Ontvangen 2 november 2009
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
a. Na onderdeel E worden drie onderdelen ingevoegd, luidende:
Ea. Artikel 3.55 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «een lidstaat van de Europese Unie» telkens vervangen door: een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2. In het vijfde lid, aanhef, wordt «een lidstaat van de Europese Unie» vervangen door: een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
3. In het vijfde lid, onder 1°, wordt voor de puntkomma aan het slot een zinsnede ingevoegd, luidende: of een rechtsvorm heeft die vergelijkbaar is met een van de rechtsvormen die voor Nederland zijn opgenomen in deze bijlage.
4. Het vijfde lid, onder 2°, komt te luiden:
2°. niet wordt geacht volgens een door de staat van vestiging met een derde staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting te zijn gevestigd buiten de Europese Unie en de bij ministeriële regeling aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en.
5. In het vijfde lid, onder 3°, wordt «lidstaat» vervangen door «staat» en wordt voor de punt aan het slot een zinsnede ingevoegd, luidende: of aan een andere aldaar geheven belasting naar de winst.
Eb. In artikel 3.56, tweede lid, wordt «een lidstaat van de Europese Unie» vervangen door: een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Ec. In artikel 3.57, tweede lid, wordt «een lidstaat van de Europese Unie» vervangen door: een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
b. Het in onderdeel I opgenomen artikel 3.99a van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Ingeval de belastingplichtige zowel vóór als na de inbreng enig aandeelhouder is van de vennootschap, geldt op verzoek in plaats van de voorwaarde van onderdeel b, de voorwaarde dat de inbreng geschiedt als kapitaal zonder dat er ter zake van die inbreng aandelen worden uitgereikt (informele kapitaalstorting).
2. In het tweede lid wordt «in vrije mede-eigendom» vervangen door: in mede-eigendom.
3. Onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid, wordt na het vierde lid een lid ingevoegd, luidende:
5. Ingeval de tweede volzin van het eerste lid toepassing vindt, wordt bij inwilliging van het in het eerste lid bedoelde verzoek bij de belastingplichtige voor de toepassing van hoofdstuk 4 de verkrijgingsprijs van zijn aandelen of winstbewijzen in de vennootschap waarin de onroerende zaak en de rechtstreeks daarmee samenhangende schulden zijn ingebracht verhoogd met de boekwaarde ten tijde van de inbreng van de ingebrachte onroerende zaak en vervolgens verminderd met de boekwaarde op dat tijdstip van de ingebrachte schulden. De aanpassing van de verkrijgingsprijs van de aandelen en winstbewijzen, bedoeld in de eerste volzin, kan leiden tot een negatief bedrag.
c. Het in onderdeel P opgenomen artikel 4.17a van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Ingeval het lichaam waarin de erflater een aanmerkelijk belang heeft een belang heeft in een ander lichaam, worden voor de toepassing van dit artikel de bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met inachtneming van de omvang van dat belang, toegerekend aan eerstbedoeld lichaam, mits:
a. de erflater in dat andere lichaam indirect een aanmerkelijk belang heeft, of
b. de erflater in dat andere lichaam indirect een belang heeft van minder dan 5% doch ten minste 0,5% en:
1°. dat belang bij een van zijn rechtsvoorgangers krachtens erfrecht, huwelijksvermogensrecht of schenking een indirect aanmerkelijk belang heeft gevormd als bedoeld in onderdeel a;
2°. dat belang uitsluitend is verwaterd door vererving, overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of schenking, en
3°. direct voorafgaande aan de verwatering van dat belang tot beneden de 5% dat andere lichaam een onderneming dreef of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
Ingeval het aandelenkapitaal van de vennootschap waarin de erflater indirect een belang hield uit meerdere soorten aandelen bestaat, geschiedt de toerekening met inachtneming van de waarde in het economische verkeer van die aandelen. Dit lid vindt met betrekking tot indirect gehouden preferente aandelen alleen toepassing indien deze zijn uitgegeven in het kader van een bedrijfsoverdracht die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
2. Het zesde lid vervalt.
3. Het zevende tot en met het tiende lid worden vernummerd tot zesde tot en met negende lid.
4. In het zevende lid (nieuw) wordt «zevende lid» telkens vervangen door: zesde lid.
d. In het in onderdeel P opgenomen artikel 4.17c, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt «zevende lid» vervangen door: zesde lid.
e. Na onderdeel X wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Xa. In artikel 4.41, tweede en derde lid, wordt «een lidstaat van de Europese Unie» vervangen door: een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Artikel IV wordt als volgt gewijzigd:
a. Na onderdeel F worden twee onderdelen ingevoegd, luidende: Fa. In artikel 14a, elfde lid, wordt «een lidstaat van de Europese Unie» vervangen door: een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Fb. In artikel 14b, achtste lid, wordt «een lidstaat van de Europese Unie» vervangen door: een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
b. Onderdeel H komt te luiden:
H. Artikel 23c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «laagbelaste beleggingsdeelnemingen» vervangen door: beleggingsdeelnemingen niet zijnde kwalificerende beleggingsdeelnemingen.
2. In het derde lid, onder 1°, wordt «laagbelaste beleggingsdeelneming» vervangen door «beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming» en wordt «een lidstaat van de Europese Unie» vervangen door «een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte». Voorts wordt voor de puntkomma aan het slot een zinsnede ingevoegd, luidende: of aan een andere aldaar geheven belasting naar de winst.
3. In het derde lid, onder 2°, wordt «laagbelaste beleggingsdeelneming» vervangen door «beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming». Voorts wordt voor de puntkomma aan het slot een zinsnede ingevoegd, luidende: of een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een van de rechtsvormen die voor Nederland zijn opgenomen in deze bijlage.
4. In het derde lid, onder 3°, wordt «laagbelaste beleggingsdeelneming» vervangen door «beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming» en wordt «lidstaat» vervangen door «staat» en wordt «de lidstaten van de Europese Unie» vervangen door: de lidstaten van de Europese Unie en de bij ministeriële regeling aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
5. In het vierde lid, aanhef, wordt «laagbelaste beleggingsdeelneming» telkens vervangen door: beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming.
6. In het vierde lid, onder 1°, wordt «laagbelaste beleggingsdeelneming» vervangen door: beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming.
7. In het vierde lid, onder 2°, wordt «een lidstaat van de Europese Unie» vervangen door «een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte». Voorts wordt voor de puntkomma aan het slot een zinsnede ingevoegd, luidende: of aan een andere aldaar geheven belasting naar de winst.
8. In het vierde lid, onder 3°, wordt voor de puntkomma aan het slot een zinsnede ingevoegd, luidende: of een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een van de rechtsvormen die voor Nederland zijn opgenomen in deze bijlage.
9. Het vierde lid, onder 4°, komt te luiden:
4°. het lichaam wordt in de staat van vestiging niet geacht volgens een met een derde staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting te zijn gevestigd buiten de Europese Unie en de bij ministeriële regeling aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
10. In het vijfde lid wordt «laagbelaste beleggingsdeelneming» vervangen door: beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming.
11. In het achtste lid, laatste volzin, wordt «Artikel 16, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen» vervangen door: Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Na artikel VI wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Artikel 23 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, aanhef, wordt de eerste volzin vervangen door: De belasting voor een personenauto wordt verhoogd met een brandstoftoeslag, tenzij deze personenauto is bestemd om te worden aangedreven door een kracht die uitsluitend wordt ontleend aan aardgas, benzine, een product dat ingevolge artikel 28 van de Wet op de accijns gelijkwaardig is aan lichte olie, of een combinatie van deze brandstoffen.
2. In het tweede lid, onderdeel a, aanhef, wordt «wordt ontleend aan dieselolie» vervangen door: wordt ontleend aan dieselolie of een product dat ingevolge artikel 28 van de Wet op de accijns gelijkwaardig is aan gasolie of een combinatie van deze brandstoffen.
3. In het tweede lid, onderdeel b, aanhef, wordt «wordt ontleend aan benzine of dieselolie» vervangen door: wordt ontleend aan een motorbrandstof als bedoeld in de aanhef of in onderdeel a.
4. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.
Aan artikel XVI wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
C. In artikel 38, tweede lid, wordt «een binnen een lidstaat van de Europese Unie gevestigde werkgever» vervangen door: een werkgever die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Deze nota van wijziging bevat aanpassingen in de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen naar aanleiding van twee arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) met betrekking tot bepaalde landen (IJsland en Noorwegen) die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: EER-landen). Tevens omvat deze nota van wijziging twee aanpassingen ten aanzien van de eenmalige geruisloze inbreng van een tbs-pand in de nv of bv en een versoepeling in de doorschuiffaciliteit bij vererving of schenking van verwaterde aanmerkelijkbelangpakketten. Tenslotte wordt een wijziging in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) opgenomen voor voertuigen die op alternatieve brandstoffen kunnen rijden.
In aanvulling op de reeds in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2010 opgenomen uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt thans voorgesteld ook een aantal artikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen in overeenstemming te brengen met de arresten van het HvJ EG in de zaken C-521/07 (Commissie tegen Nederland) en C-303/07 (Aberdeen). Het gevolg is dat de fusiefaciliteiten ook gelden ten aanzien van IJslandse en Noorse vennootschappen. Ook wordt deelnemingsverrekening mogelijk van door dergelijke vennootschappen werkelijk betaalde winstbelasting en geldt de onderworpenheidsfictie onder voorwaarden eveneens voor werknemers die werkzaam zijn in een niet-verdragsland voor een werkgever die is gevestigd in IJsland of Noorwegen. Voor een nadere toelichting op de achtergrond van de hiervoor genoemde arresten wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel V in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel.
Inbreng tbs-pand door enig aandeelhouder
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel sta ik niet onwelwillend tegenover de gedachte dat in een situatie waarin een belastingplichtige die een terbeschikkinggestelde onroerende zaak inbrengt in een vennootschap waarvan hij alle aandelen en winstbewijzen heeft, volstaan zou kunnen worden met het in aanmerking nemen van een informele kapitaalstorting. In die gevallen zou een inbreng tegen uitreiking van aandelen niet per se zijn vereist. In deze nota van wijziging wordt hieraan gevolg gegeven. Overigens heeft een dergelijke inbreng als kapitaal zonder dat er ter zake van die inbreng aandelen worden uitgereikt tot gevolg dat, gelet op de continuïteitsvoorwaarden verbonden aan de vrijstelling van overdrachtsbelasting, de belastingplichtige geen van zijn aandelen in de vennootschap kan vervreemden gedurende drie jaar na inbreng van de onroerende zaak, aangezien het belang dat betrekking heeft op de onroerende zaak is verspreid over alle aandelen in de vennootschap.
Inbreng mede-eigendom van tbs-pand
Een tweede aanpassing van de faciliteit voor de inbreng van een terbeschikkinggestelde onroerende zaak in een nv of bv heeft betrekking op de inbreng van mede-eigendom van een terbeschikkinggestelde onroerende zaak. In de eerste nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel is geregeld dat bij inbreng van de vrije mede-eigendom van een terbeschikkinggestelde onroerende zaak in een gezamenlijke nv of bv onder voorwaarden eveneens een beroep kan worden gedaan op de eenmalige geruisloze inbrengfaciliteit. Aangezien in geval van in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten geen sprake is van vrije mede-eigendom, wordt in de onderhavige nota van wijziging geregeld dat ook in geval van deze vorm van mede-eigendom een beroep kan worden gedaan op de inbrengfaciliteit.
Versoepeling voor verwaterde aanmerkelijkbelangpakketten
Om de overdracht van een aanmerkelijk belang in een vennootschap die indirect een onderneming drijft zoveel mogelijk gelijk te behandelen als de overdracht van een aanmerkelijk belang in een vennootschap die direct een onderneming drijft, is voor de toepassing van de materiële ondernemingstoets in het wetsvoorstel bepaald dat de bezittingen en schulden van een lichaam waarin de erflater indirect een aanmerkelijk belang heeft (de werkmaatschappij) worden toegerekend aan de vennootschap waarin de erflater direct een aanmerkelijk belang heeft (de holding). Daarmee worden de ondernemingsactiviteiten naar het niveau van de holding getrokken. De ondernemingstoets vindt vervolgens met inachtneming van deze toerekening plaats.
Thans wordt hierin een wijziging voorgesteld ter zake van verwaterde aanmerkelijkbelangpakketten. De praktijk heeft het signaal afgegeven dat bij familiebedrijven de hiervoor opgenomen toerekeningsregel tot problemen zou leiden in situaties waarin het directe belang in de holding door verervingen naar meerdere personen verwatert. Door de verwatering aan de top zakken de individuele aandeelhouders door de ondergrens van minimaal 5% indirect belang in de werkmaatschappij en kan niet langer een beroep worden gedaan op de faciliteiten in de Successiewet. Hetzelfde geldt voor de doorschuifregelingen in de inkomstenbelasting. De wijziging is overeenkomstig de versoepeling voor kleine aandelenpakketten (met ondergrens van 0.5% in de werkmaatschappij) zoals opgenomen in de tweede nota van wijziging op het voorstel van wet tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten. Hierdoor wordt met betrekking tot de toerekeningsmogelijkheid voor de doorschuifregelingen in de inkomstenbelasting weer aangesloten bij de voorstellen die daartoe zijn gedaan in het hiervoor genoemde wetsvoorstel.
De budgettaire derving van deze maatregel voor verwaterde aanmerkelijkbelangpakketten in de inkomstenbelasting bedraagt € 5 miljoen. In de dekking hiervoor is voorzien in de tweede nota van wijziging bij het Belastingplan 2010.
Aanpassing Wet MRB in verband met alternatieve brandstoffen
In de Wet MRB gelden zogeheten brandstoftoeslagen voor voertuigen die op andere brandstof dan benzine kunnen rijden. Deze toeslagen zijn vanouds bedoeld als compensatie voor de lagere accijns die op de andere brandstoffen rust. Sinds het tot stand komen van de Wet MRB zijn er echter naast de voorziene brandstoffen, alternatieve brandstoffen bijgekomen. Deze worden in veel gevallen met eenzelfde accijns getroffen als benzine of diesel. Het gaat met name om flexifuel auto’s die niet alleen op benzine maar ook op bijvoorbeeld E85, een hogere blend ethanol, kunnen rijden en om voertuigen die op biodiesel of puur plantaardige olie kunnen rijden. Voor voertuigen die op deze brandstoffen kunnen rijden is een hogere brandstoftoeslag niet gewenst en ook door de wetgever niet beoogd.
Zeer recent heeft de Rijksdienst voor het wegverkeer zijn registratiewijze bij deze voertuigen aangepast en is de vraag opgekomen of de huidige wettekst de ruimte biedt om voor auto’s die kunnen rijden op deze brandstoffen dezelfde MRB-tarieven te laten gelden als voor benzine- en dieselauto’s. De onderhavige technische aanpassing van de Wet MRB beoogt een onbedoelde toepassing van een hogere brandstoftoeslag voor deze voertuigen die op alternatieve brandstoffen kunnen rijden, te voorkomen. Vooruitlopend op deze wetswijziging wordt in de betreffende gevallen geen hogere brandstoftoeslag toegepast.
Artikel I, onderdelen Ea, Eb, Ec en Xa (de artikelen 3.55, 3.56, 3.57 en 4.41 van de Wet inkomstenbelasting 2001), artikel IV, onderdelen Fa, Fa en H (de artikelen 14a, 14b en 23c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) en artikel XVI, onderdeel C (artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) De ingevolge deze nota van wijziging in artikel I, onderdelen Ea, Eb, Ec en Xa, en artikel IV, onderdelen Fa, Fa en H, op te nemen wijzigingen hebben betrekking op het in overeenstemming brengen van de artikelen 3.55, 3.56, 3.57 en 4.41 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 14a, 14b en 23c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met de arresten van het HvJ EG in de zaken C-521/07 (Commissie tegen Nederland) en C-303/07 (Aberdeen). De ingevolge deze nota van wijziging in artikel XVI, onderdeel C, op te nemen wijziging heeft betrekking op het in overeenstemming brengen van artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met het arrest van het HvJ EG in de zaak C-521/07 (Commissie tegen Nederland).
Artikel I, onderdeel I (artikel 3.99a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 3.99a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 is aangegeven dat voor toepassing van de inbrengfaciliteit de inbreng van de terbeschikkinggestelde onroerende zaak en de rechtstreeks daarmee samenhangende schulden dient plaats te vinden tegen uitreiking van aandelen. Indien de belastingplichtige zowel vóór als na de inbreng enig aandeelhouder is van de vennootschap waarin de onroerende zaak en de rechtstreeks daarmee samenhangende schulden worden ingebracht, kan de inbrengfaciliteit van artikel 3.99a van de Wet IB 2001 ondanks de voorwaarde in het eerste lid, onderdeel b, van dat artikel, toegepast worden indien de inbreng geschiedt als kapitaal zonder dat er ter zake van die inbreng aandelen worden uitgereikt. Er is in die situatie sprake van een informele kapitaalstorting. De aan het eerste lid toe te voegen volzin maakt een en ander mogelijk. Verder wordt in het vijfde lid (nieuw) geregeld dat in geval van toepassing van de voorgestelde tweede volzin van het eerste lid, de verkrijgingsprijs van de aandelen en winstbewijzen van de inbrengende belastingplichtige wordt verhoogd met de boekwaarde ten tijde van de inbreng van de ingebrachte onroerende zaak (in plaats van met de werkelijke waarde van de onroerende zaak) en vervolgens verminderd met de boekwaarde op dat tijdstip van de ingebrachte schulden (in plaats van met de werkelijke waarde van de rechtstreeks met de onroerende zaak samenhangende schulden). Deze aanpassing van de verkrijgingsprijs van de aandelen en winstbewijzen kan leiden tot een negatief bedrag.
De aanpassing van het tweede lid van artikel 3.99a van de Wet IB 2001 heeft betrekking op de inbreng van mede-eigendom van een onroerende zaak. De inbrengfaciliteit van artikel 3.99a van de Wet IB 2001 kan mede worden toegepast in de situatie waarin een onroerende zaak meerdere eigenaren heeft. Wanneer een mede-eigenaar zijn mede-eigendom inbrengt in een eigen bv, kan een beroep worden gedaan op de inbrengfaciliteit (artikel 3.99a, eerste lid, van de Wet IB 2001). Toepassing van de inbrengfaciliteit is tevens mogelijk wanneer de mede-eigenaren hun vrije mede-eigendom inbrengen in een gezamenlijk opgerichte nieuwe bv zodat de eigendom van de onroerende zaak in handen komt van één rechtpersoon, te weten de bv (artikel 3.99a, tweede lid, van de Wet IB 2001). Het is denkbaar dat ook echtgenoten die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd hun mede-eigendom van een ter beschikking gestelde onroerende zaak willen inbrengen in een gezamenlijke bv met toepassing van de inbrengfaciliteit. Dit kan bijvoorbeeld spelen in de situatie waarin een man en vrouw in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en staande het huwelijk de man een onroerende zaak heeft gekocht die hij ter beschikking stelt aan zijn bv. De onroerende zaak wordt vanwege de huwelijksgemeenschap aan beide echtgenoten voor de onverdeelde helft toegerekend. Door aanpassing van het tweede lid van artikel 3.99a van de Wet IB 2001 kan ook in geval van deze vorm van mede-eigendom de inbrengfaciliteit worden toegepast wanneer de echtgenoten de onroerende zaak willen inbrengen in een gezamenlijke bv.
Artikel I, onderdeel P (artikel 4.17a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het in deze nota van wijziging voorgestelde vijfde lid van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 is in onderdeel a de hoofdregel opgenomen zoals die in het eerder voorgestelde vijfde lid was opgenomen: toerekening van het vermogen van de werkmaatschappij aan de holding vindt plaats indien de erflater indirect een aanmerkelijk belang heeft in de werkmaatschappij. Hieraan zijn geen nadere voorwaarden verbonden. In onderdeel b wordt de nieuwe toerekeningsmogelijkheid opgenomen, die ziet op de verwatering van indirecte aanmerkelijkbelangposities als gevolg van een overlijden, een huwelijk of een schenking. Daartoe wordt ten eerste als eis gesteld dat het indirecte belang minimaal 0,5% moet bedragen. Ten tweede moet het indirect gehouden belang ooit een indirect aanmerkelijk belang zijn geweest. Hiermee wordt bereikt dat de toerekeningsregel alleen kan worden toegepast in verwateringsituaties en niet in situaties waarin de holding kleine belangen koopt die niet leiden tot een indirect aanmerkelijk belang bij de aandeelhouder van de holding. Ten derde wordt de eis gesteld dat de verwatering een gevolg is van een overlijden, een huwelijk of een schenking. Ten slotte wordt de voorwaarde gesteld dat ten tijde van het zakken door de grens van 5% het lichaam waarin het indirecte aanmerkelijk belang werd gehouden, een onderneming dreef of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Er moet dus ten tijde van de verwatering sprake zijn van een actieve werkmaatschappij.
Vanwege het nieuw voorgestelde vijfde lid, kan het zesde lid vervallen.
Artikel I, onderdeel P (artikel 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De in dit onderdeel voorgestelde wijziging van de in artikel 4.17c, derde lid, van de Wet IB 2001 opgenomen verwijzing naar artikel 4.17a van de Wet IB 2001 houdt verband met een vernummering van het desbetreffende lid in artikel 4.17a van de Wet IB 2001.
Artikel VIA (artikel 23 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In dit onderdeel wordt de wijziging van de Wet MRB in verband met alternatieve brandstoffen geëffectueerd. Dat gebeurt door de alternatieve brandstoffen die in de Wet op de accijns worden gelijkgesteld met benzine en diesel, toe te voegen aan de tariefartikelen in de Wet MRB.
In de Wet op de accijns worden onder minerale oliën ook niet-minerale motorbrandstoffen verstaan. Voor de minerale oliën bestaat een tariefstructuur waarin deze in verschillende categorieën worden verdeeld. Voorts worden in artikel 28 van de Wet op de accijns bepaalde stoffen gelijk gesteld aan de oliën in deze categorieën. Een niet-minerale biobrandstof kan dus gelijkwaardig zijn aan een minerale brandstof en even zwaar belast worden. De wetswijziging zorgt ervoor dat een auto die tevens op deze biobrandstof kan rijden, in de Wet MRB even zwaar belast wordt als een auto die alléén op de vergelijkbare minerale brandstof kan rijden.
Benzine wordt in de accijns aangeduid als lichte olie. Als gelijkwaardige brandstof geldt onder meer E85. Voor een auto die op zowel benzine als E85 kan rijden geldt als gevolg van deze wijziging in de MRB geen brandstoftoeslag.
Dieselolie wordt in de accijns aangeduid als gasolie. Als gelijkwaardige brandstof geldt onder meer puur plantaardige olie. Voor een auto die op zowel diesel als op puur plantaardige olie kan rijden, geldt als gevolg van deze wijziging de brandstoftoeslag van diesel.
In de tekst is tevens opgenomen dat de betreffende toeslagcategorie van toepassing is bij een combinatie van de genoemde brandstofsoorten. Dan kan het gaan om een auto die op een mengsel van brandstoffen kan rijden of om een auto die op verschillende brandstoffen kan rijden, bijvoorbeeld op aardgas én op benzine.
Tevens worden twee wetstechnische aanpassingen doorgevoerd. Het bij het Belastingplan 2009 nieuw ingevoegde derde lid van artikel 23 Wet MRB vervalt en de inhoud wordt opgenomen in het tweede lid, aanhef. Dit is om te voorkomen dat de verschillende brandstoffen waarvoor eenzelfde tarief geldt, verspreid over de wettekst komen te staan. Daarnaast wordt de aanhef van artikel 23, tweede lid, Wet MRB redactioneel aangepast. Met deze laatste aanpassing is overigens geen materiële wijziging beoogd.