Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 juli 2010
Inleiding
In het overleg met de Tweede Kamer van 1 april 2010 (kamerstuk 32 123 VI, nr. 100) hebben wij u toegezegd dat er een onderzoek komt naar signalen van seksueel misbruik van kinderen die onder verantwoordelijkheid van de overheid in instellingen zijn geplaatst. Daarbij wordt tevens onderzocht of destijds signalen van vermeend misbruik bekend waren bij overheidsinstanties en zo ja hoe deze overheidsinstanties zijn omgegaan met dergelijke signalen. Voorts zal een inventarisatie worden gemaakt van (het functioneren van) de huidige mechanismen voor signalering van seksueel misbruik van kinderen.
Op 28 april 2010 hebben wij u meegedeeld dat er een commissie gevormd zal worden die onder leiding komt te staan van oud-procureur-generaal mevrouw mr. H.W. Samson-Geerlings (kamerstuk 32 123 VI, nr. 101). De commissie is in overleg met de voorzitter samengesteld. De commissie bestaat uit de volgende leden met de volgende specialismen:
– mevrouw mr. H.W. Samson-Geerlings (strafrecht)
– mevrouw dr. P.C.M. Bakker (historische kennis van de instellingen)
– mevrouw prof.dr.mr. C.C.J.H. Bijleveld (methoden en technieken en criminaliteit)
– mevrouw dr. S. Dijkstra (gevolgen van seksueel misbruik en geweld)
– de heer prof.dr. G.D. Minderman (governance van de publieke sector).
In overleg met de voorzitter is de onderzoeksopdracht afgebakend. Met deze brief willen wij uw Kamer informeren over de taakopdracht voor de commissie. Er is sprake van een breed onderzoeksterrein maar tegelijkertijd ook van een duidelijk afgebakende onderzoeksvraagstelling. Het is de bedoeling dat het onderzoek binnen twee jaar tijd tot resultaten en aanbevelingen leidt. De commissie ziet zichzelf als een begeleidingscommissie van het onderzoek dat door het secretariaat zal worden uitgevoerd.
Taakafbakening
Het onderzoek heeft in de eerste plaats betrekking op signalen van seksueel misbruik van minderjarigen die onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst in rijksjeugdinrichtingen, particuliere jeugdinrichtingen en internaten, kindertehuizen en pleeggezinnen. Dit zijn de zogeheten gedwongen plaatsingen. Bekend is dat in deze instellingen en voorzieningen kinderen die vrijwillig en kinderen die gedwongen geplaatst waren, vaak samen verbleven. Het onderzoek zal moeten uitwijzen of in de praktijk dit onderscheid volledig gehanteerd kan worden.
In het onderzoek gaat het in de tweede plaats om de vraag of deze signalen van misbruik bij de overheid bekend waren en zo ja, hoe de overheid hierop gereageerd heeft. De verantwoordelijkheid van de overheid is meer dan de vraag of er wel toezicht uitgeoefend werd op de kinderen en of er ingegrepen werd bij signalen van misbruik. Er is de nodige kennis vereist hoe de betrokken instellingen zelf met dit soort signalen omgingen, hoe de interne cultuur was, besloten of niet, hoe de taakinvulling van de toezichthouders was.
In de derde plaats richt het onderzoek zich op de huidige mechanismen voor signalering van seksueel misbruik van kinderen.
Bij deze drie vragen moet rekening gehouden worden met het feit dat het jeugdstelsel in Nederland een complex geheel is en de betrokken organisaties in de loop van de tijd ook veranderd zijn. Het onderzoek richt zich op seksueel misbruik van kinderen in de context van jeugdbescherming en jeugdstrafrecht. Dit doet de commissie in het besef dat de raakvlakken met de jeugdzorg en jeugd-ggz groot zijn.
Het jeugdstelsel kan na de oorlog in eerste instantie worden getypeerd als een overwegend verzuild en decentraal geheel. Er waren veel organisaties en personen actief die geen deel uitmaakten van de overheid. Daarna groeit de overheidsinvloed; zo is de Raad voor de Kinderbescherming in 1956 opgericht. Een grote professionaliseringsslag van het uitvoerende werk van organisaties vindt vervolgens plaats in de jaren ’70. Tegelijkertijd doen zich bij de organisaties processen voor van ontzuiling, toenemende financiële afhankelijkheid en verstatelijking. Met de Wet op de jeugdhulpverlening (1988) en de Wet op de jeugdzorg krijgt de overheidsinvloed zijn centrale sturende karakter. Financiële motieven spelen hierbij een belangrijke rol. Het toezicht krijgt definitief vorm met de oprichting van de Inspectie Jeugdzorg.
Deze korte schets illustreert dat een impressie van de signalen van seksueel misbruik en van de overheidsrol niet zonder een weergave van het institutionele kader kan plaatsvinden. Tegelijkertijd is het de opgave voor de commissie om snel het onderzoek te begrenzen en te verdiepen. Dat betekent dat zal worden nagegaan of en zo ja, hoe veelvuldig die signalen er waren. Dat betekent dat naast algemeen archiefonderzoek bij de Voogdijraad/Raad voor de Kinderbescherming/Inspectie Jeugdzorg en de Raad voor Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ), waarin het College van Advies voor de Justitiële Kinderbeschermging (CAJK) in 2001 is opgegaan, ook andere archieven ingezien zullen worden. Via de oprichting van een Meldpunt en een algemene website kunnen personen alsnog ervaringen meedelen. De betreffende website www.onderzoek-seksueel-kindermisbruik.nl zal in september 2010 operationeel zijn. Ook zullen personen gehoord gaan worden. Tenslotte zullen er contacten zijn tussen de commissie-Samson en de commissie-Deetman die het onderzoek in de rooms-katholieke kerk leidt.
Tijdsperiode onderzoek en werkwijze
Het onderzoek neemt een aanvang als de instellingsbeschikking van de commissie gepubliceerd is. Wat betreft de tijdsperiode hanteert de commissie een zelfde tijdsvak als de commissie-Deetman. Het onderzoek begint in 1945 met een schets van de instellingen uit de tijd van de Voogdijraad. Het onderzoek loopt tot heden door. En als de commissie zaken ter ore komen die mogelijk aanleiding zijn voor vervolging en strafrechtelijk niet verjaard zijn, zal zij zich na overleg met betrokkene in verbinding stellen met het Openbaar Ministerie.
Wij vertrouwen de Kamer hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De minister voor Jeugd en Gezin,
A. Rouvoet
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin