Gepubliceerd: 16 november 2009
Indiener(s): Jan Kees de Jager (staatssecretaris financiƫn) (CDA)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32129-14.html
ID: 32129-14
Origineel: 32129-2

32 129
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010)

nr. 14
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 16 november 2009

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het in onderdeel M opgenomen artikel 4.12a wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voor de toepassing van de eerste volzin blijft inkomen uit aanmerkelijk belang dat bij de erflater ingevolge artikel 2.8 als te conserveren inkomen is aangemerkt en waarvoor ten tijde van het genieten van de reguliere voordelen nog uitstel van betaling loopt, buiten beschouwing.

b. In het in onderdeel P opgenomen artikel 4.17c, eerste lid, onderdeel d, vervalt de zinsnede «als bestuurder».

c. In het in onderdeel R opgenomen artikel 4.21, vijfde lid, aanhef, wordt «kunnen regels worden gesteld» vervangen door: kunnen, zo nodig nadere, regels worden gesteld.

d. Het in onderdeel AA opgenomen artikel 6.17, achtste lid, komt te luiden:

8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de in het eerste lid, onderdeel f, en het zevende lid bedoelde voorschriften.

2

Artikel VI wordt als volgt gewijzigd:

a. Na onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa. In artikel 10, tweede lid wordt «de som van de catalogusprijs en de belasting» vervangen door: «de inkoopwaarde in Nederland». Voorts wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de inkoopwaarde in Nederland en de op deze waarde gebaseerde afschrijving kunnen worden vastgesteld.

b. Na onderdeel B wordt een onderdeel opgenomen, luidende:

Ba. Na artikel 10a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10b

1. Indien het bedrag van de belasting op het tijdstip dat een gebruikte personenauto, een gebruikt motorrijwiel of een gebruikte bestelauto voor het eerst in gebruik is genomen, ingevolge de wettelijke bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het tarief zoals die op dat tijdstip golden, lager is dan het bedrag van de belasting ingevolge artikel 9, na toepassing van artikel 9a, artikel 9b en artikel 9c, wordt, in afwijking van artikel 10, eerste lid, dat lagere bedrag aan belasting toegepast indien daarop een beroep wordt gedaan in de aangifte.

2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

3

Het in artikel XII, onderdeel A, opgenomen artikel 95a wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het derde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Onder afleveren als bedoeld in het eerste lid aan een verkoopautomaat bestemd voor de verkoop van tabaksproducten wordt niet verstaan het afleveren van tabaksproducten die uit een andere verkoopautomaat van dezelfde eigenaar afkomstig zijn.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

4

Het in artikel XVII, onderdeel A, onder 1, opgenomen artikel 25, achtste lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de derde volzin vervalt de zinsnede «als bestuurder».

2. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot door een punt, wordt een volzin toegevoegd, luidende: In geval van een vervreemding in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan het uitstel van betaling eveneens onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet;.

5

Na artikel XII worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XIIA

De Wet op de accijns wordt met ingang van 1 februari 2010 als volgt gewijzigd:

A. Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden «€ 36,23», «€ 72,46» en «€ 126,07» vervangen door onderscheidenlijk «€ 35,28», «€ 70,56» en «€ 122,75».

2. In het tweede lid worden «€ 46,86» en «€ 247,08» vervangen door onderscheidenlijk «€ 45,63» en «€ 240,58».

B. Artikel 11d wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden «€ 89,50» en «€ 126,07» vervangen door onderscheidenlijk «€ 87,14» en «€ 122,75».

2. In het tweede lid wordt «€ 247,08» vervangen door «€ 240,58».

ARTIKEL XIIB

In artikel 88a van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt «Bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

6

In artikel XXI wordt, onder vernummering van het zesde tot en met tiende lid tot zevende tot en met elfde lid, na het vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:

6. Artikel XIIB werkt terug tot en met 1 januari 2008.

TOELICHTING

I. Algemeen

Inleiding

De onderhavige nota van wijziging bevat een aanpassing van de doorschuiffaciliteit bij schenking of vererving van aanmerkelijkbelang-aandelen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invorderingswet 1990. Verder brengt de nota van wijziging wijzigingen aan in de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) met betrekking tot de heffing van gebruikte motorrijtuigen. Bovendien bevat de nota van wijziging een aanpassing van de maatregel voorkoming voorraadvorming en een technische correctie van de tarieven voor de wijnaccijns. Tot slot wordt de delegatiegrondslag in artikel 88a van de Wet belastingen op milieugrondslag aangepast.

Doorschuiffaciliteit bij schenking of vererving van aanmerkelijkbelang-aandelen

Om volledig aan te sluiten bij de doorschuiffaciliteit inzake overdracht tijdens leven uit de IB-winstsfeer wordt in deze nota van wijziging voorgesteld dat voor toepassing van de doorschuifregeling bij schenking van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen als verkrijger kan kwalificeren degene die reeds gedurende 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de verkrijging in dienstbetrekking is van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben. De voorwaarde dat de verkrijger de functie van bestuurder heeft, komt te vervallen. Ook de Invorderingswet 1990 wordt dienovereenkomstig aangepast.

Voorts wordt voorgesteld een tweetal omissies te herstellen. Het betreft ten eerste de bepaling waarin een tegemoetkoming voor erfgenamen is opgenomen die tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen hebben geërfd. De tegemoetkoming geldt voor een dividenduitkering die binnen twee jaar na het overlijden wordt genoten en betrekking heeft op het in de waarde van de aandelen of winstbewijzen tot uitdrukking komende beleggingsvermogen van de vennootschap welke bij de erflater in de heffing van de inkomstenbelasting is betrokken. Abusievelijk was niet voorzien in een afwijkende regeling voor gevallen waarin voor (een deel van) het inkomen uit aanmerkelijk belang een conserverende aanslag is opgelegd waarvoor nog uitstel van betaling loopt. Ten tweede is bij het ontwerpen van de algemene maatregel van bestuur geconstateerd dat de formulering van een delegatiebepaling aanpassing behoeft.

Ten slotte wordt voor conserverende aanslagen met betrekking tot een aanmerkelijk belang voorzien in de mogelijkheid om het uitstel van betaling onder voorwaarden voort te zetten als het aanmerkelijk belang wordt vervreemd in het kader van een aandelenfusie.

Afschrijving in de BPM voor gebruikte motorrijtuigen

De eerste wijziging in de Wet BPM betreft het bepalen van de afschrijving bij de BPM-aangifte voor een gebruikt motorrijtuig. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is al aangegeven, dat ingevolge twee arresten van de Hoge Raad de inkoopwaarde de verkoopwaarde zal gaan vervangen als basis voor de berekening van de BPM bij in- en uitvoer, en dat de forfaitaire afschrijvingstabellen daartoe zullen worden aangepast.1 In voorliggende nota van wijziging wordt ook de wettelijke regeling voor de bepaling van de afschrijving op dit punt aangepast. Ingevolge de voorgestelde wijziging wordt de afschrijving voor gebruikte auto’s voortaan gebaseerd op de inkoopwaarde. Het gaat hierbij om de inkoopwaarde van een vergelijkbaar referentievoertuig in het binnenlandse verkeer, dus om de inkoopwaarde in Nederland. Met deze maatregel blijft de afschrijving over de winstmarge van handelaars in gebruikte auto’s in het vervolg buiten beschouwing voor het bepalen van de voor de BPM relevante afschrijving. Bij ministeriële regeling zal een methode worden aangereikt om vanuit de in de handel gebruikelijke koerslijsten de inkoopwaarde op het moment van eerste ingebruikneming te bepalen in gevallen waarin de belastingplichtige geen gebruik maakt van de forfaitaire afschrijvingstabel.

Toepassen van de BPM-wetgeving zoals die gold bij eerste ingebruikneming

Bij de BPM-heffing van gebruikte auto’s kan het in individuele gevallen voorkomen dat op basis van de actuele wetgeving een hoger bruto BPM-bedrag geldt dan het bruto BPM-bedrag zoals dat destijds is vastgesteld voor vergelijkbare auto’s die op het moment van eerste ingebruikneming in de belasting zijn betrokken, op basis van de toen geldende wetgeving. Hierdoor zou in voorkomende gevallen voor gebruikte auto’s meer belasting kunnen worden geheven dan de belasting die nog drukt op vergelijkbare auto’s die al in het binnenlandse verkeer zijn. Ingevolge Europese jurisprudentie is dit, voor zover het motorrijtuigen uit andere lidstaten betreft, strijdig met het Europese recht. De wet voorziet echter niet in toepassing van het zogenoemde historische bruto BPM-bedrag zoals dat gold voor vergelijkbare motorrijtuigen ten tijd van de eerste ingebruikneming. De Belastingdienst lost dit in de praktijk op door in deze situatie alsnog toepassing van het historische belastingbedrag toe te staan in de bezwaarfase, via een aanpassing van het afschrijvingspercentage. Deze gang van zaken is eigenlijk niet juist en wordt bij toenemende aantallen, mede door de ombouw van de maatstaf naar de CO2-uitstoot, steeds minder houdbaar. In deze nota van wijziging wordt daarom een wettelijke basis voorgesteld voor het toepassen van het BPM-bedrag ingevolge de wetgeving zoals die gold op het tijdstip dat de auto voor het eerst in gebruik is genomen. Het gaat hierbij om de destijds geldende bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het toe te passen tarief, die de basis vormen voor de vaststelling van het bruto-BPM-bedrag.

Evenals nu zullen belastingplichtigen in de aangifte zelf het verschuldigde belastingbedrag moeten opgeven. De verschillende ontwikkelingen die de afgelopen jaren in gang zijn gezet in de BPM-sfeer – met name de BPM-afbouw in het kader van de kilometerbeprijzing en de ombouw van de maatstaf van heffing naar de CO2-uitstoot – kunnen voor bepaalde autotypes een tegengestelde uitwerking op het belastingbedrag hebben. Het hangt dus af van de specifieke kenmerken van het motorrijtuig, of het bedrag van de belasting ingevolge de historische wetgeving hoger dan wel lager is dan het bedrag volgens de actuele wetgeving.

Het voorgaande staat los van het vaststellen van de afschrijving voor een gebruikte auto. Evenmin verandert het de wijze van herberekening door de Belastingdienst van de eenmaal vastgestelde bruto-BPM, in geval bij een aangifte naar de werkelijke waarde sprake is van een snellere afschrijving dan die volgens de forfaitaire afschrijvingstabel.

Met het aanreiken van een methode om vanuit de in de handel gebruikelijke koerslijsten de inkoopwaarde op het moment van eerste ingebruikneming te bepalen worden administratieve lasten en uitvoeringskosten vermeden in de situatie dat de belastingplichtige geen gebruik maakt van de forfaitaire afschrijvingstabel. De budgettaire gevolgen van het overstappen op de inkoopwaarde zijn al meegenomen bij het oorspronkelijke wetsvoorstel.

De wettelijke regeling voor toepassing van het historische BPM-bedrag voorkomt de administratieve lasten en uitvoeringskosten die samenhangen met het aantekenen van bezwaar tegen de eigen aangifte. Omdat het in de praktijk al mogelijk is de verschuldigde belasting vast te stellen aan de hand van het historische BPM-bedrag, heeft de maatregel geen budgettaire gevolgen.

Aanpassing voorkoming voorraadvorming

Het verbod op voorraadvorming, bedoeld in artikel 95a, eerste lid, van de Wet op de accijns, ziet ook op de verkoopautomaten die zijn bestemd voor de verkoop van tabaksproducten. In de memorie van toelichting is al aangegeven dat na ommekomst van de eerste dag van de tweede kalendermaand volgend op de maand waarin de accijnsaanpassing plaatsvindt er een verbod geldt op «vullen» van de verkoopautomaat met oud gezegeld product. Daarbij is ook aangegeven dat wat er eenmaal inzit, niet hoeft te worden verwijderd. De voorraad die op het moment van de accijnswijziging aanwezig is in de diverse automaten wordt dus in beginsel niet geraakt door de verbodsbepaling. Gezien het feit dat in een verkoopautomaat maar één prijs kan worden gevoerd per merkvariant, blijken de eigenaren van de verkoopautomaten normaliter bij een prijswijziging pakjes met «oude» prijzen uit een automaat met een lage afzet te verwijderen, en deze pakjes bij te vullen in de automaten met een hoge afzet. Hierdoor verdwijnen de oud geprijsde producten langzaamaan uit de handel en wordt de retourvoorraad geminimaliseerd. Deze werkwijze kan gezien de bepaling van artikel 95a, derde lid, van de Wet op de accijns niet langer worden toegepast, aangezien dit een verboden handeling zou opleveren. Dit strookt niet met de bedoeling van de bepaling. Immers, het is de bedoeling dat de producten die reeds in de verkoopautomaten zitten op het moment van de accijnswijziging in beginsel niet geraakt worden door het verbod. De verbodsbepaling noodzaakt de eigenaren van de verkoopautomaten daarentegen hoeveelheden oud gezegeld product te verwijderen, de automaten vervolgens te vullen met nieuw gezegeld product en de oude voorraden retour te zenden aan de fabrikanten. Zouden zij dit niet doen, dan ontstaat de situatie dat zij ofwel het verbod overtreden ofwel deels lege automaten moeten aanbieden (namelijk, vanwege de mogelijkheid slechts één prijs te voeren, wachten tot oud product op is en dan bijvullen met nieuw product). Los van het feit dat het een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de industrie, groothandel en eigenaren van verkoopautomaten om voorraadvorming van oud gezegeld product te voorkomen, wordt voorgesteld aan deze problematiek tegemoet te komen.

Het verbod te verkopen, te koop aan te bieden of af te leveren aan verkoopautomaten wordt gehandhaafd, maar wel wordt erin voorzien dat de voorraad oud gezegeld product «binnen het automatencircuit» langzaamaan kan oplossen, waardoor voor de eigenaren veel rompslomp wordt voorkomen en de onnodige retourenstroom naar de fabrikanten en importeurs wordt voorkomen.

Herstel tarieven wijnaccijns

Deze wijziging betreft het herstel van de tarieven voor de wijnaccijns naar aanleiding van een vermelding van onjuiste tarieven in artikel VIIIA van het wetsvoorstel Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956).

Voornoemd artikel voorziet in een verhoging van de accijnstarieven voor wijn en tussenproducten met ingang van 1 februari 2010. Zoals toegelicht bij het amendement inzake artikel VIIIA is een verhoging van de wijnaccijns met 2,95% beoogd. In het betreffende artikel is echter een onjuiste verhoging van de tarieven opgenomen. Ingevolge de in deze nota van wijziging opgenomen wijziging van de Wet op de accijns worden de tarieven in de artikelen 10 en 11d van de Wet op de accijns met ingang van 1 februari 2010 op het beoogde niveau gebracht. De opbrengst blijft € 7 miljoen.

II. Onderdeelsgewijs

Onderdeel 1

Artikel I, onderdeel M (artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In het voorgestelde artikel 4.12a van de Wet IB 2001 is voor erfgenamen een tegemoetkoming opgenomen voor een dividenduitkering die binnen twee jaar na het overlijden wordt genoten en betrekking heeft op het in de waarde van de aandelen of winstbewijzen tot uitdrukking komende beleggingsvermogen van de vennootschap welke bij de erflater in de heffing van de inkomstenbelasting is betrokken. Op verzoek wordt het dividend namelijk niet belast, mits het dividend wordt afgeboekt op de verkrijgingsprijs van de krachtens erfrecht verkregen aandelen of winstbewijzen. Met deze maatregel wordt een vorm van dubbele heffing over materieel dezelfde grondslag voorkomen. Bij nadere beschouwing is gebleken dat de voorgestelde tekst van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 te ruim geformuleerd is in situaties waarin de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen vererven naar een persoon die niet in Nederland woont. Alsdan wordt inkomen uit aanmerkelijk belang bij de erflater geconstateerd, echter afhankelijk van de mate waarin in de vennootschap ondernemingsvermogen aanwezig is, wordt voor een deel van dat inkomen een conserverende aanslag opgelegd waarvoor renteloos uitstel van betaling wordt verleend. In zoverre kan zich dan geen dubbele heffing over materieel dezelfde grondslag voordoen. Het inkomen dat bij de erflater is opgenomen in een conserverende aanslag dient dan ook voor de toepassing van genoemd artikel 4.12a van de Wet IB 2001 buiten aanmerking te blijven voor zover ten tijde van het genieten van de dividenduitkering het uitstel van betaling nog loopt.

Artikel I, onderdeel P (artikel 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 4.17c van de Wet IB 2001 is de doorschuifregeling bij schenking van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen opgenomen. In het eerste lid, onderdeel d, van dat artikel is de eis gesteld dat de overdracht dient plaats te vinden aan een verkrijger die reeds gedurende 36 maanden onmiddellijk voorafgaand aan de vervreemding als bestuurder in dienstbetrekking van de vennootschap is. Om aan te sluiten bij de doorschuiffaciliteit inzake overdracht tijdens leven uit de IB-winstsfeer (artikel 3.63 van de Wet IB 2001) wordt in deze nota van wijziging voorgesteld dat voor de toepassing van de doorschuifregeling bij schenking als verkrijger kan kwalificeren degene die reeds 36 maanden, die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de vervreemding, in dienstbetrekking is van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben. De voorwaarde dat de verkrijger de functie van bestuurder heeft, komt te vervallen. Door de gestelde termijn van drie jaar wordt gestimuleerd dat de overdrager niet alleen de aandelen in de vennootschap waarin de onderneming wordt gedreven overdraagt, maar ook zijn kennis van die onderneming. Voorts wordt bereikt dat de relatie tussen de overdrager en opvolger voldoende duurzaam is. Zoals eerder aangegeven, zijn dit elementen die voor een adequate bedrijfsopvolging belangrijk zijn.

Artikel I, onderdeel R (artikel 4.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij het ontwerpen van de algemene maatregel van bestuur die wordt gebaseerd op de delegatiebevoegdheid van het voorgestelde artikel 4.21, vijfde lid, van de Wet IB 2001 is geconstateerd dat er situaties zijn waarin gelijktijdig door twee bepalingen wordt geregeld wat de verkrijgingsprijs van de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zou moeten zijn. Te weten ingevolge het doorschuiven van de verkrijgingsprijs op basis van artikel 4.39a, 4.39b of 4.39c van de Wet IB 2001 en ingevolge de op artikel 4.21 van de Wet IB 2001 gebaseerde delegatiebepaling. Voor zo’n situatie moet worden bepaald dat aan de op artikel 4.21 van de Wet IB 2001 gebaseerde delegatiebepaling voorrang wordt gegeven. Dit kan worden toegelicht aan de hand van het volgende voorbeeld.

Voorbeeld

Een in Nederland wonende belastingplichtige A bezit alle aandelen in X-bv. X-bv is in Nederland gevestigd. De waarde van de aandelen X-bv bedraagt 1 000. Deze waarde is volledig toerekenbaar aan ondernemingsvermogen. De verkrijgingsprijs van A bedraagt 400.

A emigreert naar land Y.

Ter zake van de emigratie wordt inkomen uit aanmerkelijk belang geconstateerd van 600 (zijnde 1000 minus 400). Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt dit inkomen aangemerkt als geconserveerd inkomen. De daarover verschuldigde belasting ad 150 (25%) wordt vastgesteld bij een conserverende aanslag. Na de emigratie bedraagt voor A de verkrijgingsprijs 1000. Een jaar na de emigratie schenkt A zijn aandelen aan zoon B die in Nederland woont en reeds jaren in dienstbetrekking is bij X-bv. X-bv bezit nog steeds alleen ondernemingsvermogen. A en B maken gebruik van de doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet IB 2001. Dit leidt er volgens artikel 4.39c van de Wet IB 2001 toe dat de verkrijgingsprijs van A (inmiddels 1000) wordt doorgeschoven naar B. Op basis van artikel 4.21, vijfde lid, van de Wet IB 2001 zullen in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 echter nadere regels worden gegeven met betrekking tot de voor B geldende verkrijgingsprijs omdat in dat besluit zal worden geregeld dat de conserverende aanslag van A wordt verminderd tot nihil. Volgens die nadere regels wordt voor B de verkrijgingsprijs vastgesteld op 400. Aldus ontstaat dezelfde uitkomst als in de situatie waarin A ten tijde van de schenking aan B nog in Nederland woonachtig was geweest en gebruik was gemaakt van de doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet IB 2001.

Artikel I, onderdeel AA (artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt de tekst van het voorgestelde artikel 6.17, achtste lid, van de Wet IB 2001 in overeenstemming gebracht met de toelichting.

Onderdeel 2

Artikel VI, onderdeel Aa (artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

In artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM wordt opgenomen dat de in het eerste lid van artikel 10 bedoelde vermindering van het belastingbedrag voor gebruikte motorrijtuigen de afschrijving is, uitgedrukt in een percentage van de inkoopwaarde op het tijdstip van ingebruikneming van het motorrijtuig. Dit is de inkoopwaarde direct nadat het motorrijtuig is geleverd aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld, voordat het motorrijtuig is gebruikt. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat deze inkoopwaarde los staat van de inkoopprijs die autodealers eerder in de handelsketen voor een motorrijtuig hebben betaald aan de importeur. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de wijze waarop de inkoopwaarde en de daarop gebaseerde afschrijving kunnen worden vastgesteld.

Artikel VI, onderdeel Ba (artikel 10b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Ingevolge het in de Wet BPM in te voegen artikel 10b kan de belastingplichtige in voorkomende gevallen het bruto BPM-bedrag toepassen zoals dat gold op het moment van eerste ingebruikneming ingevolge de toen geldende bepalingen over maatstaf van heffing en tarief, indien dit bedrag lager is dan het bruto BPM-bedrag volgens de actuele wetgeving. Het lagere bedrag kan worden toegepast indien daarop een beroep wordt gedaan in de aangifte. Bij ministeriële regeling kunnen nadere uitvoeringsregels worden gesteld.

Onderdeel 3

Artikel XII, onderdeel A (artikel 95a van de Wet op accijns)

De wijziging van artikel XII strekt ertoe de voorraad oud gezegeld product «binnen het automatencircuit» langzaamaan te laten oplossen. Zie voor een uitgebreide toelichting de hiervoor opgenomen algemene toelichting. Het tweede deel van de wijziging ziet op de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Hierbij kan worden gedacht aan voorwaarden omtrent het voeren van een administratie.

Onderdeel 4

Artikel XVII, onderdeel A (artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990)

In artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 is het uitstel van betaling voor conserverende aanslagen met betrekking tot een aanmerkelijk belang geregeld. Het uitstel van betaling wordt in beginsel beëindigd bij een vervreemding van de aandelen (zie onderdeel a van artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990).

Met deze nota van wijziging wordt voorgesteld dit artikel op twee onderdelen aan te passen.

Ten eerste wordt voorgesteld dat het uitstel van betaling kan worden voortgezet indien de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen worden geschonken aan degene die reeds 36 maanden, die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de vervreemding, in dienstbetrekking is van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben. De voorwaarde dat de verkrijger de functie van bestuurder heeft, komt te vervallen. Deze wijziging komt overeen met de in deze nota van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 4.17c, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001.

Ten tweede wordt voorgesteld dat het uitstel van betaling onder nader te stellen voorwaarden kan worden voortgezet indien de aandelen worden vervreemd in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor voortzetting van het uitstel van betaling is aldus vereist dat in elk geval aan de voorwaarden van artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is voldaan.

Onderdeel 5

Artikel XIIA

Deze wijziging betreft het herstel van abusievelijk onjuist vermelde accijnstarieven voor wijn en tussenproducten in de artikelen 10 en 11d van de Wet op de accijns.

Artikel XIIB

In de praktijk is gebleken dat er behoefte bestaat aan een delegatiegrondslag die het mogelijk maakt details ten aanzien van de uitvoering in te vullen op het niveau van een ministeriële regeling. Een voorbeeld is de vermelding van producenten op een lijst van erkende producentenorganisaties voor wie een verleggingsregeling geldt. Het is wenselijk om een dergelijke lijst op te nemen op niveau van een ministeriële regeling, aangezien de lijst dan indien nodig snel gewijzigd kan worden. Om dit soort regelingen mogelijk te maken wordt de bestaande delegatiebevoegdheid aangepast.

Onderdeel 6

Artikel XXI

Het nieuwe zesde lid bepaalt dat de in artikel XIIB opgenomen wijziging terugwerkt tot en met 1 januari 2008.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, paragraaf 8.3.