Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 april 2010
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP en de VVD van de Vaste commissie voor Justitie over resultaatgerelateerde beloning binnen de advocatuur (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 VI, nr. 72).
Graag beantwoord ik deze vragen en opmerkingen op een latere datum dan gebruikelijk. Op 18 maart jl. heb ik overleg gehad met de Nederlandse Orde van Advocaten over het onderwerp resultaatgerelateerde beloning. In dat overleg is zowel door mij als door de Orde uitgesproken dat het in dit dossier gaat om het vergroten van de mogelijkheden voor rechtzoekenden om toegang tot het recht te krijgen. De wijze waarop resultaatgerelateerde beloning vorm kan krijgen zal zodanig moeten zijn dat het voor een advocaat bedrijfseconomisch wel verantwoord is om het kostenrisico over te nemen. Uitgangspunt is dat de behoefte van de rechtzoekende centraal staat. Bij de bepaling daarvan in concrete gevallen is het van wezenlijk belang dat de advocaat daar integer mee omgaat. Op basis van deze gedeelde uitgangspunten heb ik de Orde vervolgens gevraagd om met een voorstel te komen voor een experiment met resultaatgerelateerde beloning dat naar de verwachting van de Orde kans van slagen heeft. De Orde heeft positief gereageerd op mijn verzoek.
Indachtig de met de leden van uw commissie gedeelde wens om de toegang tot het recht te vergroten, lijkt het mij aangewezen dit voorstel van de Orde af te wachten teneinde dat bij de beantwoording van uw vragen en de verdere standpuntbepaling te kunnen betrekken. Ik verwacht het voorstel van de Orde voor de zomer te ontvangen.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin