Vastgesteld 10 september 2010
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over haar brieven d.d. 21 en 28 juni jl. inzake de Tijdelijke wet mediaconcentraties en de prestatieovereenkomst en reactie concessiebeleidsplan van de publieke omroep 2010–2016 (Kamerstuk 32 123 VIII, nr. 136 en 137). Bij brief van 10 september 2010 heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie,
Albayrak
Adjunct-griffier van de commissie,
Boeve
Inhoudsopgave
blz. | ||
I | Vragen en opmerkingen uit de fracties | 2 |
1. | Inleiding | 2 |
2. | Modernisering van de Tijdelijke wet mediaconcentraties (brief d.d. 21 juni jl.) | 2 |
3. | Prestatieovereenkomst en reactie concessiebeleidsplan van de publieke omroep 2010–2016 (brief d.d. 28 juni jl.) | 3 |
II | Reactie van de staatssecretaris | 6 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brieven van de staatssecretaris, maar maken hierbij enkele kritische opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brieven van de staatssecretaris. Naar aanleiding hiervan hebben deze leden een aantal vragen
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de staatssecretaris van 21 juni en 28 juni jl.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brieven die de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar de Kamer heeft gestuurd over de eventuele modernisering van de Tijdelijke wet mediaconcentraties en het concessiebeleidsplan van de publieke omroep. Deze leden zouden gaarne over laatstgenoemde een aantal vragen stellen aan de staatssecretaris.
De leden van de VVD-fractie waren en zijn van mening dat de Tijdelijke wet mediaconcentraties zo snel mogelijk moet worden ingetrokken. Zij voelen zich gesteund door een ruime meerderheid in de Tweede Kamer die de motie-Remkes c.s.2, die precies datgene vraagt, heeft gesteund. Deze leden zijn tevreden over het feit dat de minister, in navolging van de toezegging aan de Kamer tijdens het algemeen overleg d.d. 12 mei, heeft gesproken met diverse dagbladuitgevers die samen 95% van het totale marktaandeel hebben van de Nederlandse dagbladmarkt. Het merendeel van de dagbladuitgevers wil de Tijdelijke wet mediaconcentraties zien verdwijnen. Als second best oplossing zouden zij wel kunnen leven met een verhoging van het maximum percentage van 35% naar 50%. Slechts één uitgever is tevreden met de Tijdelijke wet mediaconcentraties. Kan de staatssecretaris uitleggen hoe zij op basis van deze uitkomst concludeert dat het afschaffen van deze wet géén grote urgentie heeft?
Het is deze leden onduidelijk waarom het kabinet bij haar standpunt blijft dat een demissionaire regering geen wet zou mogen intrekken terwijl een grote meerderheid in zowel het oude als het nieuwe parlement voor intrekking op korte termijn is. Wel wordt een wetsvoorstel voorbereid waarin het percentage van 35% naar 50% gaat. Bent u bereid om alsnog serieus een spoedige intrekking van de wet voor te bereiden, eventueel met gelijktijdige opstelling van beleidsregels van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), onder meer in het licht van de brief die hierover door de Nederlandse Dagbladpers op 22 april jl. aan u is gestuurd, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie merken op dat verschillende partijen afwillen van de Tijdelijke wet mediaconcentraties vanwege problemen bij de dagbladen. Als het gaat om praktische oplossingen voor de printmedia, kunnen de leden daarin meegaan. Als het bijvoorbeeld mogelijk is om de exploitatie van printmedia te verbeteren, zonder dat dit leidt tot teveel mediamacht bij één partij, dan kan dat een oplossing zijn. De leden vragen of de staatssecretaris deze mening deelt en of deze mogelijkheid wordt onderzocht.
De leden van de VVD-fractie merken op dat conform de systematiek van de mediawet 2008, de Nederlandse Publieke Omroep (hierna: NPO) verplicht is om zijn wettelijke taak iedere vijf jaar nader uit te werken in een concessiebeleidsplan. Het plan wordt ingediend voor het begin van de nieuwe concessieperiode, i.e. 1 september. Is het waar dat de staatssecretaris niet verplicht is in te stemmen met het plan met uitzondering van de specifiek aangevraagde aanbodkanalen? Bent u het met deze leden eens dat de formele binding van het concessiebeleidsplan wordt bewerkstelligd met de prestatieovereenkomst? Hoe gaat de staatssecretaris – op basis van dit concessiebeleidsplan – prestatieafspraken maken met de NPO die behalve concreet ook zo veel mogelijk meetbaar moet zijn, zo vragen deze leden.
In bijlage 3b van het concessiebeleidsplan 2010–2016, is de aanvraag voor een viertal nieuwe diensten onderbouwd. In de motivering van uitzending gemist op bestelling is «er omwille van de leesbaarheid voor gekozen om niet alle argumenten uit de eerdere documenten te herhalen». Ook met betrekking tot de aanvraag voor de nieuwe dienst Mixkanalen video wordt voor de onderbouwing verwezen naar andere documenten. Hoe rijmt de staatssecretaris een dergelijk summiere onderbouwing met de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen, die blijkens haar brief van 28 juni jl. een belangrijk element zouden moeten vormen in het concessiebeleidsplan?
Is de staatssecretaris het met de leden van deze fractie eens dat in het nu voorliggende concessiebeleidsplan er met betrekking tot nieuwe diensten een hele nieuwe stap wordt aangekondigd door de publieke omroep? Hoe verklaart u dat u zich te demissionair voelt om de Tijdelijke wet mediaconcentraties in te trekken, terwijl u zich kennelijk missionair genoeg voelt om de procedure van het concessiebeleidsplan, dat het speelveld van de publieke omroep voor de komende vijf jaar beoogt te bepalen, voort te zetten? Zou u niet op zijn minst de publieke omroep moeten meedelen dat zij pas met deze nieuwe diensten kan aanvangen wanneer een nieuwe minister of staatssecretaris daar het groene licht voor geeft? Bent u bereid deze opmerking in de richting van de publieke omroep alsnog te maken?
De Europese Commissie heeft in haar omroepmededeling geoordeeld dat de belangen van marktpartijen moeten worden meegewogen in het goedkeuringsproces voor nieuwe mediadiensten van de NPO. Artikel 88 en 89 van de omroepmededeling impliceren dat de markteffecten van dergelijke nieuwe mediadiensten vooraf door een onafhankelijke instantie met voldoende capaciteit en middelen moet worden uitgevoerd (de zogenaamde ex-ante toets). Het lijkt echter of het ministerie van OCW deze strekking van de omroepmededeling vrij heeft geïnterpreteerd: na de publicatie van het ontwerpbesluit «goedkeuring aanbodkanalen», is er een Uniforme Openbare Voorbereidingsprocedure3 van start gegaan. In deze procedure hebben marktpartijen zes weken de tijd om hun bezwaren kenbaar te maken. Ook dienen marktpartijen volgens de staatssecretaris mogelijke schadelijke markeffecten te onderbouwen in hun zienswijze.
Vindt de staatssecretaris dat de huidige goedkeuringsprocedure voor nieuwe diensten van de NPO – ondanks het ontbreken van een onafhankelijke ex-ante markttoets – in overeenstemming is met letter en geest van de omroepmededeling van de Europese Commissie (in het bijzonder van artikel 88 en 89). Indien ja, waar baseert de staatssecretaris dat op?
Vanuit de markt komen signalen dat marktpartijen moeilijk hun economische schade inzichtelijk kunnen maken, omdat de achterliggende cijfers van de door de NPO aangevraagde nieuwe mediadiensten ontbreken. Hoe verhoudt het ontbreken van deze cijfers zich tot de kwantitatieve doelstellingen, die volgens de staatssecretaris (brief d.d. 28 juni jl.) deel uitmaken van het concessiebeleidsplan op basis waarvan zij concrete en zoveel mogelijk meetbare prestatieafspraken maakt?
Uit informatie blijkt dat enkele marktpartijen zich tot OCW hebben gericht met het verzoek deze cijfers openbaar te maken. Is de staatssecretaris – gezien bovenstaande argumenten – bereid om de NPO te bewegen de achterliggende kwantitatieve onderbouwing van de vier nieuw aangevraagde mediadiensten aan commerciële partijen te verstrekken, zodat zij hun potentiële marktschade kunnen baseren op reële prognoses? Indien u hiertoe niet bereid bent, op welke manier denkt u dan dat marktpartijen de potentiële economische schade op een realistische manier in kaart kunnen brengen? En op basis van welke criteria wilt u in een dergelijk geval de potentiële economische schade voor marktpartijen beoordelen?
Is de staatssecretaris in het licht van het voorgaande bereid om haar goedkeuring aan het concessiebeleidsplan op te schorten tot er een nieuw kabinet gevormd is?
Dit in de wetenschap dat de concessie reeds verleend is en de publieke omroep niet op zwart gaat indien het concessiebeleidsplan niet is goedgekeurd, zo vragen de voornoemde leden.
De leden van de CDA-fractie vernemen graag wat de status is van het concessiebeleidsplan. Is de interpretatie juist dat de prestatieovereenkomst tussen kabinet en NPO een afgeleide is van het concessiebeleidsplan? Is het waar, zo willen de leden voorts weten, dat alle omroepen hebben ingestemd met het plan. En heeft het kabinet, zoals gebruikelijk, inmiddels de prestatieovereenkomst met de NPO getekend? Zo ja, wat is de status van dit schriftelijke overleg?
Is de staatssecretaris met deze leden van mening dat de publieke omroep als geheel terughoudend moet zijn met nieuwe initiatieven? De leden van deze fractie zijn mening dat de omroepverenigingen het hart vormen van de publieke omroep. Juist ook in een toekomstig medialandschap waarin ons publiek nog meer zal segmenteren naar smaak, interesse en waardes garanderen de omroepverenigingen dat de publieke omroep blijft aansluiten. Is de staatssecretaris met deze leden van mening dat het belang van de omroepverenigingen en daarmee de externe pluriformiteit nadrukkelijker in het concessiebeleidsplan hadden kunnen staan?
Graag vernemen deze leden een reactie op de vraag over de zeer strikte net- en zenderprofielen die ook weer in dit plan worden beschreven. Omroepen moeten hun missies wel kunnen blijven vervullen en daar is binnen de huidige profielen niet altijd plaats voor. Nederland 1 stelt bijvoorbeeld hoge eisen wat betreft het bereik onder 20–49 jarigen terwijl het de missie is van bijvoorbeeld Max om juist de vijftigplussers te bereiken. Hoe verhoudt deze netprofilering zich ten opzichte van de individuele beoordeling van het bereiken van de doelstellingen per omroepvereniging?
Bent u met deze leden van mening dat er geen plek is voor een landelijk dekkend initiatief als FunX? Bent met deze leden van mening dat als er regionaal frequentieruimte beschikbaar is, dit vooral moet worden aangeboden aan publieke en commerciële zenders die nog geen adequate dekking hebben? Wat was de procedure in het verleden, zo vragen de leden.
Het concessiebeleidsplan gaat in vanaf 1 september. Wat kan er op basis van dit overleg met de Kamer nog aangepast worden? Acht u aanpassingen wenselijk? Wat kan de invloed zijn van bezuinigingen op het toekomstig beleid, zo vragen de voornoemde leden.
De leden van de fractie van D66 constateren dat het kabinet heeft vastgesteld dat het concessiebeleidsplan van de publieke omroep voldoet aan de formele eisen. Zij constateren dat het kabinet ervoor heeft gekozen de concessieverlening niet te vertragen in afwachting van een volgend kabinet, temeer omdat het kabinet van mening is dat wetswijziging mogelijk anderhalf tot twee jaar in beslag zal nemen. Deze leden stellen dat dit niet doorslaggevend hoeft te zijn. Zij zien graag een reactie van de staatssecretaris op de vraag of zij van mening is dat de goedkeuring van het concessiebeleidsplan de beleidsruimte van het nieuw aan te treden kabinet met betrekking tot het mediabeleid marginaliseert. De leden vragen of met de goedkeuring van het plan vooruit wordt gelopen op een mogelijke discussie in de Tweede Kamer met gewijzigde verhoudingen over de kerntaken van de publieke omroep. Welke ruimte is er de komende jaren om organisatorische of financiële wijzigingen te plegen wat betreft bijvoorbeeld de Wereldomroep, en wat betreft overige financieringsvraagstukken?
De leden van deze fractie zijn voorts van mening dat het concessiebeleidsplan 2010–2016 nog een aantal te bediscussiëren opvattingen bevat. Deze leden zijn van mening dat het concessiebeleidsplan suggereert dat de NPO op bepaalde punten de concurrentie met de commerciële omroepen dient aan te gaan en dat dit wel eens ten koste kan gaan van unieke kerntaken van de NPO zoals het vervaardigen van nieuws, informatie en cultuur. Wat is de reactie van de staatssecretaris hierop, zo vragen de leden.
De leden zouden voorts gaarne wijzen op de claim ten aanzien van 25 miljoen euro op pagina 71 van het concessiebeleidsplan. De NPO geeft aan te willen «sturen dat de toegezegde structurele verhoging van 25 miljoen euro zoveel mogelijk wordt ingezet voor nieuw beleid en niet ter dekking dient van tekorten en kostenstijgingen van bestaand aanbod.» Betekent de goedkeuring van deze frase dat impliciet overeen wordt gekomen dat er de komende jaren op de publieke omroep niet zal worden bezuinigd?
De vraag doet zich voor in hoeverre het kabinet de ruimte heeft het concessiebeleidsplan onder voorwaarden, of voor beperkte tijdsduur goed te keuren. Is het juist dat de formele binding aan het concessiebeleidsplan louter wordt bewerkstelligd met de prestatieovereenkomst? Is het juist dat deze voorziet in een mogelijkheid tot wijziging? Het kabinet geeft expliciet aan dat een volgend kabinet altijd kan besluiten de wet of de prestatieovereenkomst te wijzigen; de concessie heeft daar geen invloed op. Op welke wijze komt deze wijziging tot stand? Welke concrete aanleidingen kunnen er zijn voor het kabinet en de NPO om met elkaar in overleg te treden over een dergelijke wijziging? Is er een mogelijkheid om een nieuwe prestatieovereenkomst te sluiten tijdens de periode van een goedgekeurd concessieplan, zo vragen de leden.
De leden van de SP-fractie verwijzen naar de passage in de brief van 28 juni jl. waarin staat dat een volgend kabinet altijd kan besluiten de wet te wijzigen: «de concessie staat dat niet in de weg». De leden vragen of dit (in theorie) kan betekenen dat een nieuw kabinet het concessiebeleidsplan 2010–2015 volledig naast zich neerlegt. Indien dit het geval is, wat is dan de juridische status van het concessieplan, zo vragen deze leden. De staatssecretaris schrijft in de brief van 21 juni dat zij een besluit over mediaconcentraties wil overlaten aan een volgend kabinet. Het demissionaire kabinet wil terughoudend zijn met het uitvaardigen van wetgeving. Tegelijk wordt een wetsvoorstel voorbereid ter verhoging van het maximumpercentage van 35% naar 50%. Deze leden vragen hoe deze twee zaken met elkaar worden gerijmd. De leden vragen vervolgens welke (wettelijke) belemmeringen er bestaan indien omroepen met elkaar willen fuseren. De huidige zendtijdverdeling op basis van ledenaantal zal bijvoorbeeld een negatieve prikkel zijn om te fuseren. De gefuseerde omroepen zullen immers gezamenlijk minder zendtijd krijgen dan wanneer zij apart blijven. Zijn er nog meer van dit soort belemmeringen voor omroepen indien zij wensen te fuseren, zo vragen de leden van deze fractie.
Modernisering van de Tijdelijke wet mediaconcentraties (brief d.d. 21 juni jl.)
De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris uit te leggen hoe zij concludeert dat het afschaffen van deze wet géén grote urgentie heeft.
Die conclusie trek ik uit de gesprekken met de diverse dagbladuitgevers: slechts één uitgever benadrukt dat de Tijdelijke wet mediaconcentratieseen acute belemmering vormt, die zo snel mogelijk zou moeten verdwijnen. De overige uitgevers zien de Tijdelijke wet mediaconcentraties weliswaar liever verdwijnen, maar zij beschouwen het niet als een urgent probleem en voelen zich ook niet gehinderd door de Tijdelijke wet mediaconcentratiesop korte of middellange termijn. Kortom: intrekking van de Tijdelijke wet mediaconcentratiesheeft in de ogen van de meeste uitgevers géén grote urgentie.
Het is de leden van de VVD-fractie onduidelijk waarom het kabinet bij haar standpunt blijft dat een demissionaire regering geen wet zou mogen intrekken terwijl een grote meerderheid in zowel het oude als het nieuwe parlement voor intrekking op korte termijn is. Wel wordt een wetsvoorstel voorbereid waarin het percentage van 35% naar 50% gaat. Bent u bereid om alsnog serieus een spoedige intrekking van de wet voor te bereiden, eventueel met gelijktijdige opstelling van beleidsregels van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), onder meer in het licht van de brief die hierover door de Nederlandse Dagbladpers op 22 april jl. aan u is gestuurd, zo vragen deze leden.
Een correctie is hier op zijn plaats: het kabinet heeft niet het standpunt dat een demissionair kabinet geen wet zou mogen intrekken. Wel is zij van mening dat een demissionair kabinet zeer terughoudend moet zijn met het uitvaardigen, het wijzigen of intrekken van wetgeving. Ik laat dan ook die keuze aan het nieuwe kabinet. Mocht dat besluiten tot intrekking van de Tijdelijke wet mediaconcentratiesdan kan dat tamelijk snel geschieden, door aanpassing van de vervaldatum, omdat zulks kan worden geregeld door middel van een Koninklijk besluit.
De leden van de SP-fractie merken op dat verschillende partijen afwillen van de Tijdelijke wet mediaconcentraties vanwege problemen bij de dagbladen. Als het gaat om praktische oplossingen voor de printmedia, kunnen de leden daarin meegaan. Als het bijvoorbeeld mogelijk is om de exploitatie van printmedia te verbeteren, zonder dat dit leidt tot teveel mediamacht bij één partij, dan kan dat een oplossing zijn. De leden vragen of de staatssecretaris deze mening deelt en of deze mogelijkheid wordt onderzocht.
De problemen bij (veel) dagbladen zijn structureel van aard: dalende oplagen, teruglopende advertentie-inkomsten, toenemende concurrentie met andere nieuwsmedia. Ook zoeken dagbladen naar een oplossing voor de hoge kosten die gemoeid zijn met distributie en bezorging. De overheid probeert kranten te helpen, zodat zij hun belangrijke bijdrage aan de nieuws- en informatievoorziening ook in de toekomst kunnen blijven leveren: zie bijvoorbeeld de Innovatieregeling van het Stimuleringsfonds voor de Pers en de regeling die kranten in staat stelt om voor twee jaar jonge journalisten in dienst te nemen.
Het wegnemen of verlagen van wettelijke drempels voor fusies en overnames biedt geen garantie dat er meer titels kunnen voortbestaan. Eigendomsconcentratie kan evenzeer een prikkel vormen om titels en/of redacties samen te voegen, zoals in de praktijk blijkt op de markt voor regionale dagbladen. Verdergaande eigendomsconcentratie leidt er hoe dan ook toe dat er grote opiniemacht in handen komt van enkele (media)ondernemingen. Rond 2005 had de toenmalige Kamer daar grote zorgen over, onder meer nadat diverse Nederlandse concerns in handen van buitenlandse investeerders kwamen. Om die reden is medio 2007 de Tijdelijke wet mediaconcentratiesin werking getreden en is eind 2009 besloten tot verlenging daarvan tot 1 januari 2012. Een besluit over de toekomst van de Tijdelijke wet mediaconcentratiesis aan het nieuwe kabinet.
Ik merk tot slot op dat het wegnemen of verlagen van drempels in de Tijdelijke wet mediaconcentraties niets zou afdoen aan het toetsingskader dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) hanteert op grond van de Mededingingswet. Op basis hiervan toetst de NMa of bij mediaconcentraties de mededinging niet wordt beperkt en er zodoende voldoende keuzemogelijkheden voor consumenten overblijven.
De leden van de SP-fractie merken op dat de staatssecretaris in de brief van 21 juni schrijft dat zij een besluit over mediaconcentraties wil overlaten aan een volgend kabinet. Het demissionaire kabinet wil terughoudend zijn met het uitvaardigen van wetgeving. Tegelijk wordt een wetsvoorstel voorbereid ter verhoging van het maximumpercentage van 35% naar 50%. Deze leden vragen hoe deze twee zaken met elkaar worden gerijmd.
Voorbereiding van het genoemde wetsvoorstel is een technische, ambtelijke aangelegenheid. Dat laat onverlet dat een politiek besluit om dat wetsvoorstel ook daadwerkelijk in procedure te brengen wordt overgelaten aan het nieuwe kabinet. Die handelwijze strookt volledig met de terughoudendheid die het demissionaire kabinet betracht ten aanzien van het uitvaardigen, wijzigen of intrekken van wetgeving.
Prestatieovereenkomst en reactie concessiebeleidsplan van de publieke omroep 2010–2016 (brief d.d. 28 juni jl.)
De leden van de VVD-fractie vragen of het waar is dat de staatssecretaris niet verplicht is in te stemmen met het concessiebeleidsplan met uitzondering van de specifiek aangevraagde aanbodkanalen?
Ja, dat is waar. Het concessiebeleidsplan is allereerst een document waarin de publieke omroep verantwoording aflegt aan de Nederlandse bevolking over zijn programmabeleid. Daarnaast biedt het concessiebeleidsplan marktpartijen inzicht in de activiteiten de publieke omroep de komende jaren zal verrichten, zodat ze daarmee zo nodig rekening kunnen houden bij hun eigen plannen. Tot slot helpt het concessiebeleidsplan (en de daaropvolgende meerjarenbegrotingen) de overheid controle uit te oefenen op de uitvoering van de publieke taak.
De minister geeft zijn visie over het hele concessiebeleidsplan. Alleen de aard en het aantal aanbodkanalen en het beroep op etherfrequentieruimte behoeven formeel ministeriële instemming (artikel 2.21, derde lid, van de Mediawet 2008). Voor bestaande aanbodkanalen – die al deel uitmaken van de uitvoering van de publieke taak – houdt dit in dat de minister deze opnieuw vaststelt. Dat wil zeggen dat hij vaststelt dat de publieke omroep met de inzet van die bestaande aanbodkanalen zijn publieke taak uitvoert. Voor nieuwe aanbodkanalen, wezenlijke wijziging van bestaande aanbodkanalen en stopzetten van bestaande aanbod kanalen is voorafgaande goedkeuring nodig op basis van een afzonderlijke procedure. Het initiatief daartoe ligt bij de publieke omroep. De minister weegt bij zijn besluitvorming over de goedkeuring naast de publieke taak ook de belangen van markpartijen mee.
Voor meer informatie over het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst en de goedkeuring van nieuwe aanbodkanalen verwijs ik naar mijn brief aan de Kamer van 27 april 2010 naar aanleiding van de beschikking van de Europese Commissie over staatssteun aan de Nederlandse publieke omroep,4 en naar mijn brief aan de Kamer van 28 mei 2010 naar aanleiding van het concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst voor 2010–2016.5
De leden van de VVD-fractie vragen of de staatssecretaris het met hen eens is dat de formele binding van het concessiebeleidsplan wordt bewerkstelligd met de prestatieovereenkomst?
Het totaal aan regels in de Mediawet 2008 bindt de publieke omroep als geheel, en de verschillende organisaties daarbinnen, aan uitvoering van de publieke mediaopdracht. De prestatieovereenkomst is hierin een van de belangrijke elementen. In het concessiebeleidsplan beschrijft de publieke omroep zijn algehele programmatische strategie, inclusief kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen. Op basis van het concessiebeleidsplan maakt de minister met de raad van bestuur van de publieke omroep prestatieafspraken, die behalve concreet ook zoveel mogelijk meetbaar zijn. De prestatieafspraken vervangen sinds 2008 de programmavoorschriften (minimum percentages informatie en cultuur en maximum verstrooiing op de drie algemene televisiekanalen). Deze prestatieafspraken hebben formele bindingskracht: het betreft immers een overeenkomst die ook voorziet in maatregelen bij niet naleving. De NPO rapporteert elk jaar over de realisering van de prestatieafspraken. Het Commissariaat voor de Media controleert de naleving en rapporteert daarover aan de minister. Als de publieke omroep toerekenbaar tekort schiet kan de minister een boete opleggen. De sancties zijn opgenomen mede op verzoek van de Europese Commissie. Zie ook mijn hiervoor genoemde brief aan de Kamer van 28 mei 2010.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de staatssecretaris prestatieafspraken gaat maken met de NPO die behalve concreet ook zo veel mogelijk meetbaar moet zijn.
Op 17 mei 2010 heb ik een prestatieovereenkomst voor 2010–2016 gesloten met de raad van bestuur van de NPO. De prestatieovereenkomst is meegezonden als bijlage bij de brief aan de Kamer van 28 mei 2010. Het gaat om 21 prestatieafspraken die ontleend zijn aan de doelstellingen in het concessiebeleidsplan 2010–2016 én aan de publieke taak zoals omschreven in de Mediawet 2008, samengevat: het bieden van breed, betrouwbaar, onafhankelijk, gevarieerd media-aanbod voor alle lagen van de bevolking. De prestatieafspraken zijn concreet en meetbaar, doch betreffen een hoog aggregatieniveau van de programmering. Twee voorbeelden zijn:
– Afspraak 2.1.2.: De optelsom van het aanbod op de gezichtsbepalende televisiekanalen (Nederland 1, 2 en 3) onderscheidt zich jaarlijks qua genremix en zendtijdverdeling van de genremix, meetbaar van die van de belangrijkste Nederlandse commerciële televisieprogrammakanalen.
– Afspraak 2.1.3.: Jaarlijks bestaat minimaal 70% van de duur van het aanbod op het totaal van de gezichtsbepalende televisieprogrammakanalen uit oorspronkelijke Nederlandstalige producties.
De vorige en eerste prestatieovereenkomst bevatte 109 afspraken, die in detail ingingen op de programmatische strategie van de publieke omroep. Deze vormgeving leidde tot kritiek van onder meer de visitatiecommissie en het Commissariaat voor de Media. De afspraken waren te gedetailleerd, moeilijk te herleiden tot de (wettelijke) beginselen van de publieke omroep, niet altijd meetbaar, en de naleving was moeilijk te valideren. Ze vormden verder een grote administratieve belasting voor de publieke omroep en het Commissariaat en boden onbedoeld een aanknopingspunt voor te vergaande inhoudelijke inmenging door de overheid. Vanwege deze nadelen is nu gekozen voor een prestatieovereenkomst met minder afspraken op een hoger aggregatieniveau, die wel meetbaar zijn en gerelateerd zijn aan de wettelijke taak van de publieke omroep. De verwachting is dat de prestatieovereenkomst daarmee aan betekenis wint.
De leden van de VVD-fractie wijzen op een passage in bijlage 3b van het concessiebeleidsplan 2010–2016, waarin de aanvraag voor een viertal nieuwe diensten is onderbouwd. In de motivering van uitzending gemist op bestelling is «er omwille van de leesbaarheid voor gekozen om niet alle argumenten uit de eerdere documenten te herhalen». Ook met betrekking tot de aanvraag voor de nieuwe dienst Mixkanalen video wordt voor de onderbouwing verwezen naar andere documenten. Hoe rijmt de staatssecretaris een dergelijk summiere onderbouwing met de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen, die blijkens haar brief van 28 juni jl. een belangrijk element zouden moeten vormen in het concessiebeleidsplan?
Bijlage 3b van het concessiebeleidsplan beschrijft het aantal en de aard van de nieuw aanbodkanalen, de relatie met het andere media-aanbod van de publieke omroep, de beoogde publieksgroepen, het bestaande aanbod op de markt, en wijze van distributie en financiering. Het gaat om de volgende nieuwe aanbodkanalen:
– Uitzending gemist op bestelling: downloaden van uitzendingen die vervolgens zonder verbinding met internet (off line), kunnen worden bekeken.
– Interactieve service menu’s op digitale televisie: extra informatie die gebruikers van digitale televisie kunnen opvragen via de rode knop van de afstandsbediening.
– Drie lineaire mix-videokanalen speciaal voor mobiele ontvangst, geënt op de zenders Nederland 1, 2 en 3 en aangevuld met andere bestaande programma’s van themakanalen.
– Twaalf thematische radiokanalen die te ontvangen zijn via de digitale kabel en vergelijkbare bekabelde infrastructuren.
Deze nieuwe aanbodkanalen heeft de publieke omroep eerder aangevraagd, bij de meerjarenbegrotingen voor 2008–2012 en 2009–2013. Naar aanleiding van adviezen van het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur heeft de publieke omroep toen op verzoek van toenmalig minister Plasterk verschillende elementen van de aanvraag nader toegelicht. Ook hebben marktpartijen de gelegenheid gehad hun zienswijze te geven. Genoemde minister heeft bij besluit van 26 april 2009 goedkeuring verleend. Het betreft een goedkeuring voor een beperkte periode, namelijk tot 1 september 2010. Door omstandigheden, waaronder lopende onderhandelingen over kabelcontracten, heeft de publieke omroep de nieuwe aanbodkanalen niet tijdig kunnen starten en evalueren. Daarom heeft de publieke omroep bij het concessiebeleidsplan 2010–2016 een herhaalde aanvraag voor tijdelijke goedkeuring gedaan, voor de periode 1 september 2010 tot 1 januari 2012. Daarvoor is de goedkeuringsprocedure opnieuw doorlopen. Op 31 augustus 2010 heb ik tijdelijke goedkeuring – voor een jaar – verleend. Omwille van de volledigheid verwijst de publieke omroep in zijn onderbouwing van de aanvraag naar de argumenten en documenten van de eerdere aanvraag. De argumenten en documenten van de eerdere aanvraag maken dus onderdeel uit van de onderbouwing van de herhaalde aanvraag. Overigens zijn al deze documenten ten behoeve van belanghebbende partijen op toegankelijke wijze openbaar gemaakt in het kader van de voorgaande en lopende goedkeuringsprocedure voor deze nieuwe aanbodkanalen.6 Er is dan ook sprake van een volwaardig onderbouwde aanvraag.
De leden van de VVD-fractie vragen of de staatssecretaris het ermee eens is dat in het nu voorliggende concessiebeleidsplan er met betrekking tot nieuwe diensten een hele nieuwe stap wordt aangekondigd door de publieke omroep?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Al sinds 2000 mag de publieke omroep al zogenaamde neventaken digitale themakanalen, websites en andere nieuwe diensten aanbieden en daarvoor publieke middelen gebruiken. Daarna is in de Mediawet 2008 het onderscheid vervallen tussen «hoofdtaken» (de drie algemene televisiezenders en vijf algemene radiozenders) en de «neventaken» (al het overige aanbod). Er is in de wet expliciet vastgelegd dat de publieke omroep een multimediale taak heeft, dat wil zeggen dat hij alle elektronische wegen naar het publiek kan benutten (zie met name artikel 2.1., vierde lid, Mediawet 2008). Bovendien zijn in de Mediawet 2008 heldere spelregels vastgelegd om controle van de overheid op de omvang en aard van de publieke taak van de publieke omroep te verzekeren. Een uitgebreide toelichting op de spelregels heb ik op verzoek van de Kamer gegeven in mijn brief van 27 april 2010 naar aanleiding van de beschikking van de Europese Commissie in de zaak over (bestaande) staatssteun aan de Nederlandse publieke omroep4.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de staatssecretaris zich missionair genoeg voelt om de procedure van het concessiebeleidsplan, dat het speelveld van de publieke omroep voor de komende vijf jaar beoogt te bepalen, voort te zetten? Zou zij niet op zijn minst de publieke omroep moeten meedelen dat zij pas met deze nieuwe diensten kan aanvangen wanneer een nieuwe minister of staatssecretaris daar het groene licht voor geeft?
Deze vraag is besproken tijdens een Algemeen Overleg in de Kamer op 12 mei 2010 en heeft toen niet geleid tot de conclusie dat het proces van concessieverlening zou moeten worden onderbroken.8 Inmiddels zijn we, zoals bestuurlijk ook van mij wordt gevraagd, enkele stappen verder. Op 17 mei 2010 is de prestatieovereenkomst ondertekend. Op 28 mei 2010 heb ik mijn reactie op het concessiebeleidsplan gegeven aan de raad van bestuur, mede op basis van adviezen van de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media. Gelijktijdig, bij brief van 28 mei 2010, heb ik de Kamer geïnformeerd over het concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst.5 Op 25 juni 2010 is bij koninklijk besluit de concessie verleend.10 Al deze stappen zijn noodzakelijk om ruim voor het ingaan van de nieuwe concessie- en erkenningperiode (1 september 2010) bestuurlijke duidelijkheid te scheppen. Ik moet dit dan ook nadrukkelijk (onder-)scheiden van politieke besluitvorming over de toekomst van de publieke omroep. Dat is aan een volgend kabinet.
Voor zover de leden van de VVD-fractie specifiek doelen op de procedure voor goedkeuring van nieuwe aanbodkanalen van de publieke omroep merk ik het volgende op. De procedure is afgerond nu ik bij besluit van 31 augustus 2010 tijdelijk goedkeuring heb verleend aan de nieuwe aanbodkanalen van de publieke omroep. Ik kon deze procedure niet afbreken in afwachting van een nieuw kabinet. Hiervoor zijn drie redenen.
Ten eerste dient ook een demissionaire bewindspersoon bestuursrechtelijk correct en volgens de wet te handelen. Er gelden namelijk wettelijke termijnen op grond van de Mediawet 2008 en de Algemene wet bestuursrecht. De publieke omroep heeft zijn concessiebeleidsplan conform de Mediawet 2008 ingediend op 1 maart 2010 en daarin de aanvraag voor nieuwe aanbodkanalen opgenomen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht moest ik binnen zes maanden na de aanvraag, dus voor 1 september 2010, beslissen over de aanvraag. Dat is ook de datum waarop de nieuwe concessie voor de publieke omroep ingaat. De Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media hebben over de aanvraag voor de nieuwe aanbodkanalen geadviseerd. Op 2 juli 2010 is van mijn ontwerpbesluit kennis gegeven in de Staatscourant. Belanghebbenden zijn actief geïnformeerd over mijn ontwerpbesluit en alle daarop betrekking hebben stukken zijn openbaar gemaakt. Daarnaast hebben medewerkers van mijn departement de goedkeuringsprocedure mondeling toegelicht in bijeenkomsten met de koepelorganisaties voor commerciële radio, televisie en de dagbladpers. Belanghebbenden zijn gedurende zes weken in de gelegenheid geweest om schriftelijk hun zienswijze te geven over de aanvraag voor nieuwe aanbodkanalen van de publieke omroep. Ook de aan de Europese Commissie toegezegde hoorzitting met belanghebbende partijen heeft op 23 juni 2010 plaatsgehad.
Ten tweede voorziet de goedkeuringsprocedure in een zorgvuldige afweging van belangen. De publieke omroep dient zorg te dragen voor een goede beschrijving en onderbouwing en de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media adviseren of de voorstellen passen binnen de publieke taak en deugdelijk zijn onderbouwd. Belanghebbenden partijen, zoals commerciële mediabedrijven, hebben gelegenheid in hun zienswijze eventuele nadelige effecten voor de markt over het voetlicht te brengen. Vervolgens komt de minister alles afwegende tot een besluit. Belanghebbenden kunnen indien zij dat wensen tegen het besluit beroep aantekenen bij de rechter.
Ten derde betreft het in dit specifieke geval een aanvraag voor tijdelijke goedkeuring, tot januari 2012, en niet voor de volle erkenning- of concessieperiode. Ik heb gemeend de goedkeuring te moeten beperken tot een jaar, dus tot 1 september 2011. Bovendien betreft het een viertal nieuwe diensten die eerder goedgekeurd waren, maar door omstandigheden niet zijn gestart.11 Ik merk daarbij overigens nadrukkelijk op dat herhaalde goedkeuring geen automatisme is, maar resultaat van een afweging van belangen op basis van eventuele nieuwe feiten en gezichtspunten die belanghebbende partijen aandragen in hun zienswijzen.
De verwijzing van de leden van de VVD-fractie naar de demissionaire status van het kabinet suggereert dat een andere minister tot een totaal andere afweging zou komen. Ik wijs erop dat de goedkeuringsprocedure er mede op is gericht om willekeur te voorkomen en om naast het belang van de publieke taakopdracht tevens marktbelangen te kunnen mee te wegen. De minister besluit, maar baseert zich daarbij op de wettelijk vastgelegde taak van de publieke omroep, de onderbouwing door de publieke omroep, adviezen van de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media en een belangenafweging op basis van zienswijzen van belanghebbende partijen.
Wanneer de leden van de VVD-fractie bedoelen dat een volgend kabinet mogelijk andere keuzes zou willen maken voor een publieke omroep, dan zijn dat politieke keuzes die wijziging van de Mediawet 2008 vergen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de huidige goedkeuringsprocedure voor nieuwe diensten van de NPO – ondanks het ontbreken van een onafhankelijke ex-ante markttoets – in overeenstemming is met letter en geest van de omroepmededeling van de Europese Commissie (in het bijzonder van artikel 88 en 89). Indien ja, waar baseert de staatssecretaris dat op?
Op 18 januari 2010 heeft de Europese Commissie, naar aanleiding van een procedure over de financiering van de Nederlandse publieke omroep, geoordeeld dat de Nederlandse systematiek in overeenstemming is met de Europese staatssteunregels. Het besluit van de Commissie, de Nederlandse spelregels en specifieke toezeggingen van de Nederlandse regering aan de Commissie heb ik uitgebreid toegelicht in mijn eerder genoemde brief aan de Kamer van 27 april 2010.
De leden van de VVD-fractie krijgen vanuit de markt signalen dat marktpartijen moeilijk hun economische schade inzichtelijk kunnen maken, omdat de achterliggende cijfers van de door de NPO aangevraagde nieuwe mediadiensten ontbreken. Hoe verhoudt het ontbreken van deze cijfers zich tot de kwantitatieve doelstellingen, die volgens de staatssecretaris (brief d.d. 28 juni jl.) deel uitmaken van het concessiebeleidsplan op basis waarvan zij concrete en zoveel mogelijk meetbare prestatieafspraken maakt?
De kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen in het concessiebeleidsplan en de meetbare afspraken die op basis daarvan worden gemaakt in de prestatieovereenkomst betreffen doelstellingen omtrent de verscheidenheid, kwaliteit en publieksbereik van het publieke media-aanbod. Deze gaan dus niet specifiek over aanbodkanalen en daarmee gemoeide financiën.
Volgens de leden van de VVD-fractie hebben enkele marktpartijen zich tot OCW gericht met het verzoek deze cijfers openbaar te maken. Is de staatssecretaris – gezien bovenstaande argumenten – bereid om de NPO te bewegen de achterliggende kwantitatieve onderbouwing van de vier nieuw aangevraagde mediadiensten aan commerciële partijen te verstrekken, zodat zij hun potentiële marktschade kunnen baseren op reële prognoses? Indien u hiertoe niet bereid bent, op welke manier denkt u dan dat marktpartijen de potentiële economische schade op een realistische manier in kaart kunnen brengen? En op basis van welke criteria wilt u in een dergelijk geval de potentiële economische schade voor marktpartijen beoordelen?
De Telegraaf Media Groep heeft verzocht om achterliggende cijfers. Ik heb de Telegraaf Media Groep erop gewezen dat de aanvraag door de publieke omroep is onderbouwd in bijlage 3b van het concessiebeleidsplan, in combinatie met documenten die deel uitmaakten van de vorige goedkeuringsprocedure voor deze diensten. Al deze informatie is openbaar gemaakt. In de onderbouwing is aangegeven dat financiering plaatsvindt binnen de bestaande budgetten; er worden dus geen additionele middelen gevraagd of verstrekt. Wel heb ik bij de publieke omroep aanvullende informatie opgevraagd over de begrote kosten van drie van de aangevraagde nieuwe aanbodkanalen, in aanvulling op de begrote kosten van het pakket radiokanalen (voor digitale kabeldistributie) die al vermeld waren in de aanvraag. Deze informatie is in een brief gedeeld met de Telegraaf Media Groep en in kopie gemaild naar de andere belanghebbende partijen. Omdat de nieuwe kanalen gevuld worden met programma’s van de bestaande kanalen, zijn de kosten overigens goeddeels beperkt tot kosten voor techniek en distributie. Bij elkaar gaat het om circa € 0,75 miljoen per jaar. De publieke omroep bekostigt dit bedrag dus uit zijn bestaande budget.
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, in dit geval: een goede uitvoering van de publieke taak. Het is aan belanghebbende partijen om te onderbouwen of zij onevenredige nadelige gevolgen zullen ondervinden en waar deze uit bestaat. Ik meld u dat de koepelorganisaties voor commerciële radio en televisie en de dagbladpers gezamenlijk opdracht hebben gegeven aan PriceWaterhouseCoopers om de effecten voor de leden van deze koepelorganisaties in kaart te brengen en te kapitaliseren. Dit onderzoek is in het kader van de thans lopende goedkeuringsprocedure ingediend als onderdeel van de zienswijzen van genoemde partijen en ik heb het onderzoek meegenomen in de belangenafweging.
De leden van de VVD-fractie vragen of de staatssecretaris in het licht van het voorgaande bereid is om haar goedkeuring aan het concessiebeleidsplan op te schorten tot er een nieuw kabinet gevormd is? Dit in de wetenschap dat de concessie reeds verleend is en de publieke omroep niet op zwart gaat indien het concessiebeleidsplan niet is goedgekeurd, zo vragen de voornoemde leden.
Hiervoor heb ik in antwoord op eerdere vragen van de leden van de VVD-fractie aangegeven waarom ik de lopende procedure voor de goedkeuring van de aangevraagde aanbodkanalen niet kon onderbreken. Wellicht ten overvloede merk ik nog eens op dat het concessiebeleidsplan niet wordt goedgekeurd. Formele en voorafgaande ministeriële instemming is alleen vereist voor de start van nieuwe aanbodkanalen, te weten de aangevraagde nieuwe aanbodkanalen in bijlage 3b van het concessiebeleidsplan.
De leden van de CDA-fractie vernemen graag wat de status is van het concessiebeleidsplan. Is de interpretatie juist dat de prestatieovereenkomst tussen kabinet en NPO een afgeleide is van het concessiebeleidsplan? Is het waar, zo willen de leden voorts weten, dat alle omroepen hebben ingestemd met het plan. En heeft het kabinet, zoals gebruikelijk, inmiddels de prestatieovereenkomst met de NPO getekend? Zo ja, wat is de status van dit schriftelijke overleg?
De status van het concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst zijn beschreven in de beantwoording van vragen van de leden van de VVD-fractie over ditzelfde onderwerp, en in mijn eerder genoemde brieven aan de Tweede Kamer van 27 april en 28 mei 2010.
Het college van omroepen geeft gevraagd en ongevraagd namens de omroepverenigingen zijn mening over de strategie en het programmabeleid van de publieke omroep als geheel. De Mediawet 2008 (artikel 2.14) verplicht de raad van bestuur om het college van omroepen zijn mening te vragen over het concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst. De prestatieovereenkomst is in dit kader met het college besproken en aangepast, en kreeg groen licht. Ook de raad van toezicht heeft ermee ingestemd dat de raad van bestuur deze prestatieovereenkomst heeft gesloten.
In reactie op de vraag naar de status van dit schriftelijk overleg merk ik op dat ik de Kamer tot nog toe over alle stappen die horen bij de concessieverlening heb geïnformeerd en ik zal dat blijven doen. De Kamer maakt met dit schriftelijk overleg gebruik van zijn recht mij over de genomen en nog te nemen stappen te bevragen. Het concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst kunnen echter niet door de Kamer of door mij worden herschreven. Het concessiebeleidsplan is een verantwoordingsdocument van de publieke omroep. De prestatieovereenkomst is een wederzijdse overeenkomst die niet eenzijdig kan worden gewijzigd. De prestatieovereenkomst bevat een regeling voor wijziging en opzegging. Evenmin kan ik om politieke redenen een eenmaal genomen besluit over nieuwe aanbodkanalen hernemen. Wel kunnen belanghebbenden – zoals de publieke omroep of commerciële mediabedrijven – in beroep gaan bij de rechter.
De procedure van concessieverlening is er mede op gericht een goed evenwicht te behouden tussen legitieme overheidscontrole op basis van openbare verantwoording door de publieke omroep enerzijds en onafhankelijkheid van de publieke omroep anderzijds.
De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris met hen van mening is dat de publieke omroep als geheel terughoudend moet zijn met nieuwe initiatieven?
Er is geen grond voor algemene terughoudendheid. De publieke omroep heeft niet alleen een multimediale taak, maar daarbinnen ook de opdracht om technologische ontwikkelingen te volgen en te stimuleren (artikel 2.1, vierde lid, Mediawet 2008) en zo het publiek goed te bedienen. Wel is aan de orde of nieuwe initiatieven goed onderbouwd zijn en bijdragen aan de publieke taak: het bieden van een breed, onafhankelijk, gevarieerd aanbod dat alle lagen van de bevolking bereikt. Dat wordt afgewogen tegen mogelijk onevenredige nadelige gevolgen voor belanghebbende partijen.
De publieke omroep heeft in zijn concessiebeleidsplan 2010–2016 aangegeven te streven naar meer samenhang in zijn pakket van aanbodkanalen. De strategie is opgebouwd rondom zogenoemde audio en videopaletten; themakanalen, activiteiten op internet en nieuwe media worden daarbij beter afgestemd op de hoofdkanalen zodat er meer samenhang in het media-aanbod komt. De inzet is om met minder kanalen meer toegevoegde waarde en een groter maatschappelijk effect te bereiken. In mijn reactie op het concessiebeleidsplan 2010–2016 heb ik dit voornemen ondersteund en de raad van bestuur gevraagd mij te informeren over de vorderingen. Het is de bedoeling dat de operatie in 2012 is afgerond. In het concessiebeleidsplan zijn criteria gegeven waarlangs het aanbod gestroomlijnd wordt, maar de uitwerking en besluitvorming (met betrokkenheid van de omroepen) kosten tijd.
De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris met hen van mening is dat het belang van de omroepverenigingen en daarmee de externe pluriformiteit nadrukkelijker in het concessiebeleidsplan hadden kunnen staan?
Nee. Het bestaansrecht van omroepverenigingen binnen de Nederlandse publieke omroep is vastgelegd in de Mediawet 2008 en in de recente wetswijziging in verband met de erkenning en financiering van omroepen herbevestigd.12 Het concessiebeleidsplan bevat de strategie van de publieke omroep op het hoogste aggregatieniveau. De publieke omroep regelt via interne werkwijzen en afspraken hoe de verschillende omroepen hun identiteit tot uiting brengen en in de praktijk de taken verdelen.
De leden van de CDA-fractie vernemen graag een reactie op de zeer strikte net- en zenderprofielen die ook weer in dit plan worden beschreven. Omroepen moeten hun missies wel kunnen blijven vervullen en daar is binnen de huidige profielen niet altijd plaats voor. Nederland 1 stelt bijvoorbeeld hoge eisen wat betreft het bereik onder 20–49 jarigen terwijl het de missie is van bijvoorbeeld Max om juist de vijftigplussers te bereiken. Hoe verhoudt deze netprofilering zich ten opzichte van de individuele beoordeling van het bereiken van de doelstellingen per omroepvereniging?
Het is de bevoegdheid van de raad van bestuur om, nadat het college van omroepen zijn mening heeft gegeven, de net- en zenderprofielen vast te stellen. Deze zijn in het concessiebeleidsplan 2010–2016 niet gewijzigd ten opzichte van de voorgaande jaren. Daarbinnen hebben tot nog toe alle omroepen een plek gekregen. Het is onvermijdelijk dat daarbij over en weer soms concessies worden gedaan. Van de omroepverenigingen verwacht de Mediawet 2008 dat zij niet alleen hun eigen missie en identiteit voorop stellen, maar tevens bijdragen aan een goed functioneren van het geheel. Bij de beoordeling van de afzonderlijke omroepen door de visitatiecommissie is op deze dubbele opdracht gelet. Op omroepvereniging LLiNK na hebben alle omroepverenigingen een positieve beoordeling gekregen van de visitatiecommissie. Na eveneens positieve adviezen van de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media hebben zij een erkenning gekregen voor de periode 2010–2016. De adviezen over LLiNK waren negatief: LLiNK heeft als aspirant omroep de door de wet geëiste en door LLiNK zelf omschreven toegevoegde waarde ten opzichte van de erkende omroepen niet waargemaakt. Dat heeft geleid tot afwijzing van de aanvraag van LLiNK voor een definitieve erkenning.
De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris met hen van mening is dat er geen plek is voor een landelijk dekkend initiatief als FunX en dat als er regionaal frequentieruimte beschikbaar is, dit vooral moet worden aangeboden aan publieke en commerciële zenders die nog geen adequate dekking hebben? Wat was de procedure in het verleden, zo vragen de leden.
De lokale radiozender FunX is één van de activiteiten die binnen het zogenaamde media- en diversiteitsbeleid is ontwikkeld. Het betreft hier een samenwerking tussen OCW en de vier grote steden. FunX richt zich op een publieksgroep die lastig wordt bereikt – jongeren en allochtonen – en heeft zich sinds 2002 ontwikkeld tot een volwaardige en waardevolle partij in het medialandschap die er in slaagt «stadsjongeren» met elkaar te verbinden en op die manier bij te dragen aan integratie. Omdat de doelgroep van FunX niet alleen in de grote steden leeft, maar ook meer en meer in kleinere provinciesteden, heeft voormalig minister Plasterk samen met de staatssecretaris van EZ onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor uitbreiding van FunX naar meer steden (is dus niet per definitie landelijk dekkend). Het resultaat van het gezamenlijke onderzoek is dat er circa 30 lokale frequenties zijn gevonden die ingezet kunnen worden voor uitbreiding van FunX. Dit is in juni 2009 door voormalig staatssecretaris Heemskerk aan de Kamer gemeld.13 Bij de Kamerbehandeling van deze brief heeft het CDA-Kamerlid Atsma een motie ingediend met als verzoek aan de regering om eerst te onderzoeken of deze nieuwe lokale frequenties gebruikt kunnen worden om al langer bestaande ontvangstklachten bij bestaande lokale en regionale omroepen op te lossen.14 Uit dit onderzoek is gebleken dat van de 30 nieuwe frequenties er ten minste 13 beschikbaar zijn voor de grootstedelijke uitzending van FunX via lokale frequenties. In deze 13 gemeenten zijn geen ontvangstklachten van lokale of regionale publieke omroep bekend. De overige frequenties zijn, gegeven technische randvoorwaarden, beschikbaar en zullen bij voorrang gebruikt worden voor het oplossen van ontvangstklachten van een lokale of regionale publieke omroep, zoals verwoord in de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 21 januari 2010.15
FunX is hierop samen met de landelijke publieke omroep (NPO) en OLON in diverse gemeenten op bestuurlijk niveau in gesprek gegaan over dekkingsuitbreiding. De bestuurlijke inbedding van FunX en het oplossen van bestaande ontvangstklachten van lokale en regionale omroepen worden daarbij betrokken.
De leden van de CDA-fractie vragen verder wat de procedure in het verleden was. In het algemeen wordt in het geval er nieuwe frequenties gevonden zijn eerst bekeken of er dekkingsproblemen zijn die hier mogelijk mee opgelost kunnen worden. Als dat is gebeurd, kunnen nieuwe frequenties worden uitgegeven. In 2002 is in het kader van het media- en diversiteitsbeleid beleidsmatig besloten om in de vier grote steden frequentieruimte beschikbaar te stellen aan lokale publieke omroepen. De Kamer heeft daar destijds ook mee ingestemd. Zoals in het debat op 6 april is gemeld, is er nu voor gekozen om eerst ontvangstklachten op de te lossen voordat nieuwe frequenties kunnen worden toegewezen. De basis voor toewijzing van frequentieruimte ligt in de Telecommunicatiewet. In het geval van FunX is eerst bekeken welke van de 30 gevonden frequenties benut kunnen worden voor het oplossen van dekkingsproblemen van lokale en regionale publieke omroep. Zoals gemeld aan de Kamer zijn er hiervan 13 frequenties die niet bijdragen aan het oplossen van dekkingsproblemen van de publieke omroep. Deze frequenties kunnen daarom benut worden voor uitbreiding van FunX in 13 gemeenten.
Overigens heeft FunX zelf geen frequenties. FunX is een werkmaatschappij die in opdracht van lokale omroepen en met gebruik van lokale frequenties zijn taak uitoefent.
Het concessiebeleidsplan gaat in vanaf 1 september. De leden van de CDA-fractie vragen wat er op basis van dit overleg met de Kamer nog aangepast kan worden? Zijn aanpassingen wenselijk? Wat kan de invloed zijn van bezuinigingen op het toekomstig beleid, zo vragen de voornoemde leden.
In antwoord op de eerdere vragen van de leden van de CDA-fractie heb ik aangegeven dat het concessiebeleidsplan 2010–2016 en de prestatieovereenkomst niet door de Kamer of door mij herschreven kunnen worden. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 28 juni 201016 kan een volgend kabinet besluiten de Mediawet 2008 aan te passen. Indien dit behelst dat de taak, organisatie of financiering van de publieke omroep ingrijpend wijzigt, kan dat een grond zijn voor tussentijdse wijziging van de prestatieovereenkomst. De prestatieovereenkomst is namelijk een wederzijdse overeenkomst en bevat behalve inspanningsverplichtingen voor de publieke omroep ook een verplichting voor de minister om zich ervoor in te spannen dat het de NPO mogelijk wordt gemaakt de doelstellingen van de prestatieovereenkomst te realiseren.
In de prestatieovereenkomst zijn limitatief de gronden opgenomen voor tussentijdse wijziging:
a. een (voorstel tot) verlaging van de krachtens artikel 2 143 Mediawet 2008 beschikbaar gestelde bedrag (rijksmediabijdrage);
b. een verlaging van de krachtens 2149 Mediawet 2008 beschikbaar gestelde budgetten (voor de afzonderlijke media-instellingen) of aanzienlijke verlaging van additionele inkomsten van de landelijke publieke media-instellingen, zoals inkomsten uit programmabladen, verenigings- en nevenactiviteiten en sponsoring, waardoor de kwantitatieve en kwalitatieve prestaties aanzienlijk achterblijven;
c. een ingrijpende wijziging van
i. de regelgeving of organisatiestructuur
ii. het financieringsprogramma van de landelijke publieke mediadienst;
iii. marktomstandigheden;
iv. andere omstandigheden die gevolgen hebben voor de uitvoering van deze prestatieovereenkomst.
Als een of meer van deze omstandigheden zich voordoen, gaan de partijen hierover binnen drie weken met elkaar in overleg. Als dit overleg niet binnen zes weken tot overeenstemming leidt, mag elke partij de prestatieovereenkomst opzeggen.
De leden van de fractie van D66 zien graag een reactie van de staatssecretaris op de vraag of zij van mening is dat de goedkeuring van het concessiebeleidsplan de beleidsruimte van het nieuw aan te treden kabinet met betrekking tot het mediabeleid marginaliseert. De leden vragen of met de goedkeuring van het plan vooruit wordt gelopen op een mogelijke discussie in de Tweede Kamer met gewijzigde verhoudingen over de kerntaken van de publieke omroep.
Ik heb geen voorschot genomen op een mogelijke discussie in de (nieuwe) Kamer over de toekomst van de publieke omroep. Ik heb wel bestuurlijke verantwoordelijkheid genomen voor de concessieverlening en alles wat daar mee samenhangt ter uitvoering van de huidige Mediawet 2008. In mijn eerder genoemde brief van 28 juni 2010 en hiervoor in antwoord op eerdere vragen van de leden van andere fracties heb ik aangegeven dat ik het proces niet kan vertragen in afwachting van besluitvorming over de toekomst van de publieke omroep onder een nieuw kabinet en eventueel daaruit voortvloeiende wetswijzigingen. Ik draag immers verantwoordelijkheid voor bestuursrechtelijk correcte uitvoering van de wet, waarbij ik mij onder meer heb te houden aan wettelijke procedures en termijnen. Dat voorkomt ook dat de publieke omroep in een juridisch en bestuurlijk vacuüm komt te verkeren. Bovendien wordt de ruimte voor nieuwe politieke opvattingen en eventueel daaruit voortvloeiende wetswijzigingen niet geblokkeerd door de concessie- en erkenningverlening, de prestatieovereenkomst en een besluit over nieuwe aanbodkanalen van de publieke omroep.
De leden van de D66-fractie vragen welke ruimte er de komende jaren is om organisatorische of financiële wijzigingen te plegen wat betreft bijvoorbeeld de Wereldomroep, en wat betreft overige financieringsvraagstukken?
Voor het antwoord op hun vragen verwijs ik de leden van de D66-fractie naar wat ik in antwoord op de vorige vraag van deze leden en in antwoord op eerdere vragen van de VVD-fractie en de CDA-fractie heb gesteld ten aanzien van nieuwe politieke keuzes voor de publieke omroep. Die overwegingen gelden ook ten aanzien van de Wereldomroep.
De leden van de D66-fractie zijn voorts van mening dat het concessiebeleidsplan 2010–2016 nog een aantal te bediscussiëren opvattingen bevat. Deze leden zijn van mening dat het concessiebeleidsplan suggereert dat de NPO op bepaalde punten de concurrentie met de commerciële omroepen dient aan te gaan en dat dit wel eens ten koste kan gaan van unieke kerntaken van de NPO zoals het vervaardigen van nieuws, informatie en cultuur. Wat is de reactie van de staatssecretaris hierop, zo vragen de leden.
Ik deel deze mening niet. De Mediawet 2008 geeft de publieke omroep een brede en eigenstandige taak, die niet louter aanvullend is op wat commerciële omroepen al of niet uitzenden. Het concessiebeleidsplan beschrijft uitvoerig de programmatische strategie. Deze strategie is evenwichtig en doet recht aan alle onderdelen van de publieke taak – informatie, educatie, cultuur en verstrooiing – die zijn vastgelegd in artikel 2.1 van de Mediawet 2008. In de prestatieovereenkomst zijn nadere en meetbare doelstellingen opgenomen, die onder meer het onderscheidende karakter van de publieke omroep benadrukken, zoals:
– een genremix die zich onderscheid van het commerciële aanbod;
– minimaal 70% oorspronkelijk Nederlandstalige producties;
– jaarlijkse variatie aan expressie (kunstinformatie, muziek, registraties van festivals, concerten en toneel, fictie en cabaret/satire);
– pluriform en kwalitatief goed aanbod in de domeinen nieuws en opinie;
– jaarlijks minimaal 20 nieuwe pilots en programmering van minimaal 4 nieuwe programmaformats;
– continuering van de jaarlijkse hoeveelheid zendtijd voor kinderen tussen 3–12;
– (aantoonbaar) agendasettend in het maatschappelijk debat.
De leden van de D66-fractie zouden voorts gaarne wijzen op de claim ten aanzien van 25 miljoen euro op pagina 71 van het concessiebeleidsplan. De NPO geeft aan te willen «sturen dat de toegezegde structurele verhoging van 25 miljoen euro zoveel mogelijk wordt ingezet voor nieuw beleid en niet ter dekking dient van tekorten en kostenstijgingen van bestaand aanbod.» Betekent de goedkeuring van deze frase dat impliciet overeen wordt gekomen dat er de komende jaren op de publieke omroep niet zal worden bezuinigd?
Nee. De bedoelde € 25 miljoen is de laatste tranche van de verhoging van de rijksbijdrage van de publieke omroep waartoe het kabinet Balkenende IV bij zijn aantreden heeft besloten. Dit bedrag is indicatief gereserveerd vanaf 2011 en staat op de aanvullende post van de begroting van het ministerie van Financiën. Over de uitgaven wordt beslist bij de rijksbegroting 2011.
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre het kabinet de ruimte heeft het concessiebeleidsplan onder voorwaarden, of voor beperkte tijdsduur goed te keuren. Is het juist dat de formele binding aan het concessiebeleidsplan louter wordt bewerkstelligd met de prestatieovereenkomst? Is het juist dat deze voorziet in een mogelijkheid tot wijziging? Het kabinet geeft expliciet aan dat een volgend kabinet altijd kan besluiten de wet of de prestatieovereenkomst te wijzigen; de concessie heeft daar geen invloed op. Op welke wijze komt deze wijziging tot stand? Welke concrete aanleidingen kunnen er zijn voor het kabinet en de NPO om met elkaar in overleg te treden over een dergelijke wijziging? Is er een mogelijkheid om een nieuwe prestatieovereenkomst te sluiten tijdens de periode van een goedgekeurd concessieplan, zo vragen de leden.
Er is geen ruimte om het concessiebeleidsplan onder voorwaarden of voor beperkte tijdsduur goed te keuren, omdat het concessiebeleidsplan een verantwoordingsdocument van de publieke omroep is dat als zodanig geen goedkeuring behoeft. De minister geeft zijn visie op het hele concessiebeleidsplan. Alleen voor nieuwe aanbodkanalen is voorafgaande en afzonderlijke ministeriële instemming vereist. Op 31 augustus 2010 heb ik goedkeuring verleend voor de door de publieke omroep aangevraagde nieuwe aanbodkanalen. Die goedkeuring heb ik wel beperkt tot een jaar. Voor het antwoord op de vragen van de leden van de D66-fractie over tussentijdse wijziging van de wet of prestatieovereenkomst wil ik de leden graag verwijzen naar het antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van de VVD en het CDA.
De leden van de SP-fractie verwijzen naar de passage in de brief van 28 juni jl. waarin staat dat een volgend kabinet altijd kan besluiten de wet te wijzigen: «de concessie staat dat niet in de weg». De leden vragen of dit (in theorie) kan betekenen dat een nieuw kabinet het concessiebeleidsplan 2010–2015 volledig naast zich neerlegt. Indien dit het geval is, wat is dan de juridische status van het concessieplan, zo vragen deze leden.
In antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 ben ik hiervoor ingegaan op de status van het concessiebeleidsplan, de daaruit voortvloeiende prestatieovereenkomst, en de afzonderlijke procedure voor goedkeuring van nieuwe aanbodkanalen. Ik wil de leden van de SP-fractie daarnaar verwijzen.
De leden van de SP-fractie vragen welke (wettelijke) belemmeringen er bestaan indien omroepen met elkaar willen fuseren. De huidige zendtijdverdeling op basis van ledenaantal zal bijvoorbeeld een negatieve prikkel zijn om te fuseren. De gefuseerde omroepen zullen immers gezamenlijk minder zendtijd krijgen dan wanneer zij apart blijven. Zijn er nog meer van dit soort belemmeringen voor omroepen indien zij wensen te fuseren, zo vragen de leden van deze fractie.
Dit onderwerp is belicht in mijn brief van 10 juni 2010 aan de Kamer, waarin de reacties zijn samengevat op de consultatie over de toekomst van de landelijke publieke omroep.17 In deze brief is erkend dat de huidige wetgeving fuseren voor omroepverenigingen onaantrekkelijk maakt. De betreffende passage luidt: «Omroepen die groter groeien dan 400 000 leden krijgen geen extra eigen (leden)budget meer. Ook wanneer omroepen fuseren krijgen zij samen minder dan voorheen, terwijl niet fuserende omroepen van de herverdeling kunnen profiteren. Om fusies niet te bestraffen, is het niet voldoende de bovenste ledengrens te verhogen. Waarschijnlijk moet de bovengrens helemaal vervallen, evenals het vaste budget dat alle omroepen krijgen onafhankelijk van hun ledental. Een daadwerkelijke prikkel tot fusie ontstaat pas door de onderste ledengrens van 150 000 leden te verhogen. Nieuwkomers zouden dan eventueel in twee periode kunnen doorgroeien van 50 000 leden naar een verhoogde ledendrempel voor (reguliere) erkenning.»