Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 augustus 2010
Ik heb uw Kamer naar aanleiding van het rapport «Strafrechtelijke ontzetting uit beroep of ambt» van het Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en rechtshandhaving bericht (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI nr. 85) dat ik van mening ben dat het Openbaar Ministerie en de rechter in meer gevallen de toepassing van de bijkomende straf in overweging moeten kunnen nemen. De door de rechter uitgesproken straf moet vervolgens ook worden gehandhaafd. Zoals toegezegd in antwoord op vragen van het lid Arib (Aanhangsel Handelingen, 2009/10, 2105) bericht ik u hierbij over de uitkomsten van het onderzoek dat het Openbaar Ministerie hiernaar heeft verricht.
Vooraf wijs ik erop dat op 1 april van dit jaar een wetswijziging van kracht is geworden (Stb. 2010, 139), inhoudende een uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf. Met de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep kan worden voorkomen dat personen na een veroordeling zich wederom in de positie kunnen bevinden hun beroep te misbruiken, met opnieuw slachtoffers of schade tot gevolg.
De toepassing van de mogelijkheid van ontzetting uit beroep of ambt is aan de orde bij ernstige strafzaken. Om te bevorderen dat de officier van justitie de mogelijkheid van toepassing in zijn overwegingen bij het bepalen van de eis ter zitting betrekt, zal het College van procureurs-generaal een werkinstructie opstellen. Daarin zal ook worden ingegaan op de wijze van tenuitvoerlegging. Dit biedt de mogelijkheid om de parketten te faciliteren bij de kennisgeving van de sanctie aan de betrokken beroepsgroep(en). Beroepsgroepen zullen schriftelijk gewezen worden op het belang van een adequate opvolging van het door de rechter opgelegde verbod. Zij zijn daar vervolgens zelf voor verantwoordelijk. In geval van aanwezigheid van een (wettelijk) register zal worden verzocht om een bevestiging dat veroordeelde hieruit is geschrapt en op welke wijze het toezicht op de naleving plaatsvindt.
Overleg met de reclassering heeft uitgewezen dat een controle op de beroepsuitoefening kan worden betrokken bij het toezicht op de naleving van algemene of bijzondere voorwaarden. Ik ben dan ook voornemens een wetswijziging te bevorderen die de noodzakelijke wettelijke grondslag biedt. Deze wettelijke grondslag zal worden opgenomen in een nota van wijziging bij het bij uw Kamer aanhangige Voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Kamerstukken II 2009/10, 32 319). Nadat het verslag over dat wetsvoorstel zal zijn uitgebracht, zal deze nota van wijziging worden gevoegd bij de uit te brengen nota naar aanleiding van het verslag. Deze voorziening zal in die gevallen – dus als tevens een reclasseringstoezicht is opgelegd- de effectiviteit van de tenuitvoerlegging sterk verhogen. Ook zal met het oog op een ruimere toepassing van de ontzetting uit het beroep of ambt worden bevorderd dat de reclassering in de advisering aan de rechterlijke macht deze mogelijkheid betrekt.
Het uitwerken van de werkinstructie door het Openbaar Ministerie, evenals het maken van werkafspraken tussen Openbaar Ministerie en reclassering over advisering door de reclassering en het door de reclassering uit te oefenen toezicht zullen hun beslag krijgen voor het eind van dit jaar.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin