen die op basis van het tot 1 januari 2011 geldende partnerbegrip als kapitaalverzekering eigen woning kwalificeren (dus inclusief het begrip duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding) en vanaf 1 januari 2011 niet meer. Dergelijke polissen worden nog behandeld volgens de regels zoals die tot en met 31 december 2010 golden.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager