Vastgesteld 19 november 2009
De algemene commissie voor Wonen, Wijken en Integratie1 belast met het voorbereidende onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De op 4 november 2009 voorgelegde vragen inzake het onderdeel inburgering en integratie zijn, bij brief van 17 november 2009, beantwoord door de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Vragen en antwoorden inzake de vaststelling van de begrotingsstaten van de begroting Wonen, Wijken en Integratie (XVIII) voor het jaar 2010
Hoeveel arbeidsmigranten hebben zich in de jaren 2002 tot en met 2009 jaarlijks tijdelijk dan wel permanent in Nederland gevestigd? Kunt u dit uitsplitsen naar land van herkomst? Hoeveel van deze arbeidsmigranten zijn kennismigrant?
Om aan te geven hoeveel arbeidsmigranten en kennismigranten zich in de afgelopen jaren hebben gevestigd is gebruik gemaakt van gegevens die door de IND geregistreerd worden bij het afgeven van verblijfsvergunningen. De cijfers worden weergegeven in bijlage 1. De gegevens zijn weergegeven per jaar en per nationaliteit, voor arbeidsmigranten en kennismigranten. De groepen zijn weergegeven waarvan de grootste aantallen afkomstig zijn.
De IND kan vanwege de overdracht van taken van de Vreemdelingenpolitie in 2004 geen compleet beeld geven van de aantallen afgegeven verblijfsvergunningen van 2004 en daarvoor. Daarom zijn de cijfers met betrekking tot verleende verblijfsvergunningen van 2005 en daarna aangegeven.
De verblijfsvergunningen in het kader van arbeid worden afgegeven voor bepaalde tijd en zijn in beginsel tijdelijk. De intentie van arbeidsmigranten om zich tijdelijk danwel permanent te vestigen is niet bekend en kan niet uit de cijfers worden opgemaakt.
Bovendien kunnen kennismigranten in het bezit worden gesteld van een reguliere verblijfsvergunning voor de duur van maximaal vijf jaar. Kennismigranten hebben geen tewerkstellingsvergunning nodig.
Daarnaast zijn er ter aanvulling gegevens bekend over aantallen afgegeven tewerkstellingsvergunningen voor vreemdelingen die geen verblijfsvergunning nodig hebben maar wel een tewerkstellingsvergunning. Dit betreft arbeidsmigranten afkomstig uit Bulgarije en Roemenië, vanaf 1 januari 2007 (datum toetreding Bulgarije en Roemenië). Deze aantallen worden weergegeven in onderstaande tabel.
Aantallen afgegeven tewerkstellingsvergunningenvoor werknemers uit Bulgarije en Roemenië
Bulgaren | Roemenen | Totaal | |
---|---|---|---|
2007 | 995 | 2 659 | 3 654 |
2008 | 1 085 | 2 947 | 4 059 |
2009* | 805 | 2 832 | 3 637 |
* tot en met september 2009
EU-onderdanen hoeven wanneer zij in Nederland komen werken in principe geen verblijfsvergunning aan te vragen en de cijfers over de verblijfsvergunningen geven dan ook geen compleet beeld wanneer het gaat om aantallen arbeids- en kennismigranten. Voor wat betreft Roemenen en Bulgaren geldt dat zij geen vrije toegang hebben tot de arbeidsmarkt en zij er om die reden belang bij kunnen hebben een verblijfsvergunning als arbeids- of kennismigrant aan te vragen. Nadat de Roemeen of Bulgaar gedurende twaalf maanden heeft beschikt over een verblijfsvergunning als arbeids- dan wel kennismigrant, is deze vervolgens vrij op de arbeidsmarkt en is er op zich geen belang meer bij het beschikken over deze verblijfsvergunning.
Er zijn schattingen gemaakt voor het aantal arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. In een recent onderzoeksrapport van Risbo over deze groep in opdracht van het Ministerie van VROM, wordt een schatting gedaan over het aantal migranten op 1 januari 2009. Op 1 januari 2009 wordt het aantal MOE-landers in Nederland geschat op 165 000. Dit aantal bestaat uit de in het GBA ingeschreven personen afkomstig uit Midden- en Oost-Europa (65 000) en personen die zich niet officieel vestigen (+/- 100 000) zoals onder andere bekend uit cijfers van het UWV. Voor meer informatie over de arbeidsmigranten uit de MOE-landen verwijs ik naar dit Risborapport (Risbo: Arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa, oktober 2009).
Tabel 1: Aantallen ingewilligde arbeids- en kennismigranten in Nederland per jaar, van 2005 tot 2009, in totalen en per nationaliteit
2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Arbeidsmigr. | Kennismigr. | Arbeidsmigr. | Kennismigr. | Arbeidsmigr. | Kennismigr. | Arbeidsmigr. | Kennismigr. | Arbeidsmigr. | Kennismigr. | |
Amerika | 560 | 370 | 500 | 620 | 520 | 840 | 480 | 910 | 270 | 670 |
Australië | 80 | 130 | 80 | 180 | 60 | 180 | 50 | 180 | 30 | 150 |
Brazilië | 90 | 50 | 70 | 80 | 80 | 120 | 120 | 150 | 70 | 80 |
Bulgarije | 60 | 30 | 50 | 30 | 30 | 50 | 20 | 60 | <10 | 40 |
Canada | 90 | 80 | 80 | 140 | 110 | 170 | 140 | 180 | 30 | 140 |
China | 430 | 150 | 530 | 300 | 740 | 520 | 980 | 670 | 1050 | 480 |
India | 310 | 320 | 320 | 1000 | 180 | 1610 | 190 | 2250 | 140 | 1450 |
Indonesië | 220 | 20 | 230 | 60 | 270 | 120 | 270 | 180 | 80 | 110 |
Iran | 50 | <10 | 50 | 50 | 60 | 110 | 80 | 170 | 30 | 110 |
Japan | 420 | 100 | 380 | 220 | 310 | 310 | 270 | 360 | 130 | 300 |
Roemenië | 210 | 50 | 300 | 130 | 40 | 150 | <10 | 200 | <10 | 110 |
Rusland | 130 | 70 | 110 | 140 | 80 | 200 | 80 | 220 | 60 | 160 |
Turkije | 210 | 90 | 240 | 180 | 140 | 300 | 140 | 390 | 190 | 260 |
Overig | 1 540 | 760 | 1 360 | 1 300 | 1 250 | 1 620 | 1 260 | 1990 | 970 | 1 230 |
Totaal | 4 400 | 2 230 | 4 300 | 4 430 | 3 870 | 6 300 | 4 090 | 7 910 | 3 070 | 5 290 |
Bron: IND
Hoeveel verplichte en hoeveel vrijwillige inburgeraars werken? Hoeveel zijn er werkzoekend, hoeveel uitkeringsgerechtigd en hoeveel niet-uitkeringsgerechtigd?
Landelijke gegevens ten aanzien van de samenstelling en grootte van de groep verplichte en vrijwillige inburgeraars zijn slechts beperkt beschikbaar. Uit de gegevens in het Informatiesysteem Inburgering komt naar voren dat van het totaal van de circa 32 600 door gemeenten aangeboden voorzieningen aan inburgeringsplichtigen in 2008 er ruim 10 000 zijn aangeboden aan niet-uitkeringsgerechtigden zonder werk en circa 5800 aan uitkeringsgerechtigden. Zie tabel. In het Informatiesysteem Inburgering (ISI) wordt door gemeenten niet geregistreerd naar de doelgroep «werkenden». Daarnaast zijn geen gegevens bekend van het aantal uitkeringsgerechtigen en niet-uitkeringsgerechtigden binnen de groep asielgerechtigden, gepardonneerden en vrijwillige inburgeraars.
Inburgeringsvoorzieningen Wet inburgering (a) | 2008 |
---|---|
Totaal aantal voorzieningen | 32 631 |
Waarvan aan: Asielgerechtigden | 2 712 |
Waarvan aan: Gepardonneerden | 5 727 |
Waarvan aan: Niet uitkeringsgerechtigden zonder werk | 10 238 |
Waarvan aan: Uitkeringsgerechtigden | 5 860 |
Waarvan aan: Geestelijk bedienaren | 42 |
Waarvan aan: Overig inburgeringsplichtigen | 8 052 |
Bron: ISI
a: Bovenstaande tabel heeft alleen betrekking op voorzieningen die in het kader van de Wet inburgering zijn aangeboden.
Vanaf wanneer, op welke wijze en voor hoelang zullen inburgeraars worden gevolgd om zicht te krijgen op de effecten van de inburgering?
Ik heb de Kamer per brief (Tweede Kamer, 2008–2009, 31 143, nr. 42) aangegeven dat ik een basismodel, waarmee de effecten van inburgering op participatie nader in kaart kunnen worden gebracht, in de vorm van een pilot ga toepassen. In het model staat de participatie van inburgeraars op de terreinen werk, uitkering, reïntegratie en onderwijsdeelname (mbo en hbo) centraal. Het onderzoek start nog dit jaar starten. In het debat met de Kamer, inzake de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet inburgering, vrijwillige inburgering, persoonlijk inburgeringsbudget en harmoniseren handhavingstermijnen (Tweede Kamer, Handelingen 2008–2009, nr. 100), heb ik toegezegd dat ik u voor het zomerreces 2010 informeer over de resultaten van de pilot.
Hoeveel volwassenen, uitgesplitst naar migranten en niet-migranten, nemen deel aan een opleidingstraject via het volwassenenonderwijs?
Over het aantal deelnemers aan volwassenenonderwijs uitgesplitst naar migranten en niet-migranten worden geen centrale gegevens geregistreerd. Iedere volwassen inwoner van Nederland (die het inburgeringsexamen heeft gehaald) kan zich inschrijven voor een educatietraject. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar etnische afkomst en evenmin wordt onderscheid gemaakt tussen werkend/niet werkend of uitkering/geen uitkering.
Welke acties zijn er tot nu toe ter bestrijding van segregatie in het onderwijs en op het terrein van wonen ondernomen en welke resultaten zijn in 2008 en 2009 geboekt?
In de Integratiebrief die op 17 november naar Uw Kamer wordt verzonden zijn de akties opgenomen ter bestrijding van segregatie op beide terreinen. Voorts verwijs ik met betrekking tot onderwijssegregatie in het basisonderwijs naar de brieven van de staatssecretaris van OCW (PO) van 8 februari 2008 en 13 mei 2008 (Kamerstukken 07–08, 31 293, nr. 3 en nr. 13).
Over de resultaten met betrekking tot woonsegregatie heb ik Uw Kamer bericht middels de Voortgangsrapportage Wijkenaanpak (21 oktober 2009, Kamerstuk 09–10, 30 995, nr. 75) Uit het RIGO-rapport «Waterbedeffecten van het Wijkenbeleid Nulmeting» dat als bijlage bij de Voortgangsrapportage was gevoegd, blijkt dat in een substantieel aantal aandachtwijken het aandeel lage inkomen tussen 2006 en 2008 fors is afgenomen en het aandeel midden/hoge inkomens aanzienlijk is toegenomen. Voorbeelden van dit soort wijken, waar het dus gelukt is om de middenklasse aan de wijk te binden, zijn onder andere Transvaal (Den Haag), De Bennekel (Eindhoven), De Hoogte (Groningen), Klarendal (Arnhem) en Rotterdam West. In meer algemene zin biedt het SCP-rapport «Aandacht voor de Wijk» (juli 2007) onderbouwing voor de positieve invloed van differentiatie van de woningvoorraad op de bevolkingssamenstelling van wijken en buurten.
Welke instrumenten worden gehanteerd tegen huwelijksdwang? Welke resultaten zijn bereikt?
In de 5e voortgangsrapportage eergerelateerd geweld (Kamerstukken II, 2008–2009, 30 388, nr. 34) is Uw Kamer geïnformeerd over maatregelen gericht op het tegengaan van gedwongen uithuwelijking en instrumenten die daarbij worden ingezet. Zo heeft afgelopen zomer een voorlichtingsactie plaatsgehad. Mede naar aanleiding van vragen van het lid Arib van 22 september jl. (Handelingen, 22 september 2009, 4–230 – 4–233) zal de minister van Justitie voorafgaand aan het Algemeen Overleg eergerelateerd geweld van 19 november aanstaande Uw Kamer een brief doen toekomen met nadere informatie over de aanpak van huwelijksdwang.
In de brief huwelijks- en gezinsmigratie (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 175, nr. 1) zijn daarnaast een aantal maatregelen genoemd om huwelijksdwang in een migratiecontext tegen te gaan. Zo zal onder andere een verbod op neef-nicht huwelijken worden ingesteld, zal de huwelijksmigrant op verschillende contactmomenten worden geïnformeerd over huwelijksdwang en zal worden onderzocht hoe vanuit de inburgering in Nederland betere aansluiting kan worden gezocht bij gerichte hulpverlening in gemeenten. Voor een volledig overzicht van maatregelen verwijs ik naar de genoemde brief huwelijks- en gezinsmigratie.
Welke doelen zijn verbonden aan de Remigratiewet? Welke resultaten zijn de afgelopen vijf jaar geboekt en welke doelen hanteert u voor de komende jaren?
De Remigratiewet biedt faciliteiten aan personen uit de doelgroepen van het integratiebeleid, die Nederland vrijwillig willen verlaten en niet zelf hun remigratie kunnen bekostigen. De kern en aanleiding van de Remigratiewet is het bieden van een uitweg aan degenen die ooit naar Nederland kwamen voor arbeid en vestiging, maar nu een dringende wens tot terugkeer hebben, doordat zij in een uitzichtloze situatie van afhankelijkheid verkeren en zelf hun remigratie niet kunnen bekostigen. In die zin is de Remigratiewet een spijtoptantenwet.
De wet is in 2000 inwerking getreden. Uit een evaluatie van de wet in 2006 bleek dat de wet aan de doelstelling voldoet en in de behoefte voorziet. Tijdens de begrotingsbehandeling 2009 heeft de Tweede Kamer een motie tot Heroverweging van de Remigratiewet aangenomen; TK, 2008–2009, 31 700 XVIII, nr. 20. De motie roept op tot heroverweging van de leeftijdsgrens van 45 jaar, de landen en de termijnen. Ik heb op 17 november jl. een kabinetsreactie met aanpassings-voornemens voor de Remigratiewet aan de Tweede Kamer gezonden.
Voor cijfers over het gebruik van de wet: zie het antwoord op vraag 49.
Hoeveel inburgeraars hebben na afronding van de inburgeringscursus een baan gevonden?
Op dit moment wordt dit nog niet gemeten.In de pilot inzake het volgsysteem inburgering is werk één van de vormen van participatie die gemeten zal worden. Volledigheidshalve verwijs ik de Kamer naar de brief (Tweede Kamer, 2008–2009, 31 143, nr. 42). In het debat met de Kamer, inzake de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet inburgering, vrijwillige inburgering, persoonlijk inburgeringsbudget en harmoniseren handhavingstermijnen (Tweede Kamer, Handelingen 2008–2009, nr. 100), heb ik toegezegd dat ik u voor het zomerreces 2010 informeer over de resultaten van de pilot.
Hoeveel migranten uit MOE-landen volgden in 2008 een inburgeringscursus?
In 2008 hebben gemeenten aan 945 Midden- en Oosteuropeanen een inburgeringsvoorziening aangeboden. In dit verband verwijs ik de Kamer ook naar de brief (Tweede Kamer, 2008–2009, 31 143, nr. 41).
Kunt u een overzicht geven van alle organisaties aan wie u direct of indirect subsidie verstrekt en kunt u hierbij uiteenzetten hoeveel deze subsidies bedragen? Kunt u tevens uiteenzetten welk doelen de subsidies dienen en hoe de effectiviteit en doelmatigheid wordt gemeten?
Vanuit WWI zijn er op het beleidsterrein integratie 2 categorieën subsidies, namelijk:
a. Vaste subsidierelaties met FORUM, LOM (op grond van de Wet overleg Minderheden) en VWN.
De subsidies zijn bedoeld om deze instanties in staat te stellen hun werk te doen. Er wordt subsidie verleend op basis van werkprogramma’s. Afrekening vindt plaats op basis van verantwoording over prestaties.
b. Subsidies ter ondersteuning of uitvoering van het beleid. Hierbij zijn te onderscheiden:
• Subsidieregelingen. Deze staan voor iedereen open. Het gaat dan om de Regeling Ruimte voor Contact en de regeling Initiatieven van derden. Voor de regeling Ruimtevoor Contact kunnen sinds 2009 geen nieuwe aanvragen meer worden ingediend. Beide regelingen eindigen in 2009.
• Subsidiekaders ten behoeve van specifiek beleid. De organisaties die nodig zijn om dit uit te voeren worden uitgenodigd om een aanvraag in te dienen. Afrekening vindt plaats op basis van verantwoording van de prestaties. Het gaat bijvoorbeeld om de beleidskaders eergerelateerd geweld, interculturele dialoog, actief burgerschap en homoseksualiteit.
Zoals ook in de begroting vermeld zijn de belangrijkste organisaties:
• FORUM (6,2 mln. toegekend in 2009 voor werkplan)
• LOM-organisaties: Op grond van hun taken in het kader van de Wet Overleg Minderhedenbeleid ontvangen zij jaarlijks ongeveer 3,2 mln.
• Vluchtelingenwerk Nederland (in 2009 circa 1,5 mln. toegekend voor werkplan).
Projecten die gericht zijn op ontmoeting tussen autochtonen en etnische groepen, met als doel te komen tot duurzame sociale contacten, konden tot 2009 aanmerking komen voor een subsidie van maximaal € 100 000 voor een project per jaar en in totaal maximaal € 300 000 voor een meerjarig project. Vanaf 2009 worden geen nieuwe aanvragen meer in behandeling genomen. Tot en met oktober 2009 is nog wel 4,9 mln betaald als gevolg van verplichtingen inzake projecten waaraan eerder dan 2009 subsidie is toegekend. Op 12 juni 2009 is de evaluatie van de regeling aan de Tweede kamer gezonden. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 924 XVIII, nr. 6)
Projecten die de integratie van etnische groepen bevorderen of criminaliteit door etnische groepen helpen voorkomen kunnen tot en met 2009 eenmalig een subsidie van maximaal € 15 000 ontvangen. In 2010 bestaat de regeling niet meer.
In 2009 zijn tot en met oktober 2009 9 projecten gefinancierd voor een totaalbedrag 0,05 mln.
Aan het COT is tot en met oktober 2009 in totaal 0,017 mln betaald voor de bestrijding van eergerelateerd geweld; Aan FORUM is tot en met oktober in 2009 in verband met de gemeenschappelijke beleidsagenda 0,1 mln betaald, in verband met preventie radicalisering 1,2 mln. Aan LIZE en FORUM is in verband met interculturele dialoog 0,15 mln. betaald. Aan de LOM-organisaties en het COC is in 2009 in totaal 0,7 mln toegekend voor het bespreekbaar maken van homoseksualiteit in migrantenkringen.
Aan VON is tot en met oktober 2009 0,1 mln betaald in verband met actief burgerschap.
In de bijlage is per beleidsonderwerp een lijst opgenomen van de overige subsidies die in 2009 tot en met eind oktober 2009 zijn toegekend en betaald voorzover het niet betreft gemeenten en inburgering.
Is het waar dat een aantal gemeenten het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen (BPI) hebben uitgeput? Kunt u dit toelichten? Bent u van mening dat u uw doelstelling van 60 000 gestarte inburgeringstrajecten gaat halen, ook al loopt de poel inburgeringsplichtingen in het BPI tot een einde?
Op basis van de gegevens uit het Bestand Potentieel Inburgeringsplichtigen (BPI) per 5 november 2009 kan worden afgeleid dat enkele kleine gemeenten het bestand inmiddels hebben uitgeput. De verwachting is dat in 2010 het aantal gemeenten dat het BPI heeft leeggemaakt verder zal toenemen.
Alle middel- en grote gemeenten, waaronder de 52 gemeenten waar het aanjaagteam inburgering actief is, hebben op dit moment het BPI nog niet volledig benut. De totale groep potentieel inburgeringsplichtigen in het BPI in de eerdergenoemde 52 gemeenten bedraagt per 5 november 2009 circa 46 000 personen. De omvang van de nog niet bereikte groep potentieel inburgeringsplichtigen verschilt per gemeente.
Zoals ik in de brief (Tweede Kamer, 2008–2009, 31 143, nr. 67) heb aangegeven houd ik vast aan de doelstelling van 60 000 voorzieningen in 2010. Hoewel het aantal door gemeenten aangeboden inburgeringsvoorzieningen tot nu toe tegenvalt acht ik het mogelijk de prestaties te verbeteren
Kunt u uiteenzetten of de doelen van de aanpak Antilliaanse-Nederlandse jongeren, en de afspraken die hierover zijn gemaakt met de Antillianengemeenten, inmiddels zijn gehaald? Indien de doelen niet zijn gehaald, wat gebeurt er met het resterende budget?
U bent op 2 oktober per brief geïnformeerd over het kabinetsbeleid ten aanzien van Antilliaans-Nederlandse (probleem)jongeren vanaf 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 26 283, nr. 52). In deze brief zijn cijfers opgenomen over de oververtegenwoordiging van Antilliaans-Nederlandse jongeren sinds 2004 op de gebieden: voortijdig schoolverlaten, werkloosheid en criminaliteit. Kort samengevat is de oververtegenwoordiging op de gebieden voortijdig schoolverlaten (voortgezet onderwijs) en criminaliteit in 2008 lager dan in 2004. Waar het werkloosheid betreft is de oververtegenwoordiging onveranderd. Een uitgebreider overzicht van de oververtegenwoordiging op deze drie gebieden, met jaarlijkse cijfers, is te vinden in bijlage 1 bij de brief.
Ten aanzien van de projecten in de Bestuurlijke Arrangementen 2005–2008 informeer ik u als volgt: veel projecten hebben tijd nodig gehad om uit de startblokken te komen waardoor er aan het eind van het eerste jaar sprake was van een achterstand in de uitvoering. Deze achterstand is na het eerste jaar geleidelijk ingehaald en uit een voorlopige beoordeling van de jaarrapportage 2008 (tevens eindrapportage) blijkt dat – over een periode van vier jaar – de doelstellingen van de activiteiten in de Bestuurlijke Arrangementen grotendeels zijn gehaald. Bij enkele activiteiten zijn de doelstellingen niet gehaald. Redenen van het niet halen van de projectdoelstellingen zijn voornamelijk het niet goed kunnen bereiken van de (juiste) doelgroep, de complexe problematiek van de doelgroep en de soms onvoldoende samenwerking tussen instellingen. Tijdens de afgelopen jaren is het bereiken van de doelgroep aanzienlijk verbeterd. De complexheid van de problematiek blijft, maar door te kiezen voor een multidisciplinaire, intensieve en langdurige aanpak, worden resultaten bereikt. De samenwerking tussen instellingen en inbedding in regulier beleid zal verder worden uitgewerkt in de periode 2010–2013.
Tot slot informeer ik u dat de Bestuurlijke Arrangementen op dit moment geëvalueerd worden. Naar verwachting zal de evaluatie in het eerste kwartaal van 2010 zijn afgerond. Het rapport zal aan uw kamer worden aangeboden.
Hoeveel kinderen hebben een taalachterstand? Hoeveel van deze kinderen zijn migrant en hoeveel autochtoon? Hoe verloopt de ontwikkeling van de taalachterstand van kinderen (migranten en niet-migranten) over de afgelopen vijf jaar bij aanvang van het basisonderwijs, na afronding van het basisonderwijs en in het voortgezet onderwijs?
Op basis van de definitie van de nieuwe gewichtenregeling (opleidingsniveau ouders), is in de Landelijke Monitor Voor- en Vroegschoolse Educatie 2009 een schatting gemaakt. Het gaat om 39 175 doelgroepkinderen. Er zijn geen gegevens bekend over de etnische afkomst van deze kinderen. Sinds 2006 is niet etniciteit maar opleidingsniveau ouders onderdeel van de gewichtenregeling. Om de resultaten van het beleid te kunnen volgen, wordt er door peuterspeelzalen en de kinderopvang in de voorschoolse fase gestart met het opzetten van een basisdatabestand voor kinderen van twee tot vier jaar. Dit bestand moet aansluiten bij het zogeheten COOL-cohort onderzoek 5–18. Hiermee wordt data verzameld waarmee uitspraken kunnen worden gedaan over de (lange termijn) effecten van deelname aan vve. Verder kan worden nagegaan welke beleidsmaatregelen van de overheid op het gebied van vve van invloed zijn op de genoemde langetermijneffecten. Tenslotte wordt bekeken hoe de kosten en baten van investeringen in vve zich tot elkaar verhouden. In het voorstel is een werkplan opgenomen voor de dataverzameling tussen 2010 en 2020. De eerste resultaten worden verwacht vanaf 2014.
Hoeveel kinderen in Nederland spraken op vierjarige leeftijd nog geen Nederlands in 1998 en 2008?
Hierover zijn geen gegevens bekend. Wel bekend is dat een groot deel van de kinderen van migranten een taalachterstand heeft. Daarom zet het Kabinet fors in op het vergroten van de deelname aan VVE (voor- en vroegschoolse educatie). Het doel is dat het taalniveau van de kinderen bij de aanvang van het basisonderwijs verbetert en dat dit uiteindelijk leidt tot betere prestaties aan het eind van de basisschool en in de verdere onderwijscarrière. Als bijlage bij de Integratiebrief die op 17 november a.s. naar de Tweede Kamer wordt gezonden, is het Jaarrapport integratie 2009 van het SCP gevoegd. Daarin wordt uitvoerig ingegaan op de ontwikkelingen in de onderwijspositie van de kinderen van allochtone herkomst.
De helft (75 mln. euro) van de terug te vorderen inburgeringsmiddelen zal worden besteed om «knelpunten en drempels weg te nemen voor het realiseren van inburgeringstrajecten». Kunt u hier een nadere omschrijving van geven?
De middelen zullen voor een deel centraal worden ingezet en een deel zal wordt benut om gemeenten te faciliteren.
Zoals aangegeven in de maatregelenbrief van 25 augustus 2009 zal worden ingezet op het gericht benaderen van werkenden en maatschappelijk inactieven om te gaan inburgeren. Op dit moment blijken kennis en kunde onvoldoende te zijn om alle personen waarvoor inburgering een stap vooruit kan zijn, ook te bereiken. De inzet is om op werkpleinen een extra inzet te plegen zodat eind 2010 meer mensen een inburgeringstraject gaan. Het gaat om een investering van naar schatting € 10 mln.
Daarnaast kan een deel van de oplossing liggen in het organiseren van voortrajecten die erop gericht zijn op een laagdrempelige manier mensen voor te bereiden op het inburgeringstraject. Op dit moment organiseert een aantal gemeenten reeds op kleine schaal voorbereidingstrajecten. De inzet is om dat aantal fors uit te breiden. Dat wil zeggen meer personen en bij meer gemeenten. Het gaat om een een investering van € 10 mln.
Door de invoering van de geïntegreerde dienstverlening op de 100 werkpleinen ontstaat de mogelijkheid om inburgering goed te verankeren in de intake. Deze intake is een belangrijke schakel in het participatieproces. Inburgering kan één van de natuurlijke stappen zijn op weg naar participatie en werk en daarom is het van belang dat inburgering onderdeel uitmaakt van de intake aan de kop van het proces. Aparte aandacht is nodig om via een professionele benadering en adviesfunctie er voor te zorgen dat werkgevers optimaal worden bediend. Een reden hiervoor is de onbekendheid met de voordelen die inburgering – en dus een betere taalbeheersing – aan werkgevers en werknemers kan bieden, Voor activiteiten op gemeenschappelijke intake op het terrein van de integratie wordt in 2010 € 5 mln uitgetrokken.
Tot slot willen we gemeenten stimuleren zoveel mogelijk inburgeringstrajecten te stimuleren. Hier stellen we ook geld beschikbaar voor. Dit geld krijgen gemeenten alleen als zij zich willen vastleggen op het halen van hun aandeel in meer dan 47 000 trajecten. Het geld kunnen gemeenten aanwenden voor vrijwillige inburgeraars. In de raming van bedragen ten tijde van de inwerkingtreding van de wet inburgering was er vanuit gegaan dat een substantieel aandeel van de inburgeraars via de verplichting tot inburgering kon worden gebracht. Zoals hierboven beschreven neemt het aandeel te verplichten inburgeraars af. Het is daarom zaak te investeren in het naar de cursus krijgen van personen die inburgeringbehoeftig zijn. Dat is een groep die moeilijk te vinden en te binden is. Gemeenten kunnen de middelen inzetten voor bijvoorbeeld het werven van inburgeringsbehoeftigen, het (doen) organiseren van kinderopvang en alle andere inspanningen die er toe leiden dat meer mensen een inburgeringstraject gaan volgen.
Hoeveel vrouwen in Nederland namen in 1998 en 2008 nauwelijks deel aan de samenleving?
Er is tot op heden geen vergelijkend onderzoek gedaan naar deelname van vrouwen aan de samenleving. Niet van autochtone vrouwen en niet van vrouwen uit etnische minderheden. Deelname aan de samenleving kan op verschillende manieren: arbeidsdeelname, vrijwilligerswerk, mantelzorg, etc.
De Sociale Atlas van vrouwen uit etnische minderheden (Keuzenkamp en Merens 2006) bevat een uitgebreid overzicht van de positie en participatie van vrouwen van verschillende etnische herkomst. Gekeken is naar het hebben van een startkwalificatie, het hebben van betaald werk (tenminste 12 uur per week), het hebben van een inkomen uit arbeid hoger dan het bijstandsniveau.
Aan de hand daarvan zijn mensen ingedeeld in drie groepen:
– personen die aan geen van deze voorwaarden voldoen, aangeduid als personen in een kansarme positie;
– personen die aan alle drie de voorwaarden voldoen, aangeduid als de «succesvollen»;
– personen die hooguit aan een of twee voorwaarden voldoen en zich in een kwetsbare positie bevinden;
Maatschappelijke positie van vrouwen (15–64 jaar) op basis van opleiding, arbeidsdeelname en inkomen, 2006 (in procenten)
vrouwen | Turken | Marokkanen | Surinamers | Antil-lianen | autoch-tonen |
---|---|---|---|---|---|
In kansarme positie | 56 | 57 | 23 | 28 | 21 |
In kwetsbare positie | 34 | 27 | 37 | 37 | 34 |
Succesvol | 10 | 17 | 41 | 35 | 44 |
Totaal | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 |
In aantallen gaat het bij de kansarmen om 65 000 Turkse vrouwen, bij de Marokkanen om iets minder dan 60 000. Van de Surinaamse vrouwen een kleine 30 000 en bij de Antillianen ongeveer 13 000.
Welke integratiegerelateerde problemen doen zich vooral in de grotere steden en de aandachtswijken voor? Doen vergelijkbare problemen zich ook in andere wijken voor? Wat is uw inzet in die wijken?
Nieuwe Nederlanders zijn oververtegenwoordigd in een kwart van de aandachtswijken; in 11 van de 40 wijken vormen zij de meerderheid. Een gebrekkige sociale cohesie en overlast van groepen probleemjongeren zijn problemen die hier voorkomen. In de wijkenaanpak gaat het er om dat overheid en lokale professionals problemen in de wijk samen oplossen en weer perspectief bieden aan al haar bewoners.
De wijkenaanpak geeft bovenop het reguliere beleid een impuls aan gedifferentieerd bouwen, zet in op sociale stijging via werken en leren, draagt bij aan de aanpak van criminaliteit, biedt talenten de kans zich te ontplooien, en doet dit samen met bewoners, waardoor de kansen op ontmoeting toenemen.
De betrokkenheid van nieuwe Nederlanders vraagt aandacht. Over de gehele linie zijn zij minder actief in het wijkenproces dan andere bevolkingsgroepen. In het experiment Bewonersparticipatie wordt daarom speciaal gekeken naar de vraag hoe de participatie van nieuwe Nederlanders in de wijken kan worden bevorderd. Voor het eind van het jaar brengt het ministerie van VROM hierover een publicatie uit voor gemeenten met daarin praktijkvoorbeelden en tips.
Een van de specifieke kwesties die overlast veroorzaken zijn (groepen) probleemjongeren, relatief vaak van Marokkaans-Nederlandse herkomst. Het kabinet stelt middelen beschikbaar voor de inzet van straat- en gezinscoaches en er is een praktijkteam opgezet dat gemeenten in acute situaties kan ondersteunen. Door bestuurders van 22 gemeenten, de VNG, de ministers van BZK, Justitie en Jeugd&Gezin en mijzelf is een intentieverklaring aanpak Marokkaans-Nederlandse risicojongeren ondertekend.
Afgesproken is nauwer samen te werken om de oververtegenwoordiging van Marokkaans-Nederlandse jongeren in overlast, criminaliteit, schooluitval en werkloosheid te verminderen en hieraan prioriteit te geven.
Met betrekking tot sociale cohesie heb ik het belang benadrukt van ontmoeting en interactie tussen de verschillende groepen burgers. Ik zie inmiddels bemoedigende positieve ontwikkelingen op dit terrein, zoals de ontwikkeling van multifunctionele centra, brede scholen, stimuleren van meedoen van nieuwe Nederlanders met sportactiviteiten.
De geschetste problemen en oplossingen beperken zich niet tot de 40 wijken. Vanuit het kabinet wordt verbreding van de wijkenaanpak gestimuleerd via het 40+ wijkenbudget, de leergroepen rond de experimenten, het breed beschikbaar stellen van goede voorbeelden en ervaringen en het kennisconsortium rond de wijkenaanpak. Van de steden verwacht ik dat zij hierin zelf ook een belangrijke rol spelen door het ontwikkelde «gereedschap» gericht in te zetten in andere wijken van de stad.
Hoeveel inburgeringstrajecten zijn dit jaar (tot op heden) geregistreerd in het Informatiesysteem inburgering?
In de eerste 10 maanden van 2009 hebben gemeenten 31 570 inburgeringsvoorzieningen geregistreerd in het Informatiesysteem Inburgering.
Kunt u uiteenzetten wat u bedoelt met «waar eerder de regelgeving als belangrijkste oorzaak van de problemen bij de gemeenten werd opgegeven, nu vooral de uitvoering een van de belangrijkste oorzaken is»?
In 2007 en 2008 was er sprake van aanzienlijke aanloopproblemen. De wet was moeilijk uitvoerbaar en de voorbereidingstijd, met name voor het aanbesteden van de inburgeringstrajecten, was beperkt. U bent hierover in meerdere brieven geïnformeerd (Tweede Kamer 2007–2008, 31 143, nr. 2; Tweede Kamer 2007–2008, 31 143, nr. 14; Tweede Kamer 2008–2009, 31 143, nr. 25 ; Tweede Kamer 2008–2009, 31 143, nr. 38 en Tweede Kamer 2008–2009 31 143, nr. 67).
De registratie in het Informatie Systeem Inburgering verliep problematisch. Ook bleek dat voor sommige groepen inburgeraars het stelsel onvoldoende maatwerk bood. Er is veel meer maatwerk mogelijk gemaakt door verschillende routes aan te bieden naar inburgering: via het inburgeringsexamen met vier in plaats van twee profielen, via de staatsexamenroute voor snelle leerders, via de taalkennisvoorziening naast MBO opleidingen en door persoonsgebonden budgetten te bieden. Wat de uitvoering betreft, hebben de gemeenten ook stappen gezet. Voor zover er nog problemen zijn, betreft dat onder andere de volgende zaken:
– Gemeenten bereiken de vrijwillige inburgeraar moeilijk of nog helemaal niet.
– Gemeenten kunnen nog winst boeken op de aanbesteding van inburgeringsprogramma’s. Zij hebben hun aanbesteding nog niet op orde.
– Gemeenten benutten onvoldoende de mogelijkheden vanuit re-integratie of vanuit de WMO om inburgeraars naar een traject te leiden.
– Gemeenten zetten de mogelijkheden die de wet biedt onvoldoende in, zij leggen bijvoorbeeld nauwelijks sancties op bij het niet voldoen aan de inburgeringsplicht.
– Er zijn nog gemeenten die het administratieve proces onvoldoende op orde hebben en inburgeraars laat in het Informatie Systeem Inburgering registreren.
– Sommige gemeenten hebben de benodigde capaciteit voor het goed regelen van de inburgering binnen de gemeente niet op orde.
Kunt u uiteenzetten of en zo ja op welke wijze andere Europese landen toekomstig beleid voor inburgering en integratie vormgeven? Kunt u hierbij uiteenzetten welke verschillen er zijn in de opvattingen over bijvoorbeeld het belang van burgerschap en taal?
Aan de vormgeving van inburgering en integratiebeleid wordt veel waarde gehecht door landen binnen de Europese Unie. Veel nieuwe lidstaten, die nog geen integratie en inburgeringsbeleid kennen, laten zich daarbij inspireren door het Nederlands beleid. Zo heeft Nederland het afgelopen jaar o.m. delegaties ontvangen uit Polen, Slowakije, Estland, en Letland. Ook ons omringende landen met een reeds ontwikkeld integratie en inburgeringsbeleid, zoals het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Denemarken, en België komen met enige regelmaat met wijzigingen van beleid. Deze week is in Duitsland het nieuwe coalitieakkoord gesloten waarin ten aanzien van inburgering is opgenomen dat Duitsland de inburgeringsplicht verder zal vormgeven met behulp van inburgeringsovereenkomsten. Over het belang van taalverwerving door migranten binnen dit beleid bestaat geen substantiëel verschil in opvattingen; dit belang wordt unaniem ondersteund. Voor wat betreft de voorwaarden voor en het belang van burgerschap in het integratieproces, bestaan er meer verschillen tussen de Europese lidstaten. Terwijl de eisen aan het verkrijgen van de Deense nationaliteit de laatste jaren steeds meer zijn aangescherpt, heeft bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk in recent beleid juist ingezet op de bevordering van het verkrijgen van burgerschap onder migranten. Een algemene tendens is evenwel dat het verkrijgen van volwaardig burgerschap vaker aan integratievereisten is gebonden. In veel landen wordt hiernaast het belang van een gedeeld burgerschap en de bevordering van actief burgerschap onderkend. In zijn algemeenheid moet worden benadrukt dat de exacte vormgeving van integratie, en inburgeringsbeleid, waaronder dat ten aanzien van burgerschap en inburgering, mede afhankelijk is van de administratieve cultuur, het politieke krachtenveld en de specifiek migratiehistorie.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze Nederland voorloopt ten opzichte van andere EU-lidstaten op het gebied van inburgering en integratie? Op welke wijze stimuleren andere EU-lidstaten het leren van de taal en wat is de gemiddelde omvang van de investering in taalcursussen?
Nederland was het eerste land binnen de EU dat middels de introductie van de Wet inburgering buitenland, integratievereisten stelde als voorwaarde voor toelating. Nederland was het derde land, na Denemarken en Oostenrijk, die via de Wet inburgering (in Nederland) inburgeringsvereisten aan het verkrijgen van een permanente verblijfsvergunning en naturalisatie heeft gekoppeld. Na de introductie van de Wet inburgering in Nederland, opteerden ook Duitsland, Frankrijk, en het Verenigd Koninkrijk voor een gelijksoortig inburgeringssysteem, waarbij een dergelijke koppeling tussen inburgeringsvereisten en verblijfsvergunningen en naturalisatie wordt gelegd. Hiernaast kennen Duitsland, Frankrijk en Denemarken inmiddels ook soortgelijke wetgeving als de Wet inburgering buitenland. Het Verenigd Koninkrijk en de Vlaamse regering hebben daarnaast aangegeven in de toekomst ook soortgelijke inburgeringsvereisten te stellen voor toelating. Andere veelgebruikte stimuleringsmaatregelen ter bevordering van het leren van de taal zijn een (volledige) tegemoetkoming in de kosten van inburgering, en bestuurlijke boetes. Een exceptionele stimuleringsmaatregel betreft de financiële bonus die Zweden aan migranten geeft die binnen korte tijd hun inburgeringstraject afronden.
Er zijn geen gegevens over de gemiddelde omvang van investeringen in taalcursussen binnen de Europese Unie. Dit is ook bijzonder lastig vast te stellen in het licht van het feit dat investeringen in inburgering in veel landen vaak een onderdeel uitmaken van bredere financiële ondersteuning van lokale overheden bij de opvang van miganten, waaronder asielzoekerers, en/of reïntegratiebeleid.
Kunt u de positie van de Nederlandse regering nader uiteenzetten ten aanzien van het niveau van de inburgering in Nederland? Van welke landen krijgt Nederland steun bij de Nederlandse aanpak en welke landen opteren voor een minder stringent integratiebeleid?
Het vereiste taalniveau bij inburgering in Nederland is minimaal A2. Vreemdelingen, die echter tot meer in staat zijn, worden gestimuleerd niveau B1 te behalen. Binnen Europa verschilt het voorgeschreven te bereiken taalniveau aanzienlijk. Terwijl in Oostenrijk ook niveau A2 wordt gehanteerd, stelt Denemarken een vereist niveau dat gelegen is tussen B1 en B2.
Landen, die de Nederlandse aanpak steunen zijn o.m. Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Denemarken, en Oostenrijk. Landen zoals bijvoorbeeld Zweden, Spanje, en Italië kennen een minder stringent integratiebeleid.
Kunt u uiteenzetten op welke termijn de ministers van integratie in Europa praten over de problematiek rond intra-EU mobiliteit? Op welke wijze zet u in op het vergroten van het besef van inburgering en taalonderwijs bij de nieuwe Europese Commissie, op dusdanige wijze dat de vier Europese vrijheden meer in samenhang zijn met het belang van binnenlandse cohesie?
De eerstvolgende bijeenkomst van Ministers van integratie in Europa zal plaats vinden onder voorzitterschap van Spanje in april 2010. De inzet is tijdens deze conferentie een discussie te entameren over de integratie van EU-burgers. Hiernaast zal het belang van een discussie over integratie van EU burgers, waaronder inburgering en taalonderwijs, op verschillende geëigende niveau’s onder de aandacht worden gebracht van de nieuwe Europese Commissie. Hierbij zal gestreefd worden naar een bredere samenwerking met andere lidstaten.
Wat is de voortgang van de harmonisatie van inburgering in het buitenland in relatie tot de Europese richtlijn gezinshereniging?
De huidige Europese richtlijn gezinshereniging geeft lidstaten de mogelijkheid om integratie maatregelen te eisen voor toelating. Er is derhalve geen harmonisatie van taalvereisten. Naar verwachting zal de Europese Commissie in het Stockholm programma, worden verzocht, na de vereiste consultatie, met een gewijzigd voorstel voor de richtlijn gezinshereniging te komen. De Nederlandse regering zal in samenwerking met andere lidstaten bij de Europese Commissie pleiten voor opname in dit voorstel van vereisten zoals genoemd in de brief huwelijksmigratie Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 175, nr. 1. In hoeverre een grotere mate van harmonisatie van inburgeringsmaatregelen, op een door Nederland gewenst niveau, kan worden bereikt in de daaropvolgende onderhandelingen zal afhankelijk zijn van voldoende steun onder andere lidstaten, de Europese Commissie en het Europese Parlement. In ieder geval zal de Nederlandse regering zich in de onderhandelingen over deze richtlijn sterk maken voor de noodzakelijke juridische ruimte binnen deze richtlijn om de voorwaarden te stellen zoals genoemd in de brief huwelijks- en gezinsmigratie.
Hoeveel gemeenten boden in 2008 inburgeringscursussen aan en hoeveel van deze gemeenten hadden de uitvoering van de inburgering in 2008 op orde? Aan welke criteria moeten gemeenten voldoen om de inburgering op orde te hebben?
Alle 52 grote gemeenten boden in 2008 inburgeringcursussen aan.
Er zijn geen criteria om formeel vast te stellen of een gemeente de inburgering op orde heeft. Gemeenten die echter optimaal meewerken aan de hoofdthema’s van het Deltaplan Inburgering, zouden dit predicaat wel kunnen krijgen: kwantitatief door het aantal inburgeraars dat is afgesproken op traject te plaatsen (hun aandeel in 50 000 trajecten in 2009). Kwalitatief door zoveel mogelijk duale trajecten aan te bieden en door een hoog slagingspercentage.
Voor wat betreft het aantal plaatsingen op trajecten presteren de volgende gemeenten goed (peildatum 1 november 2009):
– Almelo, Breda, Den Bosch, Deventer, Dordrecht, Enschede, Hengelo, Lelystad, Maastricht, Schiedam, Sittard-Geleen, Tilburg, Venlo, Zaanstad, Alphen a/d Rijn, Bergen op Zoom, Hilversum, Roermond, Roosendaal, Spijkenisse halen de aantallen in 2009.
– Veel gemeenten hebben inmiddels 40% of meer van hun trajecten duaal ingericht: Almere, Leeuwarden, Deventer, Enschede, Apeldoorn, Hengelo, Zwolle, Ede, Nieuwegein, Haarlem, Hoorn, Purmerend, Zaanstad, Alphen a/d Rijn, Delft, Dordrecht, Gouda, Spijkenisse, Vlaardingen, Breda, Eindhoven, Oss, Heerlen, Maastricht, Lelystad, Roosendaal.
Hoe groot is het percentage verplichte inburgeraars dat weigert in te burgeren? Hoeveel inburgeraars zijn na de start uitgevallen of hebben hun cursus uitgesteld?
Ik beschik niet over het percentage verplichte inburgeraars dat weigert in te burgeren. Dit gegeven wordt niet in het Informatiesysteem Inburgering (ISI) bijgehouden. In het ISI worden alleen de door de gemeenten vastgestelde en door inburgeraars geaccepteerde voorzieningen geregistreerd.
Het is mogelijk dat inburgeraars nadat zij een aangeboden voorziening hebben geaccepteerd uiteindelijk niet (direct) starten. In het ISI wordt dit niet bijgehouden. Deze personen blijven echter gehouden aan het behalen van het inburgeringsexamen binnen de handhavingstermijn. Gegevens over de handhaving en de deelname aan het inburgeringsexamen worden wel in het ISI bijgehouden. Pas na het verstrijken van de handhavingstermijn kan derhalve inzicht worden verkregen in de uitval bij de inburgeringstrajecten. Aangezien de handhavingstermijn nog voor geen enkele inburgeringsplichtige is verstreken, is deze informatie nu niet beschikbaar.
Kunt u garanderen dat met de extra gelden die u beschikbaar stelt voor de inburgering het aantal van 60 000 inburgeringstrajecten in 2010 gehaald kan worden?
Het realiseren van de 60 000 inburgeringstrajecten ligt in eerste instantie in handen van de gemeenten. Zij moeten de inburgeringsvoorzieningen immers aanbieden aan de mensen die hiervoor in aanmerking komen. Door het beschikbaar stellen van de extra middelen aan gemeenten stel ik hen financieel in staat om deze aantallen te realiseren. De wet- en regelgeving is inmiddels zodanig op orde dat daar geen belemmeringen meer zijn. Het komt nu aan op de uitvoering.
Daarnaast voer ik momenteel bestuurlijke gesprekken over de ambitie voor 2010. Ik zal uiteraard ook in 2010 de uitvoering van de inburgering door gemeenten nauwgezet blijven volgen, middels een maandelijkse benchmark en de frequente contacten met 52 gemeenten, waar de meeste inburgeraars zich bevinden. Daarnaast zal ik twee keer bestuurlijke voortgangsgesprekken voeren.
Kunt u uiteenzetten wat er nog over is van de oorspronkelijke gedachte van de «eigen verantwoordelijkheid» van de inburgeringsplichtige?
Ook nu gemeenten de ruimte hebben om aan iedere inburgeringsplichtige een voorziening aan te bieden, blijft de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige onverkort overeind. Hij of zij is en blijft immers zelf verantwoordelijk voor het succes van zijn inburgering. Hij of zij moet zelf gehoor geven aan de oproep van de gemeente om op de intake te verschijnen, moet zelf deelnemen aan de inburgeringsvoorziening, en zelf het inburgeringsexamen (of het staatsexamen Nederlands als tweede taal) behalen. De gemeente kan dit alles faciliteren, en indien nodig, druk uitoefenen, maar het is de inburgeringsplichtige die het moet doen. Als de inburgeringsplichtige zijn verantwoordelijkheid niet neemt, zijn de consequenties dan ook voor eigen rekening. Zo zal hij of zij niet kunnen naturaliseren, en vanaf 1 januari 2010 geen verblijfsvergunning onbepaalde tijd of voortgezet verblijf kunnen krijgen.
Wat gaat u doen wanneer bij gemeenten – vanaf 1 januari 2010 – toch sprake blijkt te zijn van het aanbieden van gescheiden inburgering?
Indien een gemeente volhardt in het bewust aanbieden van gescheiden inburgering zal ik bezien welke maatregelen geschikt en proportioneel zijn. Ik ga er echter van uit dat een bestuurlijk gesprek en de invloed van de lokale democratie tot de gewenste effecten zullen leiden.
Hoe verhoudt zich het percentage Marokkaans-Nederlandse en Antilliaanse-Nederlandse criminele jongeren zich met het percentage autochtone criminele jongeren? Hoe verhoudt zich dit percentage wanneer rekening wordt gehouden met sociaal-economische achtergrond van de verschillende groepen?
Het Jaarrapport Integratie 2009 van het SCP, dat binnenkort verschijnt, bevat een uitgebreide criminaliteitsanalyse. Uit de analyse blijkt dat allochtone jongeren (12–17 jaar) zijn oververtegenwoordigd in de categorie «verdachten». In 2007 werd 2,9% van alle jongeren in Nederland verdacht van een misdrijf: onder autochtone jongeren lag dit percentage op 2,1 terwijl het cijfer voor Antilliaanse en Marokkaanse jongeren met 9,1% en 9,7% substantieel hoger lag. In dezelfde studie wordt in algemene zin (dus niet specifiek voor jongeren) ook nagegaan in hoeverre deze oververtegenwoordiging wordt verklaard door achtergrondkenmerken als leeftijd, geslacht, huishoudensamenstelling en inkomen. De onderzoekers concluderen dat de oververtegenwoordiging voor de meeste groepen significant afneemt na controle voor verschillen in deze achtergrondkenmerken, maar dat er nog steeds een aanzienlijk verschil resteert (bij volwassenen wordt 15% van de kans op delicten door deze kenmerken verklaard).
Kunt u toelichten wat u bedoelt met «...worstelen veel Marokkaans-Nederlandse ouders met de opvoeding van de jongens in het gezin. Het blijkt moeilijk om duidelijk grenzen te stellen aan het gedrag van deze jongens en hen tegelijkertijd de ruimte te geven zich te ontplooien.»? Is dit met name een probleem dat zich beperkt tot de Marokkaanse cultuur? Wat doet u eraan om deze problemen aan te pakken? Nemen de ouders van deze jongeren hun verantwoordelijkheid wanneer het aankomt op het aanpakken van de problemen of verwachten zij dat de samenleving deze problemen oplost?
Opvoedproblemen, waarbij het gaat om duidelijke grenzen stellen aan jongeren en tegelijkertijd de ruimte geven om zich te ontplooien, komen ook bij andere ouders voor. We constateren wel dat Marokkaans-Nederlandse ouders hier extra mee worstelen. Het gaat mis tussen wat de maatschappij in de opvoeding van ouders verwacht en wat de ouders verwachten van de maatschappij. Waar ouders hun verantwoordelijkheid onvoldoende (kunnen) invullen, worden de jongens gevoeliger voor de groepsdruk van leeftijdsgenoten.
Ouders kunnen met hun opvoedingsvragen terecht in de Centra voor Jeugd en Gezin. Naast ondersteuning van de ouders als opvoeders, is het nodig dat ouders op hun verantwoordelijkheid worden aangesproken. Er zijn ouders die graag gebruik maken van de hulp die aangeboden wordt, omdat ze zelf niet bij machte zijn om hun kinderen op het rechte pad te houden. Het is in veel Marokkaans-Nederlandse gezinnen echter onvoldoende vanzelfsprekend dat ouders steun zoeken en hulp toelaten. Als ouders weigeren aangeboden hulp te aanvaarden kan met tussenkomst van de rechter een ondertoezichtstelling nodig zijn. Bij Tweede Kamer is het wetsvoorstel Herziening van de maatregelen van kinderbescherming (TK 2008–2009, 32 015) in behandeling dat mogelijkheden geeft om kinderen eerder ondertoezicht te stellen. De burgemeester krijgt tevens de mogelijkheid om via de Raad voor de kinderbescherming een ondertoezichtstelling te vragen. Dat verzoek is niet vrijblijvend omdat de burgemeester de Raad tevens kan verzoeken om hierover binnen twee weken het oordeel van de kinderrechter te vragen.
De aanpak van de problematiek steunt voor een groot deel op de reguliere aanpak van de problematiek op de terreinen va schooluitval, werkloosheid, overlast en criminaliteit. Voor de aanpak van problemen met Marokkaans-Nederlandse jongeren is voor de periode 2009–2012 in totaal 30 miljoen extra uitgetrokken. Hiermee zetten gemeenten straatcoaches en gezinsmanagers in. Het gaat om intensieve gezinsmanagers met een beperkte caseload, die achter de voordeur komen, die het gezin te hulp schieten met de aanpak van problemen bij de opvoeding, bij de aanpak van criminaliteit, achterstanden op school, armoede en coördinatie van alle hulpverlening in het gezin. Straatcoaches spreken jongeren aan op overlastgevend gedrag, zorgen dat er geen jonge kinderen ’s avonds laat op straat aanwezig zijn en spreken de ouders daarop aan en zijn oog en oor in de wijk. Ze werken samen met politie, justitie en zorg- en welzijnorganisaties. Ook zijn er Veiligheidshuizen waarin in de casusoverleggen afstemming plaats vindt tussen de politie, het OM, de gemeente en de zorgverleners over de aanpak van criminele jongeren en risicojongeren in individuele gevallen. Het aanspreken en betrekken van ouders wordt daarbij steeds meer een vast onderdeel.
Hoe gaat of in welke vorm gaat u een beroep doen op de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap om ervoor te zorgen dat zij verantwoordelijkheid gaat nemen en haar solidariteit gaat tonen met gezinnen waar opvoedingsondersteuning noodzakelijk is?
In de brief die aan de Tweede Kamer is gestuurd op 30 januari 2009 (TK 31 268, nr. 13) wordt benoemd dat het kabinet een actieve rol verwacht vanuit de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap.
Er zijn verschillende initiatieven vanuit de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap die het kabinet ondersteunt. Sleutelfiguren uit de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap kunnen een belangrijke rol spelen in het aanspreken van ouders en jongeren op hun verantwoordelijkheden. Tevens kunnen ze een rol spelen in het bewustwordingsproces van ouders met betrekking tot het gebruikmaken van aanwezige voorzieningen op het gebied van opvoedingsondersteuning. Ook hebben sleutelfiguren in het verleden hun waarde bewezen bij het bedaren van gemoederen als zich incidenten voordeden.
In hoeveel gevallen is gebruik gemaakt van gebiedsverboden, een meldingsplicht en supersnelrecht? Kunt u een aantal van deze gevallen toelichten? Hoe worden deze bevoegdheden ervaren?
Gebiedsverboden worden door de burgemeester meestal opgelegd op grond van de algemene plaatselijke verordening (APV). Indien er geen APV-bepaling voorhanden is, kan de burgemeester een gebiedsverbod opleggen op basis van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet. De mogelijkheid van een door de burgemeester opgelegde meldingsplicht voor ordeverstoorders bestaat op dit moment niet. Het aantal gevallen waarin burgemeesters gebiedsverboden opleggen op grond van de APV of artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is niet bekend. Hiervan worden geen landelijke cijfers bijgehouden. Wel zijn er vaak lokale (resultaat)evaluaties, bijvoorbeeld ten behoeve van de lokale driehoek. Te wijzen valt bijvoorbeeld op een evaluatie van het aantal gebiedsverboden voor korte duur (de zogenaamde 24-uurverboden) in de gemeente Amsterdam in de periode 1 april 2006 tot en met 31 maart 2007. In die periode werden in totaal 4 904 verboden opgelegd, merendeels in het centrum van Amsterdam.
Voorbeelden van gevallen waarin op basis van het bestaande instrumentarium (APV of artikel 172, derde lid, Gemeentewet) gebiedsverboden zijn opgelegd zijn onder meer beschreven in de brief van 4 juni 2009 (Kamerstukken II, 28 684, nr. 227) en in enkele kamerstukken bij het wetsvoorstel MBVEO (Kamerstukken II, 31 467, nr. 3, pag. 25 en II, 31 467, nr. 7, pag. 29).
De bestaande mogelijkheden om gebiedsverboden op te leggen worden in de praktijk voor een beperkt aantal gevallen als ontoereikend ervaren. Voor bepaalde gevallen van hardnekkige overlast van groepen of individuen hebben burgemeesters en officieren van justitie aangegeven behoefte te hebben aan extra instrumenten.
Het gaat om situaties waarin groepen en individuen langdurig ernstige overlast veroorzaken en/of strafbare feiten plegen waardoor de openbare orde ernstig is verstoord en gevaar bestaat voor herhaling. De bestuurlijke en strafrechtelijke instrumenten zijn niet van dien aard dat daarmee de overlastgevende situatie daadwerkelijk op korte termijn kan worden aangepakt door voortzetting van de gedragingen te beïnvloeden. De overlastgever is bijvoorbeeld onvoldoende onder de indruk van een opgelegde boete. Omdat het (lichte) strafbare feiten betreft, is ook geen voorlopige hechtenis mogelijk. Verder is het met het huidige instrumentarium in bepaalde gevallen niet mogelijk om met directe ingang verdere voortzetting van het strafbaar gedrag te voorkomen en kan in bepaalde gevallen niet worden verzekerd dat de overlastgevende situatie voldoende langdurig wordt beëindigd (Kamerstukken II, 31 467, nr. 3, pag. 11). In dergelijke situaties moet adequater of vroegtijdiger kunnen worden opgetreden.
Het wetsvoorstel Maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast (TK 31 467 nr A) (thans in behandeling bij de Eerste Kamer) – hierna af te korten als MBVEO – maakt het mogelijk om voor structurele vormen van overlast, veroorzaakt door groepen of individuen, maatregelen te treffen. Daartoe worden de Gemeentewet en het Wetboek van Strafvordering met enkele bepalingen uitgebreid. Volgens het voorgestelde artikel 172a Gemeentewet kan de burgemeester, ter handhaving van de openbare orde, een (langdurig) gebieds-verbod, meldingsplicht of groepsverbod opleggen. De officier van justitie kan eveneens maatregelen nemen bij de vervolging, in de vorm van een gebiedsverbod, een meldingsplicht een contactverbod of een begeleidingsverplichting. Daartoe wordt het Wetboek van Strafvordering aangevuld. De voorgestelde bevoegdheden zijn aanvullend op het bestaande instrumentarium. Het wetsvoorstel biedt daarnaast ook meer mogelijkheden ter bestrijding van voetbalvandalisme. De gedragingen waar het wetsvoorstel op doelt zijn velerlei. Vaak gaat het om een samenstel van overlastgevende en soms ook strafbare gedragingen, zoals bijvoorbeeld hinderlijk en zonder redelijk doel rondhangen, intimiderend overkomen, hinderlijk drankgebruik, aanhoudende vernielingen, schelden, bespugen, naroepen en dergelijke. Ook kan het gaan om ernstig belastend gedrag naar personen (wegpesten, intimideren, treiteren).
Wij hebben geen overzicht van het absolute aantal zaken dat via een snelrecht- of supersnelrechtzitting is afgedaan. Wel is een uitgebreide evaluatie beschikbaar gekomen van de snelrechtvoorzieningen in het kader van de afgelopen jaarwisseling. Naar aanleiding daarvan heeft de Minister van Justitie op 16 juni jl. een brief aan de TK gestuurd met de consequenties die hij daaraan wil verbinden.
Uit een recente inventarisatie van het OM blijkt dat op dit moment op alle parketten wel een voorziening is die het mogelijk maakt om bij evenementen of incidenten snelrecht dan wel supersnelrecht toe te passen.
Hoe effectief zijn de straatcoaches?
Sommige gemeenten werken pas sinds kort met straatcoaches, maar in een aantal gemeenten, zoals Amsterdam en Utrecht, worden ze al langer ingezet. Deze gemeenten hebben positieve ervaringen met straatcoaches. Uit onderzoek in Amsterdam blijkt dat door de straatcoaches overlast door jongeren afneemt en bewoners zich veiliger voelen op straat.
Door deze goede resultaten is de straatcoach als instrument gekozen om overlast door jongeren ook in andere gemeenten terug te dringen. In het kader van de Aanpak Marokkaans-Nederlandse risicojongeren worden in de 22 gemeenten nog dit jaar 50 extra straatcoaches ingezet. Over de resultaten van deze aanpak zal ik u jaarlijks in het voorjaar rapporteren.
Is het waar dat de straatcoaches in de wijk Kanaleneiland, waar het overgrote deel van de probleemjongeren een Marokkaanse achtergrond heeft, een Surinaamse achtergrond hebben? Is het tevens waar dat deze straatcoaches woonachtig zijn in Amsterdam? In hoeveel andere gemeenten/wijken is sprake van een inzet van dergelijke «buurtvreemde» straatcoaches? Hoe effectief zijn buurtvreemde straatcoaches met een andere culturele achtergrond in het aanpakken van de probleemjongeren?
Ik heb van de gemeente Utrecht begrepen dat zij ook straatcoaches inzetten die dezelfde culturele achtergrond hebben als de probleemjongeren in de buurten waar zij werken. Maar noodzakelijk is dit niet, als de straatcoaches maar in staat zijn om te gaan met de straatcultuur van de jongeren, gezag uitstralen en hun vertrouwen kunnen winnen. Het bedrijf dat door Utrecht wordt ingehuurd voor de inzet van straatcoaches, is gevestigd in Amsterdam. Zij hebben professionele straatcoaches in dienst die net als u en ik overal kunnen wonen. De ervaring van de gemeente Utrecht is, dat het bij eerste inzet van straatcoaches in een wijk, noodzakelijk is straatcoaches met een forse uitstraling in te zetten. De straatcoaches moeten de straat als het ware terug veroveren op de jongeren.
Zodra de straatcoaches een vertrouwensband met de jongeren hebben opgebouwd en de jongeren dus gewend zijn aan de aanwezigheid en de autoriteit van de straatcoaches, is het makkelijker om straatcoaches in te zetten die afkomstig zijn uit de buurt.
Wat is de rijksbijdrage aan de straatcoaches? Wat wordt op gemeentelijk niveau uitgegeven aan de straatcoaches
Op verzoek van gemeenten heeft het Rijk in het kader van de brief over Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren middelen beschikbaar gesteld voor straatcoaches en gezinsmanagers. In 2009 heeft het kabinet € 5,5 miljoen beschikbaar gesteld aan de 22 gemeenten die met het rijk samenwerken om de oververtegenwoordiging van Marokkaans-Nederlandse jongeren in overlast, criminaliteit, schooluitval en werkloosheid te verminderen. Van 2010 tot 2011 is er 7 miljoen beschikbaar voor straatcoaches en gezinsmanagers.
Aan de hand van de plannen die gemeenten hebben ingediend is duidelijk dat de gemeenten van plan waren om in 2009 circa 46 coaches extra in te zetten. Onder meer in Amsterdam en Utrecht wordt al langer gewerkt met straatcoaches.
Er zijn ook andere budgetten die gemeenten inzetten voor het terugdringen van overlast en criminaliteit door risicojongeren en dus ook straatcoaches, zoals:
– Voor de intensivering van de lokale aanpak van overlast en verloedering hebben de minister van BZK en de minister voor WWI met 40 gemeenten een manifest ondertekend om zich in 2010 en 2011 maximaal in te spannen om de overlast en verloedering terug te dringen. Daarvoor ontvangen de gemeenten achtereenvolgens € 89 miljoen in 2010 en € 64 miljoen in 2011 vanuit de Van Montfransmiddelen en de middelen voor leefbaarheid.
– € 5,4 miljoen van Justitie voor Voorkoming Criminele Loopbaan allochtone jongeren;
– € 4,5 miljoen van WWI voor de aanpak van Antilliaans-Nederlandse risicojongeren.
Gemeenten steken ook eigen middelen in straatcoaches om de overlast en criminaliteit in wijken terug te dringen. Het is mij niet bekend hoeveel geld dit betreft.
Kunt u de bevoegdheden van de gezinscoach toelichten?
In de praktijk hebben gezinsmanagers de coördinatie van de zorg rond een gezin en zijn zij aanspreekpunt voor het gezin én de overige hulpverleners rond dat gezin volgens het uitgangspunt: één gezin, één plan. De precieze taken en bevoegdheden van gezinscoaches/gezinsmanagers vloeien voort uit lokale afspraken tussen de betrokken instellingen en gemeenten. Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zijn gemeenten verantwoordelijk voor op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden. Met het wetsvoorstel invoering Centra voor Jeugd en Gezin krijgen gemeenten ook de regie over de jeugdketen en worden ze verantwoordelijke voor sluitende samenwerkingsafspraken tussen betrokken instellingen, waaronder de coördinatie van zorg als er meerdere hulpverleners bij een gezin zijn betrokken. De middelen die door de minister voor WWI beschikbaar zijn gesteld voor het aanstellen van gezinsmanagers, zijn bedoeld om dit generieke middel beter aan te laten sluiten bij Marokkaans-Nederlandse multiprobleemgezinnen.
Zie in dit verband ook de brief die de minister van Jeugd en Gezin op 2 november aan de Tweede Kamer heeft gestuurd in antwoord op de motie Van Toorenburg (TK 28 684, nr. 252).
Heeft de gezinscoach een coördinerende rol of betreft het een extra instantie waar de familie mee te maken krijgt?
In de praktijk hebben gezinsmanagers de coördinatie van de zorg rond een gezin en zijn zij aanspreekpunt voor het gezin én de overige hulpverleners rond dat gezin volgens het uitgangspunt: één gezin, één plan. De precieze taken en bevoegdheden van gezinscoaches/gezinsmanagers vloeien voort uit lokale afspraken tussen de betrokken instellingen en gemeenten. Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zijn gemeenten verantwoordelijk voor op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden. Met het wetsvoorstel invoering Centra voor Jeugd en Gezin krijgen gemeenten ook de regie over de jeugdketen en worden ze verantwoordelijke voor sluitende samenwerkingsafspraken tussen betrokken instellingen, waaronder de coördinatie van zorg als er meerdere hulpverleners bij een gezin zijn betrokken. De middelen die door de minister voor WWI beschikbaar zijn gesteld voor het aanstellen van gezinsmanagers, zijn bedoeld om dit generieke middel beter aan te laten sluiten bij Marokkaans-Nederlandse multiprobleemgezinnen.
Zie in dit verband ook de brief die de minister van Jeugd en Gezin op 2 november aan de Tweede Kamer heeft gestuurd in antwoord op de motie Van Toorenburg (TK 28 684, nr. 252).
Is de gezinscoach de enige hulpverlener waar een multiprobleemgezin direct contact mee heeft?
In de praktijk hebben gezinsmanagers de coördinatie van de zorg rond een gezin en zijn zij aanspreekpunt voor het gezin én de overige hulpverleners rond dat gezin volgens het uitgangspunt: één gezin, één plan. De precieze taken en bevoegdheden van gezinscoaches/gezinsmanagers vloeien voort uit lokale afspraken tussen de betrokken instellingen en gemeenten. Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zijn gemeenten verantwoordelijk voor op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden. Met het wetsvoorstel invoering Centra voor Jeugd en Gezin krijgen gemeenten ook de regie over de jeugdketen en worden ze verantwoordelijke voor sluitende samenwerkingsafspraken tussen betrokken instellingen, waaronder de coördinatie van zorg als er meerdere hulpverleners bij een gezin zijn betrokken. De middelen die door de minister voor WWI beschikbaar zijn gesteld voor het aanstellen van gezinsmanagers, zijn bedoeld om dit generieke middel beter aan te laten sluiten bij Marokkaans-Nederlandse multiprobleemgezinnen.
Zie in dit verband ook de brief die de minister van Jeugd en Gezin op 2 november aan de Tweede Kamer heeft gestuurd in antwoord op de motie Van Toorenburg (TK 28 684, nr. 252).
Heeft u voldoende capaciteit ter beschikking om de doelstelling «hard optreden tegen kleine vergrijpen als spijbelen» waar te kunnen maken? Waar wordt deze toezicht- en handhavingscapaciteit vandaan gehaald?
De verantwoordelijkheid voor de handhaving van de Leerplichtwet ligt bij gemeenten. Deze zetten hiervoor, afhankelijk van de lokale situatie, middelen in. Het college van B&W brengt jaarlijks vóór 1 oktober verslag uit aan de gemeenteraad over het gevoerde handhavingsbeleid. Sinds 2008 krijgen gemeenten jaarlijks 13 miljoen extra van het ministerie van OCW voor de leerplichtfunctie.
Voor wat betreft andere kleine vergrijpen dan spijbelen, kan ik u melden dat door kabinet en VNG een gezamenlijke verkenning wordt gemaakt van het gemeentelijke toezicht en de gemeentelijke handhaving op het gebied van openbare orde en veiligheid, in het bijzonder gericht op de aanpak van overlast en verloedering in het publieke domein en de inzet van particuliere beveiligers bij het toezicht in het publieke domein. Medio 2010 zal de Kamer door de minister van BZK over de resultaten van deze verkenning worden geïnformeerd.
Kunt u toelichten hoe de 5,4 mln. euro, gericht op het voorkomen van een criminele loopbaan bij allochtone jongeren, zal worden ingezet?
De Tweede Kamer is op 11 september jl. door de Minister van Justitie geïnformeerd over de inzet van deze middelen tot en met het jaar 2009 (TK 2008–2009, 31 268, nr. 23). De wijze waarop deze middelen door de gemeenten worden ingezet is een lokale verantwoordelijkheid. Voor de inzet van de middelen in de periode van 2010–2012 stellen gemeenten momenteel nieuwe plannen op. De aanpak zal voor die periode ook onderdeel uitmaken van de bredere Aanpak Marokkaans-Nederlandse risicojongeren. De middelen worden aan de gemeenten uitgekeerd in de decentralisatie-uitkering Aanpak Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren. De verdeling van deze middelen is bekend gemaakt in de septembercirculaire Gemeentefonds van het Ministerie van BZK en is als volgt:
Amsterdam | € 2 262 423 |
Rotterdam | € 1 336 408 |
’s-Gravenhage | € 908 076 |
Utrecht | € 893 093 |
Totaal | € 5 400 000 |
In welke begroting(en) en waar in die begroting(en) zijn de 89 mln. euro in 2010 en de 64 mln. euro in 2011 terug te vinden?
Deze bedragen zijn terug te vinden in de begrotingen van WWI en BZK. Het betreft een optelling van de Van Montfransmiddelen van BZK (pag. 9 uit de BZK-begroting) en de middelen voor leefbaarheid van WWI (hierover meer op pag. 30 en 32 uit de WWI-begroting, onder punt 19 van de tabel), die tezamen de decentralisatie-uitkering Veligheid en Leefbaarheid vullen. De Van Montfransmiddelen bedragen ca. € 32 mln per jaar, in 2010 en in 2011. De leefbaarheidsmiddelen bedragen ca. € 57 mln in 2010 en € 32 mln in 2011. Ook in de septembercirculaire Gemeentefonds van BZK is hierover bericht.
Kunt u de 107 mln. euro die beschikbaar is gesteld voor de probleemjongeren onderverdelen naar de specifieke programma’s en programmaonderdelen? Kunt u per programma toelichten hoeveel geld voor dit programma beschikbaar is, welk doel dit dient en hoe verwacht wordt dit doel met het betreffende programma te bereiken? Kunt u tevens per programma toelichten welke organisatie verantwoordelijk is gesteld en waarom voor die organisatie is gekozen?
De 107 mln. euro bestaat uit:
– 89 mln. van WWI en BZK voor Leefbaarheid en Veiligheid (de Leefbaarheids- en de Van Montfransmiddelen)
– 8 miljoen van WWI voor de Aanpak van Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren
– 4,5 mln. van WWI voor de aanpak van Antilliaans-Nederlandse risicojongeren
– 5,4 miljoen van Justitie voor Voorkoming Criminele Loopbaan allochtone jongeren
De Van Montfransmiddelen (BZK) en de middelen voor leefbaarheid (WWI), die in het kader van het stedenbeleid beschikbaar zijn, bedragen in totaal ruim € 150 mln. voor 2010 en 2011.
Deze middelen zijn bedoeld om een extra impuls te geven aan het terugdringen van overlast en verloedering. Zij zijn toegekend aan 40 gemeenten. Het betreft de G31, de Ortega-gemeenten (Almere, Apeldoorn, Ede, Haarlemmermeer, Zoetermeer) en 4 gemeenten met ernstige problematiek inzake overlastgevende Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren (Culemborg, Gouda, Veenendaal en Zeist).
De middelen van WWI voor de Aanpak voor Marokkaans-Nederlandse risicojongeren, bedragen in totaal 30 miljoen, waarvan 6 miljoen in 2009 en 8 miljoen per jaar in 2010–2012.
De middelen van WWI voor de aanpak van Antilliaans-Nederlandse risicojongeren bedragen jaarlijks 4,5 miljoen van 2010 t/m 2013. Het doel dat ten grondslag ligt aan de aanpakken voor Marokkaans- en Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren is het terugdringen van de oververtegenwoording van deze groepen jongeren in schooluitval, werkloosheid, overlast en criminaliteit.
De middelen voor de aanpak van Antilliaans-Nederlandse risicojongeren worden aan een 22-tal gemeenten uitgekeerd via de decentralisatie-uitkering Antillianengemeenten. Het betreft de gemeenten Almere, Amersfoort, Amsterdam, Breda, Capelle a/d IJssel, Den Haag, Den Helder, Dordrecht, Eindhoven, Groningen, Hellevoetsluis, Leeuwarden, Lelystad, Nijmegen, Rotterdam, Schiedam, Spijkenisse, Tilburg, Vlaardingen, Vlissingen, Zoetermeer en Zwolle.
De middelen voor de aanpak van Marokkaans-Nederlandse risicojongeren worden aan een 22-tal gemeenten uitgekeerd via de decentralisatie-uitkering Aanpak Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren en zijn bedoeld voor de inzet van straatcoaches en gezinsmanagers. Het betreft de gemeenten: Amersfoort, Amsterdam, Den Bosch, Den Haag, Culemborg, Ede, Eindhoven, Gorinchem, Gouda, Helmond, Leiden, Lelystad, Maassluis, Nijmegen, Oosterhout, Roosendaal, Rotterdam, Schiedam, Tilburg, Utrecht, Veenendaal en Zeist. Zie ook het antwoord op vraag 99.
De middelen van Justitie voor Voorkoming Criminele Loopbaan Allochtone Jongeren bedragen totaal 16,2 miljoen, voor de periode 2010–2012, dat wil zeggen 5,4 miljoen per jaar. Deze middelen zijn bedoeld voor het voorkomen van een criminele loopbaan voor allochtone jongeren, en worden verdeeld onder de grote vier gemeenten: Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag. De aanpak maakt voor die periode onderdeel uit van de bredere Aanpak Marokkaans-Nederlandse risicojongeren. De middelen worden aan de gemeenten uitgekeerd in de decentralisatie-uitkering Aanpak Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren. Zie ook het antwoord op vraag 41.
Kunt u toelichten welke resultaten het kabinet verwacht te boeken met haar beroep op de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap?
In de brief die aan de Tweede Kamer (TK 31 268, nr. 13) is gestuurd op 30 januari 2009 wordt benoemd dat het kabinet een actieve rol verwacht vanuit de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap.
Er zijn verschillende initiatieven vanuit de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap die het kabinet ondersteunt. Sleutelfiguren uit de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap kunnen een belangrijke rol spelen in het aanspreken van ouders en jongeren op hun verantwoordelijkheden. Tevens kunnen ze een rol spelen in het bewustwordingsproces van ouders met betrekking tot het gebruikmaken van aanwezige voorzieningen op het gebied van opvoedingsondersteuning. Ook hebben sleutelfiguren in het verleden hun waarde bewezen bij het bedaren van gemoederen als zich incidenten voordeden.
Is er budget vrijgemaakt voor de samenwerking tussen het kabinet en de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap, dat vergelijkbaar is met het budget bij de Antilliaans-Nederlandse gemeenschap?
Het bedrag van 4,5 miljoen euro is via de decentralisatie-uitkering Aanpak Antilliaans-Nederlandse jongeren aan een groep van 22 gemeenten ter beschikking gesteld, ter ondersteuning van de aanpak van Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren.
In de beleidsbrief die 2 oktober jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd (26 283, nr. 52) is aangegeven dat het kabinet de ontwikkeling van een landelijk secretariaat ten behoeve van de lokale vertegenwoordigers van de Antilliaanse gemeenschap wil ondersteunen.
In 2009 is er 6 miljoen beschikbaar gesteld voor de aanpak van de problematiek met Marokkaans-Nederlandse jongeren. Voor 2010–12 wordt er jaarlijks 8 miljoen beschikbaar gesteld. Dit zal, net als bij de Aanpak Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren, via de decentralisatie-uitkering aan een groep van 22 gemeenten die actief samenwerken bij de aanpak van Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren worden uitgekeerd.
Op dit moment ben ik in overleg met diverse Marokkaanse organisaties om te bezien hoe de Marokkaanse gemeenschap op een constructieve en structurele manier betrokken kan worden bij het aanpakken van de Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren. Zie ook vraag 32 en 91.
Welke maatregelen gaat u nemen tegen discriminatie van in het bijzonder Roma en Sinti?
Sinds 27 juli 2009 is de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen van kracht (Stb. 2009, 313). Deze wet verplicht gemeenten tot het instellen van een laagdrempelige voorziening waar burgers terecht kunnen met klachten omtrent discriminatie. Net als alle andere burgers in Nederland, kunnen ook Roma en Sinti hier gebruik van maken. Zij kunnen ook terecht bij andere instanties ter bestrijding van discriminatie, zoals de commissie gelijke behandeling of bij de politie. Bij brief van 26 juni 2009 (TK 2008–2009, 31 700 XVIII, nr. 90) heb ik u aangegeven wat voor extra-inspanningen ik zal doen voor de Roma. Dit ook in antwoord op de motie van 4 december 2008 (TK 2008–2009, 31 700 XVIII, 31).
Hoeveel gezinsmigranten, die inburgeringsplichtig zijn op grond van de Wet inburgering in het buitenland, hebben zich in de jaren 2002 tot en met 2009 jaarlijks duurzaam in Nederland gevestigd? Hoeveel van deze gezinsmigranten zijn hierheen gekomen in het kader van gezinshereniging en hoeveel in het kader van gezinsvorming?
De Wet inburgering in het buitenland is sinds 15 maart 2006 van kracht. Exacte gegevens over de doelgroep die tussen 2002 en 15 maart 2006 naar Nederland zijn gekomen, en die na 15 maart 2006 inburgeringsplichtig zouden zijn geweest, zijn om deze reden niet te geven.
In de Monitor Inburgeringsexamen buitenland (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 175, nr. 1) wordt wel een indicatie gegeven van het aantal MVVtoekenningen voor de potentiële doelgroep die onder de Wet inburgering buitenland valt/zou vallen tussen 2005 en 2008. De doelgroep is daarbij gedefinieerd als vreemdelingen in de leeftijd 18–65 jaar die voor hun komst naar Nederland in het bezit dienen te zijn van een MVV en die voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel zoals bedoeld in de Wet inburgering, naar Nederland komen. De groep nareis bij asiel of degenen die ontheven zijn vanwege medische redenen, zijn niet inburgeringsplichtig maar kunnen om technische redenen niet uit deze cijfers gefilterd worden. De cijfers zijn met andere woorden een indicatie.
Aantal MVV-toekenningen in:
2005: 10 786
2006: 8 205
2007: 7 238
2008: 9 314.
Het onderscheid tussen gezinsvormers en -herenigers is voor eerdere jaren dan 2006 niet te achterhalen. Uit de brief huwelijks- en gezinsmigratie die op 2 oktober jl. naar de Tweede Kamer is verzonden, blijkt dat in 2006 65% van de inwilligingen MVV met verblijfsdoel B2 bestond uit gezinshereniging en 35% uit gezinsvorming, in 2007 was 45% gezinshereniger en 55% gezinsvorming, in 2008 47% gezinshereniging en 52% gezinsvorming, in 2009 (t/m 31 juli) 50% gezinshereniging en 50% gezinsvorming.
Hoeveel gezinsmigranten, die niet inburgeringsplichtig zijn op grond van de Wet inburgering in het buitenland, hebben zich in de jaren 2002 tot en met 2009 jaarlijks duurzaam in Nederland gevestigd? Hoeveel van deze gezinsmigranten waren gezinsleden van asielzoekers?
Twee categorieën gezinsmigranten zijn niet inburgeringsplichtig op grond van de Wet inburgering in het buitenland. Enerzijds is dat de groep gezinsvormers en -herenigers die komen uit landen van buiten de EU die niet MVV-plichtig zijn (VS, Canada, Nieuw-Zeeland, Australië, Japan en Zuid-Korea). Anderzijds zijn dat gezinsleden die zich vestigen bij asielgerechtigden in Nederland.
Ten aanzien van de eerste groep (gezinsvormers en -herenigers uit niet MVV-plichtige landen), zijn cijfers beschikbaar tussen 2005 en 2009. Voor deze groep zijn 2780 reguliere verblijfsvergunningen afgegeven in 2005, 2940 in 2006, 2500 in 2007, 2700 in 2008 en 2080 in 2009 (bron: managementinformatie IND).
Ten aanzien van de tweede groep, is in de brief huwelijks- en gezinsmigratie van 2 oktober jl. (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 175, nr. 1) opgenomen dat in 2007 1030 MVV’s zijn afgegeven voor nareizende gezinsleden van asielgerechtigden in Nederland. In 2008 waren dat er 2350 en in 2009 (t/m 31 juli) 1510. Voor eerdere jaren zijn deze gegevens niet voorhanden.
Hoeveel gezinsmigranten, die zich in de jaren 2002 tot en met 2009 in Nederland hebben gevestigd, zijn geremigreerd?
Tussen 2002 en september 2009 zijn 8 002 rechthebbenden met gezinnen vertrokken. Dit betreft aanvragers/vertrekkers met de eenmalige basisvoorziening en met de voorziening met een maandelijkse uitkering.
Het bestand t/m 2008 omvat 10 542 rechthebbenden met alleen een maandelijkse uitkering met gezinnen in het buitenland. Dit betreft in totaal 18 946 personen, waarvan 6922 partners en 1032 kinderen.
Hoeveel referenten in Nederland, die hun partner uit het buitenland naar Nederland over hebben laten komen, zijn migrant en hoeveel zijn autochtoon? Hoeveel referenten beschikken over de Nederlandse nationaliteit?
In de registratie van de IND kunnen de gegevens van de aanvrager en de referent niet aan elkaar worden gekoppeld, waardoor het niet mogelijk is om deze vraag te beantwoorden voor de gehele periode 2002–2009. In het kader van het onderzoek «Internationale gezinsvorming begrensd?» van het WODC zijn deze gegevens wel onderzocht voor de periode 1 juli 2003 en 1 maart 2006, door middel van een koppeling van bestanden van de IND en het CBS.
Van de onderzoekspopulatie in dat onderzoek, was 46% van de mannelijke referenten en 31% van de vrouwelijke referenten van autochtone afkomst. 54% van mannelijke referenten en 69% van de vrouwelijke referenten was van allochtone afkomst. 85% van de referenten had de Nederlandse nationaliteit
Op basis van welke indicatoren wordt de spankracht van de Nederlandse samenleving gemeten en welke grenzen worden gehanteerd om de spankracht te bepalen?
Met de aanduiding spankracht van de Nederlandse samenleving geef ik aan dat er grenzen zijn aan wat een samenleving in het algemeen, en instelling en instituties in het bijzonder, aan diversiteit en achterstand kan opvangen. Het betreft een breed begrip waarmee zowel verwezen wordt naar de leefbaarheid in buurten waar zich grote aantallen nieuwe Nederlanders hebben gevestigd en die onder druk staat als gevolg van een combinatie van problemen die zijn terug te voeren op achterblijvende integratie, als ook de problemen die bijvoorbeeld scholen ondervinden bij het opvangen van grote aantallen kinderen met een taalachterstand. Deze signalen ontvang ik zowel uit de samenleving (bijvoorbeeld via mijn wijkbezoeken) als vanuit instellingen. Er zijn geen harde grenzen te formuleren wanneer de cumulatie van problemen of de mate waarin deze problemen voorkomen de spankracht van een buurt of instelling te boven gaan. Spankracht zal derhalve niet door middel van indicatoren worden gemeten of gemonitord.
Op welke onderdelen van inburgering is de efficiencyslag te behalen?
De efficiencyslag zal plaatsvinden in de taken die op Rijksniveau worden uitgevoerd door processen voor wat betreft de rijkstaken te vereenvoudigen, zoals de inrichting van het examenstelsel, het beheer en onderhoud van het ISI en de monitor inburgering.
De efficiëncy op decentraal niveau is een taak van gemeenten zelf.
Hoe gaat u de efficiencyslag bij inburgering en integratie bereiken?
Door processen voor wat betreft de rijkstaken te vereenvoudigen, zoals de inrichting van het examenstelsel, het beheer en onderhoud van het ISI en de monitor inburgering.
Wat zijn uw streefcijfers m.b.t. het «verminderen van overlast, criminaliteit en schooluitval en werkloosheid van Marokkaans-Nederlandse en Antilliaans-Nederlandse jongeren»?
Om resultaten te boeken is het noodzakelijk dat er ambitieuze doch realistische doelstellingen worden geformuleerd. De terreinen van criminaliteit, overlast, schooluitval en (jeugd)werkloosheid hebben uiteraard al langer de focus van het kabinet. Op elk terrein zijn dan ook doelstellingen geformuleerd die uitdrukking geven aan de ambities die dit kabinet heeft. Ten aanzien van criminaliteit wil dit kabinet aan het einde van de kabinetsperiode tot een afname komen van 25% ten opzichte van 2002. Uw Kamer is hierover bericht in de brief «Veiligheid begint bij Voorkomen» van eind 2007 (TK 2007–2008, 28 684, nr. 119). In diezelfde brief staat de ambitie om de sociale overlast en verloedering met 25% terug te dringen. Het gaat daarbij niet alleen om overlast door groepen jongeren, maar tevens om bijvoorbeeld drugsoverlast en straatvuil. Ook ten aanzien van voortijdig schoolverlaten is het kabinet ambitieus. Het streven is om in 2012 maximaal 35 000 nieuwe voortijdige schoolverlaters te hebben. Dit komt neer op een daling van 50% ten opzichte van het schooljaar 2002–2003. Tenslotte is onlangs aan uw Kamer het actieplan Jeugdwerkloosheid (TK 29 544, nr. 189) aangeboden waarmee het kabinet wil voorkomen dat grote groepen jongeren in deze tijd van crisis langdurig thuiszitten zonder werk. In het actieplan is een samenhangend pakket van maatregelen aangekondigd. Eén daarvan is het creëren van 150 000 extra stage- of leerwerkplaatsen.
Het beleid dat met de Aanpak Antilliaans-Nederlandse én de Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren in werking is gezet, heeft als doel bij te dragen aan bovengenoemde doelstellingen van het kabinet en de oververtegenwoordiging van de Marokkaans-Nederlandse jongeren bij schooluitval, werkloosheid, overlast en criminaliteit terug te dringen. Het kabinet en de 22 gemeenten die samenwerken aan de aanpak van Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren hebben in een intentieverklaring afgesproken een trendbreuk te realiseren in het aandeel Marokkaans-Nederlandse jongeren in de criminaliteit, overlast, werkloosheid en schooluitval.
Met zowel de samenwerkende gemeenten voor Antilliaans- als Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren is afgesproken dat er op basis van de probleemanalyse en gekozen aanpak van de gemeenten prestatieafspraken worden gemaakt op deze vier terreinen. De afspraken moeten de gezamenlijke ambitie concreet maken. Aankomend voorjaar moet hier met de gemeenten een akkoord over worden bereikt. Deze afspraken zijn aanvullend op de bestaande afspraken tussen rijk en gemeenten over overlast en verloedering, criminaliteit, werkloosheid en schooluitval.
Hoeveel geld kan worden bezuinigd wanneer de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeraar weer gaat gelden en hij/zij zelf zijn inburgering bewerkstelligt?
Als inburgeraars zelf hun inburgering moeten bekostigen, betekent dat onder andere dat de reguliere bijdrage vanuit inburgering aan het Participatiebudget kan komen te vervallen. Dat is een besparing van € 270 mln in 2010. Een deel van de inburgeraars, de inburgeringsplichtigen, kan een beroep doen op het leningen- en vergoedingenstelsel. Dat zal leiden tot extra kosten waarvan de omvang nu niet is in te schatten. Omdat dit stelsel niet openstaat voor vrijwillige inburgeraars, zal het aantal inburgeraars drastisch dalen.
Overigens maakt inburgering deel uit van de heroverwegingsoperatie in de werkgroep «Asiel, immigratie en integratie» waarin mogelijkheden om geld te bezuinigen worden verkend.
Wat gebeurt er met de 25 mln. euro die overblijft van de 100 mln. euro die u terugvordert van de gemeenten, nadat uw extra investering van 75 mln. euro hiervan is afgetrokken?
De middelen die niet worden ingezet voor de extra investering komen ten goede aan het oplossen van Rijksbrede problematiek voor de begroting van 2010.
Wat staat er in de brief die de gemeenten moeten ondertekenen om in aanmerking te komen voor een deel van de eenmalige bijdrage van 75 mln. euro?
Over dit onderwerp vinden op dit moment bestuurlijke overleggen met gemeenten plaats. Over de definitieve inhoud van de afspraken zal ik u na afronding van het overleg, naar verwachting in decemer 2009, informeren.
Hoe gaat u de doelmatigheid van uw extra besteding van 75 mln. euro voor het wegnemen van knelpunten en drempels meten?
Gemeenten moeten over zich over alle middelen die zij van de Rijksoverheid ontvangen verantwoorden via de gemeentelijke jaarrekening. Daarnaast zal ik uiteraard ook in 2010 de uitvoering van de inburgering door gemeenten nauwgezet blijven volgen, middels een maandelijkse benchmark en de frequente contacten met 52 gemeenten, waar de meeste inburgeraars zich bevinden. Daarnaast zal ik twee keer bestuurlijke voortgangsgesprekken voeren.
Kunt u de extra 75 mln. euro die u aan de gemeenten geeft voor het wegnemen van knelpunten en drempels, terugvorderen wanneer de gemeenten de doelstelling van 60 000 inburgeringstrajecten niet halen?
Het beleid van het kabinet is erop gericht om gemeenten zo min mogelijk te belasten met aparte verantwoordingen voor budgetten die zij ontvangen van de rijksoverheid. Om die reden wordt er zo min mogelijk gebruik gemaakt van specifieke uitkeringen waarbij budgetten worden afgerekend. Het voornemen is om de extra bijdrage aan gemeenten voor het wegnemen van knelpunten beschikbaar te stellen zonder dat zij zich apart hoeven te verantwoorden over de uitgaven. Ik zal uiteraard ook in 2010 de uitvoering van de inburgering door gemeenten nauwgezet blijven volgen, middels een maandelijkse benchmark en de frequente contacten met 52 gemeenten, waar de meeste inburgeraars zich bevinden. Daarnaast zal ik twee keer bestuurlijke voortgangsgesprekken voeren. Zie ook het antwoord op vraag 58.
Kunt u de 80 mln. euro die wordt overgeboekt van de Aanvullende Post toelichten?
Via de aanvullende post van het Ministerie van Financiën zijn de middelen voor de uitvoering van het Deltaplan Inburgering beschikbaar gesteld. Voor het jaar 2010 is € 35 mln beschikbaar gesteld en voor het jaar 2011 € 45 mln. Deze overboeking is nodig om ten opzichte van 2009 volume te verhogen (meer trajecten) en voor het aanbieden van meer duale trajecten.
Welk bedrag voor 2010 dat is geoormerkt voor integratie c.q. inburgering staat nog op de Aanvullende Post?
Er was op de aanvullende post voor 2010 € 100 mln gereserveerd voor het Deltaplan Inburgering (zoals toegelicht in de begroting 2009). Er is voor 2010 € 35 mln overgeboekt naar de begroting WWI. Dat betekent dat er nog € 65 mln op de Aanvullende Post staat.
Bij hoeveel migrantenkinderen levert de schoolloopbaan in verhouding tot hun mogelijkheden te weinig op en welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag?
In de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mw. S. A. M. Dijksma, van 3 december 2008 (Kamerstuk II 31 293, nr. 23) is uitvoerig ingegaan op de problematiek van onderpresteren en onderadviseren. In het algemeen kan worden gesteld dat onderadviseren aan het eind van de basisschool slechts in geringe mate voorkomt. Aanleiding voor de brief was o.a. het rapport van het IMES over de tweede generatie allochtonen en hun schoolloopbanen. Het IMES concludeert dat de allochtonen in Nederland vaak langere leerwegen volgen dan autochtone leerlingen, maar dat ze uiteindelijk wel op het gewenste niveau terecht komen.
Wat zijn de gevolgen van de economische teruggang voor migranten en autochtonen op de arbeidsmarkt? Hoeveel migranten en autochtonen zijn werkloos als gevolg van de crisis? Welke activiteiten zijn ondernomen ter bestrijding van werkloosheid onder migranten en tot welke resultaten heeft dit in 2008 en 2009 geleid?
In het 2e kwartaal van 2009 groeide de werkloosheid onder (niet-westerse) allochtonen van 77 tot 84 duizend. Het werkloosheidspercentage steeg van 10 naar 11 procent. De totale werkloosheid in Nederland nam toe met 30 duizend, van 4,4 naar 4,8 procent. Een kwart van deze stijging kwam voor rekening van de allochtonen, hoewel zij 10 procent van de beroepsbevolking vormen (CBS). Een verklaring hiervoor is dat het in tijden van economische verslechtering vooral jongeren en laagopgeleiden zijn (waartoe veel niet-westerse allochtonen behoren) die als eerste hun baan verliezen. Andersom daalt de werkloosheid onder niet-westerse allochtonen gebruikelijk sneller dan onder autochtonen wanneer de economie weer aantrekt. Sinds 1996 is het verschil in werkloosheid tussen niet-westerse allochtonen en autochtonen aanzienlijk afgenomen (van 16 procentpunt naar 7 procentpunt). De verwachting is dat deze ontwikkeling zich zal voortzetten wanneer de economie weer aantrekt.
Het kabinet heeft verschillende maatregelen getroffen om de werkloosheid te bestrijden, zoals de mobiliteitscentra. Dit zijn generieke maatregelen die ook ten goede komen aan de groep migranten. De hoge werkloosheid onder allochtone jongeren heeft daarbij de bijzondere aandacht van het kabinet. Met het actieplan Jeugdwerkloosheid wil het kabinet voorkomen dat jongeren in tijden van crisis langdurig aan de kant blijven staan. Voor het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van jongeren voor de periode 2009–2011 is in totaal € 250 miljoen beschikbaar gesteld. Daarnaast is er voor het versterken van het MBO nog eens € 250 miljoen uitgetrokken. De extra maatregelen die in dit verband worden ingezet komen ook ten goede aan allochtone jongeren. Zo wordt ernaar gestreefd jongeren langer aan school te binden en maken sociale partners zich hard iedere jongere die langer dan 3 maanden thuis zit een stageplek aan te bieden.
Daarnaast bevatten de actieplannen voor bestrijding en voorkoming van jeugdwerkloosheid van de 30 regio’s op nadrukkelijk verzoek van het kabinet, expliciete activiteiten voor allochtone, i.c. kwetsbare, jongeren. Het kabinet ziet erop toe dat deze activiteiten de jongeren in voldoende mate bereiken. Voorts wordt er zorg voor gedragen dat instrumenten ter verbetering van de arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren zoals «soft skills» (sociale en communicatieve vaardigheden), breed verspreid en kenbaar worden gemaakt onder gemeenten en scholen. Het landelijk overleg Minderheden (LOM) is actief betrokken bij de uitvoering van het actieplan Jeugdwerkloosheid in de regio.
Naast deze extra maatregelen zijn de kwalificatieplicht en de maatregelen in het kader van Voortijdig Schoolverlaten belangrijke instrumenten die de afgelopen jaren zijn ingezet om de kansen van jongeren structureel te vergroten. Gemeenten hebben de hoofdrol bij het bestrijden van werkloosheid onder bijstandsgerechtigden, waaronder relatief veel laagopgeleide allochtonen. Er kan hiervoor worden geput uit een heel scala aan instrumenten. Denk daarbij vooral aan Inburgeringstrajecten en taalonderwijs. Recentelijk zijn daar de loonkostensubsidies en participatieplaatsen aan toegevoegd. Tenslotte was er de afgelopen jaren aandacht voor de wijkgerichte aanpak en het leggen van verbindingen tussen verschillende trajecten (scholing, inburgering, taalonderwijs). Dit kan de kansen van niet-westerse allochtonen op de arbeidsmarkt op de lange termijn bevorderen. Gemeenten hebben met de Wet investeren in jongeren (WIJ) een belangrijk instrument in handen om jongeren te ondersteunen. Het hoofddoel van dit wetsvoorstel is duurzame arbeidsparticipatie van jongeren in regulier werk.
Welke gevolgen heeft de «wijziging van de Wet participatiebudget en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met een tijdelijke verlenging van de oormerking educatie en de bestedingsverplichting bij ROC’s» op (de marktwerking in) de inburgering? Kunt u dit toelichten?
Het uitstel van de marktwerking bij educatie als gevolg van de genoemde wetswijzigingen heeft geen effect op (de marktwerking in) de inburgering.
De evaluatie van de marktwerking bij inburgering (zie «Marktwerking in het Inburgeringsonderwijs», bijlage bij kamerstuk 31 143, nr. 64 vergaderjaar 2008–2009), noch de overwegingen bij het uitstel van de marktwerking bij educatie geven aanleiding voor een heroverweging van de marktwerking bij inburgering.
Overigens moet worden opgemerkt, dat de gevolgen van de onderhavige ingreep niet slaan op de marktwerking, maar voor gemeenten de met de wet participatiebudget beoogde en noodzakelijke flexibiliteit beperkt. Echter is tegen de achtergrond van de met name de financieel kwetsbare positite van roc’s voor uitstel en beperking van de bestedingsmogelijkheden voor gemeenten gekozen.
Hoewel de motie Dijsselbloem en Van der Staaij de regering vorig jaar heeft verzocht om de ambities met betrekking tot integratie te concretiseren, zijn in de begroting derhalve geen streefwaarden bij de prestatie-indicatoren opgenomen. Kunt u toelichten waarom deze motie niet is uitgevoerd?
De mate waarin de algemene doelstelling van het integratiebleid wordt gerealiseerd wordt afgemeten aan de ontwikkelig van de kerndindicatoren: netto-arbeidsparticipatie; aandeel personen met een startkwalificatie en aandeel verdachten van een misdrijf. Ook bij concrete dossiers zoals de aanpak van risicojongeren wordt gewerkt met indicatoren. Het benoemen van zinnige streefwaarden bij deze indicatoren in de vorm van een «getal» in plaats van een afname van de achterstand is niet zonder problemen. Op EU niveau wordt gestreefd naar de vaststelling van gemeenschappelijke integratieindicatoren. Tevens dient bij de concretisering van de kernindicatoren rekening worden gehouden met de heroverweging. Om tot de formulering van meer objectieve streefwaarden te komen wordt het SCP gevraagd een methodiek te ontwikkelen waarbij gecorrigeerd wordt voor belangrijke verschillen in kenmerken tussen nieuwe Nederlanders en autochtone Nederlanders. De Kamer zal in het voorjaar van 2010 worden geïnformeerd of deze methodiek bruikbaar is voor de vaststelling van concrete beleidsdoelstellingen welke passen binnen het EU-streven te komen tot gemeenschappelijke integratieindicatoren.
Kunt u toelichten waarom u «de bereidheid van instellingen en bedrijven om competente personen ongeacht etnische, culturele of levensbeschouwelijke achtergrond mee te laten doen» hoger inroostert dan «de inzet van migranten om deel uit te maken van de Nederlandse samenleving.» Bent u niet van mening dat de eerste stap en de hoofdverantwoordelijkheid m.b.t. integratie bij de migrant ligt?
De genoemde punten zijn niet in een hiërarchische volgorde gerangschikt. Ik hecht een groot belang aan de individuele verantwoordelijkheid van migranten voor hun eigen inburgering en integratie. Dat zijn zij niet alleen aan zichzelf verplicht, maar ook aan hun kinderen en aan de samenleving. Zo staat dat ook o.a. vermeld in de Inburgeringsbrief van 30 januari 2009 (TK 2008–2009, 31 143, nr. 38) en in de aanstaande Integratiebrief.
Kunt u de daling in het percentage niet-westerse migranten 2e generatie met startkwalificatie van de niet schoolgaande bevolking 15–64 jaar toelichten? Hoe verhoudt zich dit tot de verbetering die in eerdere jaren zichtbaar was?
Gezien de samenhang worden de vragen 67 en 68 in één keer beantwoord.
Het percentage tweede generatie niet-westerse migranten met een startkwalificatie laat tot 2007 een stijgende lijn zien. In 2008 is het percentage gedaald van 69,5% (2007) naar 67,9%. Het gaat om een daling van 1,6%-punt. De cijfers van tabel 4.1 (op blz 82 van de begroting) zijn gebaseerd op de Enquête Beroepsbevolking van het CBS. Het gaat hierbij niet om absolute aantallen maar om een steekproef. Zeker bij deze specifieke groep zijn statistische fluctuaties mogelijk. Gezien de oplopende trend in eerdere jaren en de beperkte daling in 2008 adviseert CBS voorzichtig te zijn met conclusies. Het cijfer voor 2009 is nodig om te zien of hier sprake kan zijn van een trendbreuk.
Wat verklaart de daling van het percentage met een startkwalificatie van de niet schoolgaande bevolking van 15–64 jaar onder niet-westerse migranten van de tweede generatie in 2008?
Gezien de samenhang worden de vragen 67 en 68 in één keer beantwoord.
Het percentage tweede generatie niet-westerse migranten met een startkwalificatie laat tot 2007 een stijgende lijn zien. In 2008 is het percentage gedaald van 69,5% (2007) naar 67,9%. Het gaat om een daling van 1,6%-punt. De cijfers van tabel 4.1 (op blz 82 van de begroting) zijn gebaseerd op de Enquête Beroepsbevolking van het CBS. Het gaat hierbij niet om absolute aantallen maar om een steekproef. Zeker bij deze specifieke groep zijn statistische fluctuaties mogelijk. Gezien de oplopende trend in eerdere jaren en de beperkte daling in 2008 adviseert CBS voorzichtig te zijn met conclusies. Het cijfer voor 2009 is nodig om te zien of hier sprake kan zijn van een trendbreuk.
Welk bedrag ontvangen de gemeenten in 2010 voor een «reguliere» inburgeringsvoorziening en voor het inburgeringsdeel van een gecombineerde voorziening van inburgering met re-integratie? Hoe verhoudt zich dit tot het totaal aantal inburgeringstrajecten waaraan moet worden voldaan en het op p. 85 genoemde bedrag van 459,6 mln. euro dat de gemeenten ontvangen?
In 2010 worden alle gemeenten voor de inburgering bekostigd via het Participatiebudget. De bekostiging van het Participatiebudget vindt plaats via de verdeling van de middelen naar rato van outputverdeelmaatstaven. Er wordt niet meer bekostigd via het beschikbaar stellen van trajectvergoedingen. Het bedrag van € 459,6 mln is gebaseerd op een te realiseren doelstelling van 60 000 trajecten in 2010. Ik ben bezig hierover afspraken te maken met gemeenten en heb daarom nog niet het volledige inburgeringsdeel van het Participatiebudget beschikbaar gesteld. Ik ben uitgegaan van 47 000 trajecten, het aantal dat bij invoering van de WI, gebaseerd op eigen opgaves van gemeenten werd gehanteerd.
Kunt u de 504 mln. euro die wordt besteedt aan het faciliteren van de inburgering onderverdelen in Regulier budget, Deltaplan Inburgering, Wet Inburgering Buitenland, uitvoering en overig? Kunt u vervolgens de posten uitvoering en overig toelichten?
De verdeling van het budget bestemd voor het faciliteren van de inburgering is als volgt:
(bedragen afgerond op * 1 mln) | 2010 |
---|---|
Budget inburgering bestemd voor: | |
Regulier budget Inburgering gemeenten WI | 269,8 |
Deltaplan Inburgering: volumeverhoging en participatiebonus | 114,6 |
Kwaliteitsimpuls Maatregelenbrief (eenmalig) | 75 |
Wet inburgering buitenland | 1,6 |
Centrale taken Rijk | 43 |
Totaal Inburgering | 504 |
Voor de uitsplitsing van de € 43 mln bestemd voor centrale taken verwijs ik naar het antwoord op vraag 77. In de bijlage vindt u een uitgebreide toelichting op de bedragen voor inburgering.1
Kunt u de remigratieregeling toelichten? Waar wordt de 37,0 mln. euro die hiervoor staat aan besteed? Welk deel gaat naar gezinnen/personen die reeds zijn geremigreerd? Om hoeveel gezinnen/personen gaat het? Welk deel gaat naar te remigreren gezinnen/personen en om hoeveel gezinnen/personen gaat het?
Voor een toelichting op de Remigratiewet: zie het antwoord op vraag 7.
Het budget wordt besteed aan de financiering van de uitkeringen voor gerechtigden en aan de kosten van de uitvoering van de wet door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en het Nederlands Migratie Instituut (NMI) voor de voorlichting. Hiervan is 33,9 mln bestemd voor uitkeringen. Naar schatting is 80% bestemd voor reeds geremigreerde aanvragers met gezinnen en 20% voor aanvragers met gezinnen die nog gaan remigreren. Voor cijfers over het gebruik van de wet tot en met september 2009: zie het antwoord op vraag 49.
Kunt u de 41,6 mln. euro die staat geraamd voor «overige instrumenten» programmagewijs onderverdelen en toelichten? Kunt u eveneens per programma uiteenzetten welk doel dit programma dient en hoe de effectiviteit en doelmatigheid kan worden gemeten? Welke meetbare gegevens worden gehanteerd? Waarom is ervoor gekozen de desbetreffende opdracht bij de desbetreffende organisatie onder te brengen en niet bij een ander?
De 41,6 mln als volgt onderverdeeld (afgerond in mln €):
Gemeenschappelijke integratie-agenda | 1 |
Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren | 8 |
Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren | 4,5 |
Diversiteit in het jeugdbeleid | 1 |
Initiatieven dialoog, actief burgerschap en rechtstatelijke principes | 10 |
Aanpak rassendiscriminatie | 2 |
Preventie eergerelateerd geweld | 2 |
Gebruik expertise maatschappelijke organisaties en Jaarrapport integratie | 13,1 |
Totaal | 41,6 |
Op pag. 86 tot en met 89 van de begroting is per programma een nadere toelichting gegeven op het doel en de activiteiten.
Tevens zijn daar de volgende meetbare gegevens opgenomen:
– 25% van de gemeenten neemt deel aan de gemeenschappelijke beleidsagenda voor het integratiebeleid. Er is op dit moment een inventariserend onderzoek gaande naar de resultaten en de meerwaarde van gemeenschappelijke integratie-agenda in 2009 bij de gemeenten. In januari 2010 komt de betreffende informatie beschikbaar.
– Aantal meldingen bij een antidiscriminatievoorziening in % van het totaal aantal personen dat zich gediscrimineerd voelt op grond van ras
– Aantal meldingen bij een antidiscriminatievoorziening van discriminatie op grond van ras
– Aantal samenwerkingsafspraken tussen zelforganisaties, gemeenten en professionele instellingen op lokaal niveau inzake eergerelateerd geweld
– Aantal personen uit de doelgroepen dat bereikt is met informatie over de aanpak van eergerelateerd geweld
Daarnaast verschijnt jaarlijks het jaarrapport integratie van het SCP, waarin een feitelijk overzicht gegeven wordt van de ontwikkelingen in integratie.
Ten aanzien van de organisaties:
– Gemeenschappelijke integratie-agenda: Om de gestelde doelstelling (25% gemeenten) in 2010 te halen, wordt volgend jaar 21 regionale bijeenkomsten georganiseerd door Centrum voor Maatschappelijke Ontwikkeling (CMO’s). Zie verder vraag 84 en 85.
– Probleemjongeren: zie antwoord op vraag 43
– Diversiteit in het jeugdbeleid: De ministers voor Jeugd en Gezin en voor Wonen, Wijken en Integratie hebben ZonMw (Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie. Hoofdopdrachtgevers zijn het ministerie van VWS (rijksaccounthouder voor ZonMw) en het NWO) de opdracht gegeven om het programma Diversiteit in het Jeugdbeleid uit te voeren in de periode 2008–2012 en zij hebben daarvoor 10 mln beschikbaar gesteld, waarvan 4 mln WWI. Het uitzetten van middelen voor onderzoek en ontwikkeling vindt plaats via subsidierondes waarbij aanvragen die passen binnen de doelstelling van het programma Diversiteit in het Jeugdbeleid en die voldoen aan de kwaliteitscriteria van ZonNw worden beoordeeld door een commissie met onafhankelijke deskundigen en door onafhankelijke referenten.
– Initiatieven dialoog, actief burgerschap en rechtstatelijke principes: projecten die binnen het beleidskader passen kunnen in aanmerking komen voor subsidie. Zie verder antwoord op vraag 101.
– Aanpak rassendiscriminatie: zie antwoord op vraag 102
– Preventie eergerelateerd geweld: Eind 2007 is het meerjaren kaderprogramma Aan de goede kant van de eer gestart, dat door migrantenorganisaties wordt uitgevoerd en dat een looptijd heeft tot eind 2010. Een van de doelstellingen van dit programma luidt dat 50 000 personen uit de migranten- en vluchtelingengemeenschap worden bereikt met informatie over de aanpak. Via een externe evaluatie, welke begin 2011 beschikbaar zal zijn, wordt inzichtelijk gemaakt hoe en in hoeverre deze en andere doelstellingen van het kaderprogramma zijn behaald. In het verlengde van dit programma heeft de Minister voor WWI met 7 gemeenten afspraken gemaakt over de lokale aanpak. Het gaat met name om het realiseren van een lokale aanpak op samenwerking tussen migrantengroepen en instanties. Naast de bovengenoemde evaluatie wordt via rapportage en bestuurlijk overleg de voortgang gemonitord.
Voor het antwoord op de vraag op welke onderdelen van inburgering een efficiëncyslag is te behalen verwijs ik naar het antwoord op vraag 52 en 53.
Kunt u toelichten waar de 13,594 mln. euro die niet juridisch verplicht is m.b.t. het versterken van de maatschappelijke emancipatie en het vergroten van de sociale integratie van niet-westerse migranten aan wordt besteed? Kunt u eveneens motiveren waarom de Kamer dit niet zou moeten amenderen?
Budgetten mogen alleen als juridisch verplicht worden opgenomen in de begroting als er een overeenkomst/contract gesloten is of als de subsidie toegekend is. Het komt echter ook voor dat over activiteiten en programma’s afspraken zijn met andere departmenten, andere bestuurslagen of met de Tweede Kamer, zonder dat er al een overeenkomst is gesloten of subsidie is toegekend. Deze budgetten zijn dan bestuurlijk wel gebonden, maar juridisch niet verplicht.
Zo is voor wat betreft de aanpak Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren met de Tweede Kamer afgesproken dat WWI, in samenwerking met Jeugd en Gezin, BZK en Justitie, gemeenten ondersteunt zodat zij een integrale aanpak kunnen opzetten en dat deze ondersteuning onder andere is gericht op methodiekontwikkeling en kennisdeling. Hiervoor zijn echter nog geen contracten gesloten en daarom is het budget hiervoor niet opgenomen als juridisch verplicht, maar als bestuurlijk gebonden.
In totaal is voor integratie een bedrag van 13,594 mln. bestuurlijk gebonden. Amendering van dit bedrag betekent dus dat programma’s en activiteiten waarover afspraken zijn met de Tweede Kamer of met andere departmenten en gemeenten, tegen die afspraken in niet zullen kunnen worden uitgevoerd.
Is er een verschil zichtbaar tussen het aantal personen dat een inburgeringsaanbod ontvangt en het aantal personen dat daadwerkelijk met het inburgeringstraject aanvangt?
In het Informatiesysteem Inburgering (ISI) worden alleen de door de gemeenten aangeboden en door inburgeraars geaccepteerde voorzieningen opgenomen. Het is mogelijk dat inburgeraars nadat zij het aanbod hebben geaccepteerd uiteindelijk niet starten. In het ISI wordt dit echter niet bijgehouden. Dit betekent overigens niet dat voor de inburgeringsplichtigen die niet starten de plicht vervalt. Deze personen moeten alsnog binnen de handhavingstermijn het examen halen. In het ISI worden uiteraard wel gegevens over de handhaving en deelname aan het inburgeringsexamen bijgehouden.
Wat zijn de voor- en nadelen van het aanvullen van het Keurmerk met kwalitatieve voorwaarden, zoals de kwaliteit van docenten?
Het keurmerk is een zaak van de branche van taalaanbieders. Het is aan de branche hiervoor de kwaliteitscriteria en de overwegingen daarbij te formuleren.
Als mogelijke voordelen van kwaliteitscriteria in het Keurmerk kunnen gelden, dat het inkopers van inburgeringstrajecten, zoals gemeenten, nog meer inzicht biedt in de markt van aanbieders en dat het de marktwerking kan bevorderen, waardoor aanbieders meer gedwongen worden tot aandacht voor de kwalitatieve aspecten van hun opleidingsprogramma’s.
Een mogelijk nadeel is dat de tarieven van de inburgeringsprogramma’s hoger kunnen worden.
Een ander mogelijk nadeel is dat het voor (vooral kleine) aanbieders moeilijker wordt om deel te nemen op deze markt vanwege de toenemende concurrentie door de verhoogde kwaliteitseisen.
Wat zijn de voor- en nadelen van het voorstel dat gemeenten uitsluitend inburgeringstrajecten moeten inkopen bij taalaanbieders die het Keurmerk (aangevuld met kwalitatieve voorwaarden) bezitten?
Gemeenten zijn zelf bevoegd te bepalen bij welke taalaanbieders zij inkopen; daarmee kiezen zij voor een bepaalde kwaliteit. Zij kunnen daarbij kiezen om dit te doen bij instellingen met of zonder Keurmerk. In vraag 75 antwoordde ik reeds dat het Keurmerk een initatief van de branche is en heb ik mogelijke voor- en nadelen van aanvullingen van het Keurmerk met kwalitatieve voorwaarden vermeld.
Kunt u de kosten m.b.t. de centraal gecoördineerde en gefinancierde taken, zoals het examenstelsel, de inburgering in de centrale opvang, de exploitatie van het keurmerk inburgering en de monitoring van de inburgeringsresultaten uiteenzetten?
Voor deze kosten zijn in 2010 de volgende bedragen geraamd (afgerond in mln. €):
Exploitatie examenstelsel | 22 |
Leenstelsel | 5 |
Inburgering in de opvang | 2,5 |
Exploitatie keurmerk inburgering | 1,3 |
Actieprogramma, ontwikkeltrajecten, procesmangers Deltaplan | 10 |
Centrale taken oa. monitoring en onderzoek | 2,2 |
Totaal | 43 |
Kunt u uiteenzetten hoe de vergoeding van 13 mln. euro wordt verdeeld? Zijn dit subsidies op basis van projecten of bijdragen aan de vaste exploitatiekosten? Op welke wijze vindt de verdeling over de verschillende organisaties plaats?
Deze vergoeding is bestemd voor maatschappelijke organisaties die maatregelen en projecten uitvoeren, onderzoek doen en/of (wettelijk verplichte) functies uitvoeren op het terrein van het integratiebeleid. De subsidie wordt verleend op basis van een werkplan en/of offerte en er wordt afgerekend op basis van prestaties.
Het betreft de volgende projecten (bedragen afgerond in mln €):
Bevorderen gelijke toegankelijkheid van algemene instellingen voor autochtonen en voor migranten en hun kinderen op basis van expertise (Forum) | 6.2 |
Wettelijk verplichte functies (LOM-organisaties) | 3.2 |
Onderzoek oa. Jaarrapport integratie (SCP en CBS) | 1.2 |
Actieve participatie van toegelaten vluchtelingen in de Nederlandse samenleving bevorderen (VWN en VON) | 1.7 |
Bespreekbaar maken van homoseksualiteit in migrantenkringen (COC, LOM-organisaties) | 0.4 |
Overig | 0.4 |
Totaal | 13.1 |
Wordt de 13 mln. euro betrokken bij de heroverwegingsoperatie? Kunt u uiteenzetten op welke wijze deze uitgaven getoetst worden aan doelmatigheid en doeltreffendheid?
Alle onderdelen van het inburgerings- en integratiebeleid kunnen onderdeel zijn de heroverwegingsoperatie.
De 13 mln is bestemd voor maatschappelijke organisaties die maatregelen en projecten uitvoeren, onderzoek doen en/of (wettelijk verplichte) functies uitvoeren op het terrein van het integratiebeleid. De subsidie wordt verleend op basis van een werkplan en/of offerte en er wordt afgerekend op basis van prestaties.
Hoeveel inburgeraars die het inburgeringsexamen in het buitenland moeten afleggen zijn vanaf 2006 tot en met 2009 jaarlijks geslaagd voor dit examen?
In 2006 zijn 2692 van de 3007 kandidaten geslaagd
(bron: Monitor Inburgeringsexamen buitenland april 2007).
In 2007 zijn 6862 van de 7708 kandidaten geslaagd
(bron: Monitor Inburgeringsexamen buitenland april 2008).
In 2008 zijn 6507 van 7277 kandidaten geslaagd.
(Bron: Monitor Inburgeringsexamen buitenland augustus 2009).
De cijfers voor 2009 zijn nog niet beschikbaar.
Hoeveel machtigingen tot voorlopig verblijf zijn er in het kader van gezinsmigratie in de jaren 2002 tot en met 2009 jaarlijks aangevraagd? Zijn deze machtigingen alleen aangevraagd door mensen die hiertoe verplicht waren of «voor de zekerheid» ook door mensen die hiertoe niet verplicht waren?
Aantal MVV’s dat is aangevraagd voor gezinsvorming en -hereniging:
2002 :42 950
2003: 43 880
2004: 40 620
2005: 30 370
2006: 22 880
2007: 20 790
2008: 26 860
2009: 23 1410 (t/m 1 november)
(bron: Rapportage Vreemdelingeketen).
De MVV’s zijn voor het overgrote deel aangevraagd door mensen die hiertoe verplicht waren. Een klein aantal aanvragen wordt gedaan door gezinsvormers en -herenigers uit niet mvv-plichtige landen.
2005: 1000
2006: 790
2007: 460
2008: 400
2009: 210
(Bron: managementinformatie IND).
Hoeveel machtigingen tot voorlopig verblijf zijn er in het kader van gezinsmigratie in de jaren 2002 tot en met 2009 jaarlijks ingewilligd?
In 2002 werd 60% van de aangevraagde MVV’s voor gezinsvorming en -hereniging ingewilligd, in totaal ca. 26 000 (bron www.ind.nl). 23 100 MVV’s werden in 2003 ingewilligd, 19 000 in 2004, 15 100 in 2005, 12 700 in 2006, 11 400 in 2007, 15 000 in 2008 en in 2009 (t/m juli) 9 125 (bron: brief huwelijks- en gezinsmigratie, 2 oktober 2009, Kamerstukken II, 2009–2010, 32 175, nr. 1).
Hoeveel inburgeringstrajecten waren in 2008 duaal? Tot welke resultaten hebben de duale trajecten geleid? Tot hoeveel banen hebben deze trajecten geleid?
Gemeenten hebben in 2008 ruim 14 000 duale voorzieningen aangeboden. Op het totaal van ruim 41 000 inburgeringsvoorzieningen was circa 34% duaal. Het is op dit moment nog niet bekend tot welke resultaten en hoeveel banen deze trajecten hebben geleid. In de pilot inzake het volgsysteem inburgering wordt de participatie van inburgeraars die duale voorzieningen hebben gevolgd gemeten. Werk is één van de vormen van participatie waarnaar specifiek gekeken zal worden. Onderzoek effect van inburgering op participatie is onderdeel van evaluatie Wet Inburgering voor de zomer van 2010.
Kunt u het doel van de Gemeenschappelijke Integratie Agenda toelichten? Hoe wordt de GIA door de gemeenten ervaren?
De Gemeenschappelijk Integratie Agenda (GIA) is een handreiking voor gemeenten om meer samenhang te creëren tussen de activiteiten van het rijk (landelijk integratiebeleidskader, wetgeving, financiële middelen) en gemeenten (lokale uitvoering) op de beleidsterreinen waar integratie aan de orde is. Dat zijn inburgering, onderwijs, werk, wonen, sociale integratie, actief burgerschap, emancipatie en participatie van allochtone vrouwen, veiligheid en gezondheid. GIA is een vitaal interactief document, het wordt in samenspraak met gemeenden en op basis van praktijkinzichten geactualiseerd. Ook worden er nieuwe onderwerpen aan toegevoegd. Gemeenten zijn vrijwel zonder uitzondering positief over GIA, vanwege bovenvermelde koppeling. Ook de Raad van State noemt de GIA als voorbeeld van goede samenwerking tussen Rijk en gemeenten in zijn advies over interbestuurlijke verhoudingen «Decentraal moet, tenzij het alleen centraal kan» (juni 2009).
Hoeveel en welke gemeenten namen in 2008 deel aan de GIA? Tot welke resultaten en meerwaarde heeft de uitwisseling van beleid en ervaring tot nu toe geleid?
In 2008 hebben 44 gemeenten deelgenomen aan de GIA. Den Haag, Den Bosch, Zaanstad, Eindhoven, Helden, Nijmegen, Venlo, Lelystad, Delft en Rotterdam zijn de gemeenten die vanaf het begin betrokken zijn. Andere gemeenten hebben deelgenomen aan een of meer van de regiobijeenkomsten (twee in Gelderland-Overijsel, Drente, Flevoland-Utrecht, en Noord Brabant).
Bedoeling van de regionale bijeenkomsten is naast het handen en voeten geven aan de handreiking, betere samenwerking tussen rijk en gemeenten te realiseren en het meenemen van signalen uit het veld naar Den Haag. De bijeenkomsten hebben onder andere geleid tot uitwisseling van ervaringen tussen gemeenten onderling, zoals voor het thema scheiding van kerk en staat. Er is op dit moment een inventariserend onderzoek gaande naar de resultaten en de meerwaarde van GIA bij de gemeenten. In januari 2010 komt de betreffende informatie beschikbaar.
Kunt u de 43 mln. euro voor de projectorganisatie en de ontwikkelingstrajecten in het kader van het Deltaplan Inburgering uiteenzetten?
Zoals ook op pag 85 en 86 van de begroting is vermeld is 43 mln geraamd voor de centraal uitgevoerde taken inzake inburgering en voor de projectorganisatie en ontwikkeltrajecten Deltaplan. Zie ook het antwoord op vraag 77 voor een nadere uitsplitsing van dit bedrag.
Is het aantal deelnemers dat voor het inburgeringsexamen is geslaagd cumulatief of is hier sprake van een netto aantal geslaagden in het desbetreffende jaar?
Het betreft hier het aantal geslaagden in het desbetreffende jaar.
Welk percentage van de inburgeringsbehoeftigen heeft tot op heden het inburgeringstraject incl. examen afgerond en hoeveel heeft dit tot op heden gekost?
Tot 1 oktober 2009 zijn er 882 vrijwillige inburgeraars, c.q. inburgeringsbehoeftigen, geslaagd voor het inburgeringsexamen van dat jaar. Het is niet mogelijk om hierbij een percentage aan te geven, aangezien de totale omvang van de doelgroep niet bekend is.
Op dit moment kan nog geen inzicht worden gegeven in de kosten. De trajecten worden namelijk voor 30% bekostigd op basis van de start van een voorziening en voor 70% op basis van deelname aan het inburgeringsexamen. De deelname aan het examen dient binnen 3 kalenderjaren na de start van de voorziening plaats te vinden. De in 2007 gestarte trajecten moeten dus voor 1 januari 2010 resulteren in een deelname aan het examen om voor een volledige bekostiging in aanmerking te komen.
Welke doelen liggen ten grondslag aan de plannen voor de verbetering van de problemen door en van Marokkaanse en Antilliaans Nederlandse risicojongeren? Welke concrete resultaten worden beoogd met deze plannen?
Het doel dat ten grondslag ligt aan de aanpakken voor Marokkaans- en Antilliaans Nederlandse probleemjongeren is het terugdringen van de oververtegenwoording van deze groepen jongeren in schooluitval, werkloosheid, overlast en criminaliteit. Zie voor een nadere toelichting de brieven met de aanpak voor Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren van 30 januari 2009 (Tweede Kamerstuk 31 268, nr. 13) en de brief van 2 oktober jl voor Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren (Tweede Kamerstuk 26 283, nr. 52).
Met zowel de samenwerkende gemeenten voor Antilliaans- als Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren is afgesproken dat er op basis van de probleemanalyse en gekozen aanpak van de gemeenten prestatieafspraken worden gemaakt op deze vier terreinen. De afspraken moeten de gezamenlijke ambitie concreet maken. Dit voorjaar moet hier met de gemeenten een akkoord over worden bereikt.
Wat gaat u precies evalueren, onderzoeken en welke kennis gaat u verspreiden ter ondersteuning van gemeenten ten aanzien van Antilliaans Nederlandse probleemjongeren?
Rijk en gemeenten willen leren van de ervaringen van de 126 verschillende projecten die in het kader van de bestuurlijke arrangementen tussen 2005 en 2008 zijn uitgevoerd. Wat zijn leerpunten, knelpunten en succesfactoren? Deze kennis wordt door het rijk en de gemeenten gebruikt om de aanpak van de Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren voor de komende jaren effectiever te maken. In de komende jaren biedt het kabinet mogelijkheden aan om samen met de Antillianengemeenten regelmatig de meest actuele kennis en ervaringen op relevante beleidsthema’s met gemeenten, uitvoerders en betrokken uit te diepen. Daarbij kan gedacht worden aan onderwerpen als diversiteit van jeugdbeleid, informeren van tienermoeders, betrokkenheid van scholen bij het onderwerp, toenemend wapenbezit, psychische problemen onder jongeren, straatcultuur en het betrekken van de AntilliaansNederlandse gemeenschap.
Met welke partners uit de Antilliaans en Marokkaans Nederlandse gemeenschap werkt het Rijk samen?
Het Kabinet voert binnen het Landelijk Overleg Minderheden overleg met het Overlegorgaan Caribische Nederlanders (OCaN) en met het Samenwerkingsverband van Marokkaanse Nederlanders (SMN). Daarnaast probeert het kabinet zoveel mogelijk gesprekspartners aan tafel te krijgen die een concrete bijdrage kunnen leveren bij het terugdringen van de oververtegenwoordiging van Marokkaans- en Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren de samenwerking met de Antilliaans-Nederlandse resp. de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap.
In de brief aan de Tweede Kamer van 2 oktober jl. over het beleid voor Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 26 283, nr. 52) neemt het kabinet het advies van de Taskforce over om de ontwikkeling van een landelijk secretariaat ten behoeve van de lokale vertegenwoordigers van de Antilliaanse gemeenschap te ondersteunen. TOPA, de commissie die tijdens de uitvoering van de bestuurlijke arrangementen de samenwerking tussen gemeenten en Antilliaanse gemeenschap heeft ondersteund en gestimuleerd, is gevraagd een advies te schrijven over de wijze waarop de samenwerking tussen gemeenten en de Antilliaanse gemeenschap verder verbeterd kan worden. Dit advies zal eind 2009 worden aangeboden aan de minister voor WWI. In overleg met Antillianengemeenten en de Antilliaanse gemeenschap zullen aan de hand van dit advies verdere afspraken gemaakt worden voor de periode vanaf 2010.
Waarom heeft u het middel «ondersteuning bieden achter de voordeur» het doel gemaakt wanneer u het heeft over de Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren? Ondersteuning zou toch nooit een doel moeten zijn?
Uw vraag heeft betrekking op de zin «Voor wat betreft de Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren zet WWI in op het terugdringen van de problematiek (lagere oververtegenwoordiging van criminaliteit en werkloosheid, ook ondersteuning bieden achter de voordeur).» op pagina 87 van de begroting. Ondersteuning is hierbij inderdaad een middel. De doelen die ik de komende jaren, samen met de Antillianengemeenten en met hulp van de Antilliaanse gemeenschap, wil bereiken zijn enerzijds het verder terugdringen van de problematiek (oververtegenwoordiging) en anderzijds de benodigde specifieke kennis en deskundigheid zo veel mogelijk bij reguliere instellingen onder te brengen. (TK 31 268, nr. 13)
Hoe gaat u de effectiviteit en doelmatigheid van de bestedingen door de gemeenten m.b.t. de Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren controleren? Waar gaat u de gemeenten op afrekenen?
Gemeenten bepalen zelf, afhankelijk van de lokale situatie, hoe ze invulling geven aan de nader te bepalen einddoelen. Gemeenten hebben de vrijheid eigen prioriteiten te stellen. De gemeenten maken nog dit jaar hun plannen bekend voor de komende jaren inclusief de voorgenomen doelstellingen. Op basis van deze doelstellingen per gemeente maakt het kabinet samen met de 22 gemeenten realistische afspraken over wat we in de komende periode willen bereiken met het terugdringen van de oververtegenwoordiging van Antilliaans-Nederlandse probleemjongeren in schooluitval, werkeloosheid, overlast en criminaliteit.
Op verzoek van de gemeenten zorg ik er voor dat er vanaf 2010 een gemeentemonitor beschikbaar is die per gemeente de ontwikkelingen op deze vier terreinen registreert. Op basis van deze monitor wordt er elk jaar een rapportage opgesteld. Om een goede duiding van de ontwikkelingen te kunnen geven worden in de rapportages ook de context, zoals de migratiestromen, de werkgelegenheid etc. geschetst. Op basis van deze rapportage bespreken rijk en gemeenten jaarlijks de voortgang en de effectiviteit van de aanpak. Het betreft geen verantwoordingskader, maar een instrument om met elkaar op bestuurlijk niveau te kunnen praten over de effectiviteit van de gemeenschappelijke inspanningen.
Welke organisatie is belast met «onderzoek en evaluaties en de verspreiding van kennis»? Welke kosten zijn hieraan verbonden?
Rijk en gemeenten zorgen gezamenlijk voor onderzoek, evaluaties en verspreiding van kennis. Waar nodig huurt het rijk expertise in voor het organiseren van bijeenkomsten of het uitvoeren van onderzoek. Afhankelijk van de benodigde expertise kan de ingehuurde organisatie variëren.
Kunt u uiteenzetten hoe de 4,5 mln. euro die beschikbaar is voor de aanpak van de problematiek met de Antilliaans-Nederlandse jongeren wordt verdeeld over de gemeenten? Kunt u tevens uiteenzetten welk deel van deze bedragen wordt geoormerkt voor handhaving/politie en welk deel voor sociale projecten?
Van 2010 t/m 2013 zal jaarlijks € 4,5 miljoen door het Rijk beschikbaar worden gesteld voor de uitvoering van de gemeentelijke plannen. Bestuurlijk is afgesproken dat de gemeenten hetzelfde bedrag investeren waardoor jaarlijks € 9 miljoen beschikbaar zal zijn. De verdeling van de rijksmiddelen over de gemeenten is opgenomen in bijlage 3 bij de brief aan uw kamer van 2 oktober jl. (TK 26 283, nr. 52) over dit onderwerp. De verdeling is dezelfde als voorgaande jaren waarmee wordt voorkomen dat opgedane kennis en ervaring binnen gemeenten verloren gaat als gevolg van een bijstelling van beschikbare middelen. Daarna, van 2014 t/m 2017 zal de rijksbijdrage geleidelijk worden afgebouwd.
Omdat het kabinet voorstander is van verdergaande decentralisatie is het geld via een decentralisatie-uitkering in het gemeentefonds gestort. Dit betekent dat de gemeente aan de gemeenteraad verantwoording aflegt over de besteding van de gelden.
Met de gemeenten is afgesproken dat rijk en gemeenten op basis van hun plannen in het voorjaar afspraken maken over de te bereiken doelen op outcome-niveau. De doelstellingen hebben betrekking op het terugdringen van de oververtegenwoordiging van de Antilliaans-Nederlandse jongeren bij voortijdig schoolverlaten, jeugdwerkloosheid, overlast en criminaliteit.
Bent u van mening dat de problematiek die bepaalde gemeenten ervaren met Marokkaanse probleemjongeren van dien aard is dat deze gemeenten wel aanspraak kunnen maken op publieke middelen terwijl gemeenten die problemen ervaren met autochtone jongeren dat niet kunnen?
Gemeenten staan diverse middelen ter beschikking, die zij kunnen inzetten voor de aanpak van alle probleemjongeren, autochtoon en allochtoon, zoals:
– de leefbaarheids- en Montfransmiddelen, die door WWI en BZK ter beschikking worden gesteld om overlast en verloedering te reduceren. De 40 betrokken gemeenten ontvangen in de jaren 2010 en 2011 respectievelijk euro 89 mln. en euro 64 mln. via de decentralisatieuitkering «Veiligheid en Leefbaarheid» (zie vraag 42).
– de decentralisatieuitkering Jeugd, in 2010 bedoeld; om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan. En onder voorwaarden mogelijk in 2011 de campusmiddelen en in 2012 de middelen voor laagdrempelige opvoedondersteuning via de Centra voor Jeugd en Gezin
– Middelen ter bestrijding van jeugdwerkloosheid en via het Gemeentefonds de middelen voor het gemeentelijk jeugdbeleid op grond van de WMO.
Marokkaans-Nederlandse jongeren zijn uiteraard niet als enige betrokken bij overlast en criminaliteit. Zij zijn echter wel overmatig betrokken en de problematiek met Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren is dermate complex en hardnekkig dat een specifieke aanpak voor deze doelgroep is gerechtvaardigd. Voor de aanpak hiervan is een samenwerkingsverband met 22 gemeenten opgericht, waar relatief veel overlastgevende en criminele Marokkaans-Nederlandse jongeren wonen. In dit verband zijn ook extra middelen beschikbaar gesteld specifiek voor de aanpak van Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren. Dit betreft echter allerminst de hoofdmoot van het geld dat gemeenten ter beschikking staat voor de aanpak van probleemjongeren.
Welke concrete prestatieafspraken zijn gemaakt met de minister voor Jeugd en Gezin en ZonMw?
In de brief Diversiteit in het Jeugdbeleid aan de Kamer (31 001, nr. 52) wordt als concreet doel gesteld dat:
– migrantenkinderen en hun ouders even goed worden bereikt door algemene voorzieningen, zoals opvoedondersteuning, peuterspeelzaalwerk, jeugd- en jongerenwerk, spelen bewegen;
– migrantenouders en professionals problemen in de opvoeding en ontwikkeling vroegtijdig signaleren en aanpakken;
– de (preventieve) aanpak en de interventies die worden ingezet bij migrantenkinderen, -jongeren en hun ouders effectief zijn.
Voor de kwaliteitsslag die daarvoor in het jeugdbeleid gemaakt moet worden rekent het kabinet op 8–10 jr. Met het programma Diversiteit in het Jeugdbeleid worden daarvoor de randvoorwaarden geschapen.
De minister voor Jeugd en Gezin en de minister voor Wonen, Wijken in Integratie zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het programma. ZonMw heeft op basis van het door hen opgestelde uitvoeringsprogramma voor de eerste vier jaar van de beide ministers de opdracht gekregen om uitvoering te geven aan het programma. Voor de periode 2008–2012 is € 10 mln. beschikbaar gesteld (€ 6 mln. door Jeugd en Gezin en € 4 mln. door WWI) Aanvullend is door de minister van BZK € 100 000,– aan het budget toegevoegd ten behoeve van activiteiten in het kader van preventie van polarisatie en radicalisering.
De belangrijkste prestaties die het programma Diversiteit moet opleveren zijn (niet limitatief:
Interculturele kennis:
– De NJi-databanken DEI, DIRK, NOJO, het webportaal JGZ van het RIVM/Centrum Jeugdgezondheid en de ZonMw-projectenpoort (en zo mogelijk de databank Kinder- en Jeugdpsychiatrie) zijn aangepast te behoeve van ontsluiting interculturele kennis over voor beleid, praktijk en wetenschap
– Overzicht van aanbod van (ook) voor (de verschillende) migrantendoelgroepen effectieve interventies/aanpakken inclusief interventie/aanpakken bedoeld voor specifieke problematiek, zoals radicalisering en eergerelateerd geweld; te ontsluiten via publicaties en (o.a.) de databank effectieve jeugdinterventies van het NJI; complementair inzicht in geconstateerde lacunes
– Onderzoeksagenda gericht op vullen lacunes in het aanbod; op basis van resultaten (door)ontwikkeling desbetreffende aanbod; te ontsluiten via publicaties en (o.a.) de databank effectieve jeugdinterventies van het NJI
Intercultureel vakmanschap:
– De interculturele competentieprofielen van jeugdprofessionals in zorg en welzijn zijn beschikbaar. Het betreft competenties met betrekking tot effectieve interculturele communicatie, met betrekking tot gebruik van voor migranten effectieve interventie/aanpakken en met betrekking tot het herkennen en kunnen omgaan met specifieke problematiek zoals eergerelateerd geweld en radicalisering en polarisatie.
– De ontwikkeling en actualisatie van scholing in interculturele competenties binnen opleidingen voor toekomstige jeugdprofessionals in zorg en welzijn op mbo-, hbo- en wo-niveau is gerealiseerd. Hetzelfde geldt voor na- en bijscholing.
Versterking lokale jeugdvoorzieningen en frontlinieaanpakken:
– Inzicht in beschikbaarheid van effectieve bereikstrategieën; te ontsluiten via publicaties en (o.a.) de databank effectieve jeugdinterventies van het NJI
– Aan de algemene gereedschapskist voor Centra Jeugd en Gezin wordt in 2009 een module diversiteit toegevoegd en beschikbaar gesteld aan alle CJG’s in Nederland.
Een eerste meting in 2008/2009 uitgevoerd, gevolgd door een tweede meting in 2011.
In 2014 en 2017 volgen nog twee metingen waarmee de effecten van het programma Diversiteit breed tot uiting moeten komen.
De monitor kijkt naar het percentage migranten in het personeelsbestand, het bereik van de instellingen onder migranten (in vergelijking tot het bereik onder autochtone groepen) en het gebruik van werkwijzen van bewezen waarde voor migranten8. Daarnaast wordt in de monitor ook het aantal effectieve interventies en beschikbare meetinstrumenten c.q. vragenlijsten gevalideerd voor migranten opgenomen. Hierbij wordt uitgegaan van de interventies en de instrumenten die zijn opgenomen in de NJi-databanken DEI en de DIRK.
Welke projecten zijn tot nu toe bekostigd vanuit de stimuleringsregeling «ruimte voor contact»? Hoeveel budget is in 2008 toegekend aan de afzonderlijke projecten?
Projecten: Lokale initiatieven die gericht zijn op het bevorderen van interetnische ontmoeting, worden binnen de stimuleringsregeling bekostigd. De ontmoeting moet een duurzaam karakter hebben en projecten moeten dan ook een katalysator vormen voor herhaalde ontmoeting na afloop van het project. Momenteel wordt er aan meer dan 170 projecten uitvoering gegeven. De projecten vinden plaats in de volgende maatschappelijke domeinen: welzijn, recreatie & vrije tijd, sport, kunst & cultuur. Het merendeel van de projecten is gericht op ontmoeting door middel van sport en sociale activering. Twee praktijkvoorbeelden zijn de projecten «JOLO» (uitgevoerd door stg. Instituut voor buurtbemiddeling) en «Vooruit» (uitgevoerd door stg. Studenten voor Samenleving). «JOLO» betreft een wijkgericht project waar jongeren uit de wijk van verschillende etnische afkomst – na training – als mediator worden ingezet worden bij het oplossen van conflicten tussen groepen van verschillende etnische afkomst. In het project «Vooruit» wordt een aantal studenten van de Vrije Universiteit in de wijk gehuisvest. Zij gaan zich in de wijk actief bezighouden met allerlei activiteiten zoals het verlenen van huiswerkbegeleiding, computercursussen en andere sociale begeleiding.
Budget 2008: In totaal zijn sinds 2006 via de regeling 206 projecten gefinancierd. In 2008 is hieraan 10,6 miljoen besteed.
Projecten konden tot 2009 aanmerking komen voor een subsidie van maximaal €100 000 voor een project per jaar en in totaal maximaal € 300 000 voor een meerjarig project. Uit de jaarlijkse voortgangsmonitor (2008) blijkt dat de Ruimte voor Contact projecten over het algemeen gemiddeld een totaal van € 232 000,– te besteden hebben. 66% hiervan is afkomstig is van de subsidieregeling. De rest van de projectkosten worden door andere partijen bekostigd.
Vanaf 2009 worden geen nieuwe aanvragen meer in behandeling genomen en is de regeling beëindigd.
Bijlage: Ruimte voor Contact: Subsidie ontvangers in 20081
Kunt u uiteenzetten hoe de 8 mln. euro die beschikbaar is voor de aanpak van de problematiek met de Marokkaans-Nederlandse jongeren wordt verdeeld over de gemeenten en de jaren? Kunt u tevens uiteenzetten welk deel van deze bedragen wordt geoormerkt voor handhaving/politie en welk deel voor sociale projecten?
In 2009 is € 6 mln. beschikbaar voor de inzet van straatcoaches en gezinsmanagers ten behoeve van de aanpak van de problematiek met de Marokkaans-Nederlandse jongeren. In de jaren 2010, 2011 en 2012 is hiervoor € 8 mln. op jaarbasis beschikbaar. In 2009 is ca. 5,5 miljoen hiervan aan gemeenten toegekend op basis van ingediende plannen. In 2010, 2011 en 2012 stel ik 7 miljoen per jaar beschikbaar aan gemeenten. De verdeelsleutel hiervoor is het aantal Marokkaans-Nederlandse inwoners van 0 tot 25 jaar. Echter, elk van de 22 gemeenten kan aanspraak maken op tenminste € 80 000. Het bedrag daarboven wordt via de genoemde verdeelsleutel verdeeld. De hoogte van het uit te keren bedrag per gemeente is gepubliceerd in de Septembercirculaire Gemeentefonds van BZK, en is op jaarbasis als volgt
Amsterdam | € 2 082 249 |
Rotterdam | € 1 229 980 |
’s-Gravenhage | € 835 759 |
Utrecht | € 821 969 |
Gouda | € 201 918 |
Eindhoven | € 161 876 |
Tilburg | € 157 638 |
Leiden | € 155 803 |
’s-Hertogenbosch | € 135 877 |
Amersfoort | € 131 386 |
Roosendaal | € 123 542 |
Helmond | € 104 944 |
Zeist | € 102 351 |
Nijmegen | € 101 592 |
Veenendaal | € 93 116 |
Ede | € 80 000 |
Lelystad | € 80 000 |
Culemborg | € 80 000 |
Schiedam | € 80 000 |
Gorinchem | € 80 000 |
Oosterhout | € 80 000 |
Maassluis | € 80 000 |
Totaal | € 7 000 000 |
Het geld is bedoeld voor de inzet van straatcoaches en gezinsmanagers. Gemeenten bepalen zelf waarvoor ze het geld inzetten. Het is daarom niet mogelijk om uiteen te zetten welk deel van deze bedragen wordt geoormerkt voor handhaving/politie en welk deel voor sociale projecten. Uit de ingediende plannen van de gemeenten van dit jaar leid ik af dat dit jaar reeds naar verwachting 50 extra straatcoaches en 40 extra gezinsmanagers worden ingezet in de betreffende gemeenten.
Daarnaast besteed ik voor ca. 1 miljoen euro per jaar aan andere activiteiten die bijdragen aan de gezamenlijke aanpak van rijk en gemeenten, zoals onderzoek en kennisverspreiding.
Kunt u toelichten welk doel het «programma diversiteit in het jeugdbeleid» dient? Waarom is hier 10 mln. euro voor beschikbaar? Waarom is dit bedrag niet beter besteed aan handhaving?
Geconstateerd is dat, terwijl migrantenjongeren in overlast, criminaliteit, schooluitval en werkloosheid oververtegenwoordigd zijn, zij en hun ouders tegelijkertijd ondervertegenwoordigd zijn in de vroege en vrijwillige hulp. Pas later en naarmate de problematiek ernstiger wordt zien we deze groep meer en meer in de zwaardere en onvrijwillige hulp, uiteindelijk resulterend in een substantiële oververtegenwoordiging in de JJI’s. Voor zover deze jongeren hulp krijgen, blijken zij vaker af te haken en blijkt de hulp minder vaak succesvol. Achterliggende oorzaken zijn aan de kant van de migranten de onbekendheid met het aanbod in de jeugdsector en hun wantrouwen tegen de jeugdzorg en aan de kant van de jeugdsector een gebrek aan kennis en kunde die noodzakelijk is voor het effectief overbruggen van de (culturele) kloof tussen de doelgroep en de reguliere jeugdsector.
Om hierin verbetering te brengen wordt met de uitvoering van het programma Diversiteit in het Jeugdbeleid gewerkt aan het verbeteren van de interculturele kwaliteit van de jeugdsector. De aanpak omvat verbetering van het bereik van moeilijke doelgroepen, verbetering van het vroeg signaleren van risico’s en problemen, beschikbaar krijgen van voor migrantendoelgroepen effectieve interventies en voor verschillende culturele achtergronden geschikte werkwijzen (programmalijn Kennisontwikkeling en -versterking). Verder worden beroepsprofielen enopleidingen in de jeugdsector voorzien van interculturele competenties (programmalijn Versterken vakmanschap) en worden jeugdinstanties, zoals het Centrum voor Jeugd en Gezin, toegerust voor beter werken met de verschillende migrantendoelgroepen (programmalijn Versterken lokale jeugdvoorzieningen). ZonMw heeft van de bewindslieden voor J&G en voor WWI opdracht gekregen voor de uitvoering van het programma in de periode 2008–2012. Hiervoor is 10 mln. beschikbaar gesteld, waarvan € 4 mln. door WWI.
Het programma diversiteit vormt dwarsverband met andere programma’s zoals het programma voor Marokkaans-Nederlandse risicojongeren, dat meer rechtstreeks gericht is op het terugdringen van overlast en criminaliteit.
Kunt u uiteenzetten op welke resultaten de «Initiatieven dialoog, actief burgerschap en rechtstatelijke principes» kunnen worden afgerekend? Kunt u uiteenzetten dat deze theekransjes en kringgesprekken daadwerkelijk resultaat boeken? Kunt u tevens uiteenzetten hoe deze 10 mln. euro wordt onderverdeeld? Zijn delen van dit bedrag geoormerkt? Hoe komen groepen in aanmerking voor een dergelijke subsidie? Wordt het bedrag door u of door de gemeenten beschikbaar gesteld? Welke praktische zaken worden hiermee geregeld?
Resultaten varieren van het opleveren van een product tot het bereiken van een doelgroep. Initiatieven moeten aan duidelijke criteria voldoen. Ik herken mij dan ook niet in de in de vraag gebezigde termen als «theekransjes en kringgesprekken».
Een concrete uitwerking voor de regeling ruimte voor Contact met produkten is opgenomen in het antwoord op vraag 98.
Voor wat betreft interculturele dialoog (TK 2007–2008, 31 268, nr. 4) bevordert WWI gezamenlijke activiteiten van oude en nieuwe Nederlanders op buurtniveau, gericht op praktische gemeenschappelijke doelen. In dit kader zijn er in 2008 80 activiteiten ontplooid en in 2009 140. Deze activiteiten vergroten de leefbaarheid van de buurt. Daarnaast dragen zij bij aan de versterking van het onderlinge begrip tussen en het draagvlak voor het samenleven van verschillende culturen in buurten.
In het kader van het Actieplan polarisering en radicalisering 2007–2011 (TK 297 754, nr. 103), dat door de minister van BZK wordt gecoördineerd, is het kenniscentrum Nuansa opgericht en zijn bijvoorbeeld trainingen opgezet voor politie, onderwijs, jeugdwerk en reclassering.
De bijna 10 mln euro voor intiatieven dialoog, actief burgerschap en rechtstatelijke principes is als volgt onderverdeeld (bedragen afgerond in mln. €):
Actieplan polarisering en radicalisering | 3.4 |
Actief burgerschap | 1.5 |
Interculturele dialoog | 1 |
Ruimte voor Contact* | 4 |
Totaal | 9.9 |
* Vanaf 2009 worden geen nieuwe aanvragen meer in behandeling genomen. Er zijn echter nog wel betalingen in 2010 als gevolg van verplichtingen inzake projecten waaraan eerder dan 2009 subsidie is toegekend.
Kunt u uiteenzetten welke resultaten u verwacht te boeken met het programma «Aanpak rassendiscriminatie»? Op welke resultaten kunt u afgerekend worden? Hoe dienen de gemeenten de 2 mln. euro te besteden?
In de Integratievisie, 17 november 2009 naar TK die u nog voor de begrotingsbehandeling zal worden toegezonden, wordt nader ingegaan op deze vragen. Er is daarbij geen sprake van middelen die rechtstreeks naar de gemeenten gaan.
Wordt eergerelateerd geweld op alle politiebureaus geregistreerd? Welke vormen van geweld worden onder de noemer eergerelateerd geweld geregistreerd?
In de meeste regionale korpsen is thans de methode die het Landelijk Expertise Centrum eergerelateerd geweld (LEC), dat bij de politie Haaglanden is ondergebracht, heeft ontwikkeld in gebruik en worden relevante mutaties met behulp van deze landelijk gebruikte methode gefilterd en geanalyseerd. In deze door het LEC ontwikkelde methode wordt informatie uit de casuïstiek gerangschikt aan de hand van een aantal stappen: query (delicten), rode vlaggen (gedragingen), checklist en analyse. Daarbij worden alle mogelijke geweldsvormen waar eer als motief een rol kan spelen, waaronder mishandeling en bedreiging, bezien. Onlangs heeft het LEC een voorstel gedaan over een mogelijke toekomstige registratie van eergerelateerd geweld bij het LEC EGG en bij de korpsen. Dit voorstel wordt momenteel op uitvoerbaarheid getoetst.
Welke instrumenten worden ingezet om racisme en discriminatie, met name leeftijdsdiscriminatie en arbeidsmarktdiscriminatie, aan te pakken?
De minister voor Wonen, Wijken en Integratie draagt een coördinerende verantwoordelijkheid voor beleid gericht op de bestrijding van discriminatie op grond van ras. Tot deze zomer was ik bovendien eerst verantwoordelijke voor de totstandkoming van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen. Deze verantwoordelijkheid is deze zomer overgegaan naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid draagt de verantwoordelijkheid voor beleid ter bestrijding van leeftijdsdiscriminatie.
Voor een overzicht van de belangrijkste maatregelen gericht op de bestrijding van rassendiscriminatie verwijs ik u naar de bijlage bij de Integratiebrief d.d. 17 november 2009. Ten aanzien van de arbeidsmarkt wordt daarin verwezen naar het plan van aanpak van de bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de aanpak van discriminatie op de arbeidsmarkt van niet-westerse migranten. Het plan van aanpak van SZW was opgesteld op basis van de resultaten van de eerste discriminatiemonitor (discriminatiemonitor 2007). Ten behoeve van een beeldvormingscampagne in de zorgsector heeft SZW geld beschikbaar gesteld. Naar verwachting zal deze in 2010 van start kunnen gaan.
In 2008 heeft ook een verdiepend onderzoek plaatsgevonden in de vorm van zogenoemde praktijktests, waarin ruim 1400 fictieve sollicitaties zijn gedaan bij werkgevers uit verschillende sectoren. De rapportage wordt eind november 2009 aan de Minister van SZW aangeboden. SCP is momenteel ook bezig met het uitvoeren van de discriminatiemonitor 2009 (tweede discriminatiemonitor). De eindrapportage wordt eind december 2009 verwacht. Het kabinet zal op basis van de resultaten van deze onderzoeken kijken welke aanvullende maatregelen nodig zijn.
SZW is voornemens om de discriminatiemonitor nog met twee jaar te verlengen, zodat ook in 2010 en in 2011 onderzoek naar discriminatie op de Nederlandse arbeidsmarkt zal plaatsvinden.
Wanneer kan de Kamer de evaluatie van de Wet inburgering verwachten?
Zoals ik in mijn brief d.d. 25 augustus 2009 heb aangegeven, streef ik er naar om de resultaten van de evaluatie nog voor de zomer van 2010 aan te bieden. Het evaluatie-onderzoek is thans gaande.
Kunt u bij de «antidiscriminatievoorzieningen» de «n.v.t.» onder 2011 toelichten?
De verantwoordelijkheid voor de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen heb ik deze zomer overgedragen aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De beleidsverantwoordelijkheid voor de toegankelijkheid van de voorzieningen en de meldingsbereidheid zijn daarmee ook over gegaan.
In 2010 wordt in totaal 110 mln. euro extra uitgetrokken voor de inburgeringscursussen terwijl het aantal cursussen lager uitvalt. Is het waar dat de kosten per inburgeringscursus veel hoger zijn dan aanvankelijk geraamd?
Het budget in 2010 wordt ten opzichte van 2009 met € 110 mln verhoogd. Dat bedrag valt in twee delen uiteen. Ten eerste wordt er € 35 mln overgeboekt vanuit de Aanvullende Post naar de begroting van WWI. Deze overboeking is nodig om ten opzichte van 2009 volume te verhogen (meer trajecten) en voor het aanbieden van meer duale trajecten. Daarnaast is er eenmalig € 75 mln beschikbaar. Dat bedrag wordt ingezet om knelpunten in de werving van vrijwillige inburgeraars weg te nemen. Het bedrag is niet bestemd voor de bekostiging van inburgeringstrajecten zelf.
De conclusie dat de kosten per inburgeringscursus veel hoger zijn dan aanvankelijk geraamd kan dan ook niet getrokken worden.
Kunt u de ontvangsten van 3 249 000 mln. euro toelichten?
Deze ontvangstenraming bestaat uit de volgende posten (bedragen in € 1000):
Terug te ontvangen premies van remigranten | 454 |
---|---|
Terug te ontvangen aflossing op leningen inburgering | 2 795 |
Totaal | 3 249 |
Wat zijn de meerkosten voor het CBS om de relevante ontwikkelingen onder specifieke bevolkingsgroepen, genoemd in de motie Dijsselbloem, mee te nemen in het Jaarrapport?
In de Motie van het lid Dijsselbloem c.s., 31 700 XVIII, nr. 31 wordt de regering verzocht in het Jaarrapport Integratie ook jaarlijks inzicht te geven in relevante ontwikkelingen onder specifieke bevolkingsgroepen zoals Irakezen, Afghanen, Somaliërs, Roma en Sinti en Molukkers.
In 2010 komt het Survey Integratie Nieuwe Groepen (SING) beschikbaar dat specifiek survey-onderzoek betreft onder Irakezen, Iraniërs, Somaliërs, Chinezen, Afghanen en Polen. Het voornemen is om daar een specifieke rapportage over te laten maken door het SCP, indien de Directie Inburgering & Integratie de budgetten daarvoor beschikbaar stelt. Dit onderzoek geeft inzicht in relevante ontwikkelingen onder enkele van de specifieke bevolkingsgroepen die in de Motie worden genoemd, Molukkers, Roma en Sinti uitgezonderd. Het SING is reeds in 2008 aanbesteed en is een periodiek onderzoek dat om de 4 jaar wordt uitgevoerd.
Daarnaast zijn er de Jaarrapporten Integratie van het SCP en CBS. Deze geven op enkele punten inzicht in ontwikkelingen onder nieuwe groepen. In het Jaarrapport Integratie 2009 wordt over allochtone groeperingen gerapporteerd op basis van specifiek onderzoek (voor zover beschikbaar), en op basis van registerdata. In het Jaarrapport 2009 is maar weinig over de genoemde groepen te vinden. Irakezen, Afghanen en Somaliërs behoren samen met de Iraniërs en Chinezen tot de kleinere niet-westerse bevolkingsgroepen waarover af en toe in enkele hoofdstukken van het Jaarrapport apart wordt gerapporteerd (demografie, woonsituatie, arbeid en inkomen, criminaliteit, kinderen en jongeren). Maar over het algemeen vallen ze onder de categorie «overig niet-westerse allochtonen». Dit houdt verband met het gegeven dat er weinig specifiek onderzoek over deze bevolkingscategorieën is verschenen. De registerdata bieden in principe wel de mogelijkheid om inzicht te geven in de ontwikkelingen van de genoemde groepen, met uitzondering van de Roma en Sinti evenals de Molukkers. Deze laatstgenoemde etnische groeperingen zijn op basis van geboorteland immers niet herkenbaar in de registratie. Er is overigens recentelijk wel een specifieke studie verschenen over de Molukkers. Het rapport «Molukse jongeren en onderwijs, quick scan 2008» van FORUM, Multicultureel Instituut, dat 29 januari 2009 aan de Kamer is aangeboden.
Het Jaarrapport 2010 wordt in principe – indien de Directie Inburgering & Integratie daar de budgetten voor beschikbaar stelt – door het CBS geschreven. CBS baseert zich hoofdzakelijk op registerdata en dat betekent dat de kleine en nieuwe groepen daarin ook zichtbaar zullen zijn, met uitzondering van de Molukkers, Sinti en Roma. Het CBS zal zich bij het rapporteren over ontwikkelingen bij nieuwe groepen in het Jaarrapport 2010 beperken tot die bronnen waarvoor geboortelandgegevens beschikbaar zijn. Dit zal geen noemenswaardige meerkosten met zich meebrengen.
Is er het afgelopen jaar een intensivering geweest in de samenwerking tussen instanties binnen de veiligheidsketen om opruiing te bestrijden, dit in samenhang met de motie van de leden Van der Burg/Van Toorenburg met betrekking tot artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht? Zo ja, op welke wijze en tot welke concrete acties heeft dit geleid?
Ik heb de motie van de leden Van der Burg/Van Toorenburg (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XVIII, nr. 29) inzake een onderzoek naar mogelijke herijking van de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht doorgeleid aan de Minister van Justitie. De Minister van Justitie geeft uitvoering aan de motie. Hij zal uw Kamer op korte termijn over de uitkomst hiervan berichten.
Wanneer kan de Kamer de brief n.a.v. toezeggingen uit het algemeen overleg Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren verwachten?
Op 11 augustus jl. is er een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over moties en toezeggingen naar aanleiding van het Algemeen Overleg over de aanpak van Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren van 15 en 22 april 2009 (TK 31 268, nr. 19).
Over de aanpak Voorkomen Criminele Loopbaan Allochtone Jongeren in de G4, waarvan de Impuls voor Marokkaans-Nederlandse risicojongeren (IMAR) in Den Haag onderdeel is, is de Tweede Kamer op 11 september jl. door de Minister van Justitie nader geïnformeerd (TK 31 268, nr. 23).
Op 2 november 2009 is het antwoord op de motie van Van Toorenburg (TK 28 684, nr. 220) door de minister voor Jeugd en Gezin naar de Tweede Kamer gestuurd.
Over de toezegging een jaarlijkse voortgangsrapportage toe te sturen aan de Tweede Kamer kan ik u meedelen dat de eerstvolgende in het voorjaar van 2010 naar de Tweede Kamer zal worden gezonden.
Hiermee zijn alle moties en toezeggingen uit het algemeen overleg Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren afgedaan.
Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van het onderzoek naar de vormgeving van de Korte Vrijstellingstoets verwachten?
Ik ben voornemens in de regelgeving een ontheffingsmogelijkheid van de inburgeringsplicht op te nemen voor evident ingeburgerden. Over de inrichtng van deze ontheffingsmogelijkheid wordt de kamer op korte termijn geïnformeerd.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze gemeenten zorgen voor een voldoende aanbod van inburgeringscursussen in de avonden en in het weekend? Op welke wijze wordt de vraag van inburgeraars om buiten werktijden de inburgeringscursus te volgen, gematcht aan het aanbod? Op welke wijze gaat u deze toezegging meenemen in de bestuurlijke afspraken met gemeenten?
Gemeenten hebben overeenkomsten gesloten met onderwijsinstellingen om inburgeraars op te leiden tot het inburgeringsexamen of andere examens waarmee de inburgeraar aan de inburgeringsplicht heeft gedaan. In deze afspraken kan een gemeente aangeven op welke wijze men wil dat dit aanbod aan de inburgeraars wordt aangeboden.
Zo kan het aanbod duaal zijn in combinatie met werk, opleiding of andere activiteiten. Ook kan bepaald zijn of cursussen in de avond of in het weekeinde mogelijk moeten zijn. Belangrijk is dat het aanbod flexibel is en zoveel mogelijk inspringt op de wensen van de inburgeraar. Naar die wensen wordt gevraagd bij de intake van iedere inburgeraar.
Gemeenten hoeven geen gegevens over het soort aanbod van onderwijsaanbieders aan te leveren.
Ik ben met de VNG, SZW, Divosa en UWV in gesprek over de extra inzet vanuit WWI op werkpleinen om de koppelingen tussen inburgering en werk, inburgering en reïntegratie en inburgering en scholingsafspraken bij deeltijd WW te versterken.
In deze context speelt ook het hebben van aanbod in de avonden en weekeinden een rol.
Waarom is segregatie niet opgenomen als indicator casu quo doelstelling in de begroting?
Sinds 1998 publiceert het CBS data over ruimtelijke spreiding van nieuwe Nederlanders over en binnen de gemeenten. Deze data worden gepubliceerd in de «Segregatie-index», beschikbaar via de volgende link: http://vois.datawonen.nl/quickstep/QSReportAdvanced.aspx?report= segregatie&geolevel=cluster_isv30&geoitem=1
Recent heb ik het SCP opdracht gegeven een verdiepende studie uit te voeren naar de gevolgen van ruimtelijke segregatie. In december 2009 komt het betreffende rapport uit. De resultaten zal ik uw Kamer doen toekomen.
Bestrijding van segregatie is primair een aangelegenheid van lokaal politiek beleid. Om deze reden is op dit onderwerp geen doelstelling in de rijksbegroting opgenomen.
Kunt u bij de artikelen in bijlage 3 de corresponderende bedragen vermelden en hierbij eveneens uiteenzetten welk deel specifiek is geoormerkt voor etnische minderheden?
Het overzicht in bijlage 3 is bedoeld om inzichtelijk te maken op welke hoofdstukken van de Rijksbegroting bedragen zijn geraamd voor maatregelen, waarbij beleidsdoelstellingen op het terrein van het integratiebeleid zijn geformuleerd. Verwezen wordt naar de operationele doelstelling, waar de bedragen deel van uitmaken. Het gaat hierbij niet altijd om budgetten die in hun totaliteit zijn geoormerkt voor integratiebeleid. In de bijlage bij de brief die ik op 4 september 2009 samen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Justitie aan de Tweede Kamer heb gezonden zijn de uitgaven op de Rijksbegroting in beeld gebracht.
Samenstelling:
Leden: Van Gent (GL), voorzitter, Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), Poppe (SP), Weekers (VVD), ondervoorzitter, Dijsselbloem (PvdA), Depla (PvdA), Van Bochove (CDA), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Vietsch (CDA), Sterk (CDA), De Krom (VVD), Algra (CDA), Verdonk (Verdonk), Jansen (SP), Ortega-Martijn (CU), Wolbert (PvdA), Van der Burg (VVD), Van Heugten (CDA), Bouchibti (PvdA), Van Dijk (SP), Thieme (PvdD), Fritsma (PVV) en Vacature (SP).
Plv. leden: Dibi (GL), Vacature (SGP), Timmer (PvdA), Kant (SP), Blok (VVD), Bouwmeester (PvdA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Haverkamp (CDA), Bilder (CDA), Pechtold (D66), Willemse-van der Ploeg (CDA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Meeuwis (VVD), Vacature (CDA), Neppérus (VVD), De Wit (SP), Voordewind (CU), Heijnen (PvdA), Zijlstra (VVD), Van Haersma Buma (CDA), Leerdam (PvdA), Ulenbelt (SP), Vacature (PvdD), Bosma (PVV) en Karabulut (SP).