Gepubliceerd: 4 november 2009
Indiener(s): Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: burgerlijk recht organisatie en beleid ouderen recht sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32037-9.html
ID: 32037-9

32 037
Wijziging van de Wet werk en bijstand, de Algemene Ouderdomswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder van de gemeenten naar de Sociale verzekeringsbank en het aanbrengen van enkele andere aanpassingen in de Algemene Ouderdomswet en tot wijziging van enkele sociale verzekeringswetten in verband met de gelijkstelling binnen de sociale zekerheid van voormalige pleeg- en stiefkinderen met eigen kinderen

nr. 9
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 november 2009

Tijdens het wetgevingsoverleg van 2 november jl. hebben we gesproken over het wetsvoorstel dat de overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand voor 65-plussers naar de SVB regelt. Hierbij is stilgestaan bij de situatie dat een AOW-gerechtigde met een recht op aanvullende bijstand een jongere partner heeft voor wie een arbeids- of re-integratieplicht ingevolge de WWB geldt. Het kabinet heeft ervoor gekozen de overheveling in te laten gaan op het moment dat de oudste partner de pensioengerechtigde leeftijd behaalt, opdat de belangrijkste doelstelling van de wet, namelijk het tegengaan van niet-gebruik van aanvullende bijstand, zo goed mogelijk wordt bereikt. Wanneer de overheveling zou plaatsvinden op het moment dat de jongere partner de pensioenleeftijd bereikt, zou dit de werking van de wet substantieel doen verminderen.

Het is belangrijk dat er sprake is van één loket voor de AOW en aanvullende bijstand. Dit is voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt en een onvolledige AOW hebben essentieel.

De SVB informeert gemeenten maandelijks over wie binnen de gemeente aanvullende bijstand ontvangen. Met deze informatie kunnen gemeenten deze groep mensen pro-actief benaderen voor aanvullende inkomensvoorzieningen. Om de bijzondere bijstand verder onder de aandacht te brengen, wijst de SVB in haar communicatie met deze groep mensen actief op de mogelijkheid van het aanvragen van bijzondere bijstand bij de woongemeente. De ervaring leert dat het gebruik van de gemeentelijke minimaregelingen toeneemt wanneer de SVB de aanvullende bijstanduitkering uitvoert.

In het wetgevingsoverleg was de vraag aan de orde hoe bij gemeenten de aandacht te borgen voor de re-integratie van de jongere partner. Ik ben ervan overtuigd, dat voor gemeenten een financiële prikkel niet de enige drijfveer is om mensen aan een baan te helpen.

De SVB informeert alle gemeenten over de jongere partner, opdat de gemeente deze jongere partner een re-integratietraject kan aanbieden. In aanvulling hierop zal de SVB zich jaarlijks, als er geen wijziging is opgetreden in het inkomen van de jongere partner en die jongere partner de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, in verbinding stellen met haar contactpersoon bij de desbetreffende gemeente om hier aandacht voor te vragen.

Middels bovenstaande is de inzet van gemeenten om jongere partners te ondersteunen bij participatie voldoende gewaarborgd. Het kabinet acht dit, mede met het oog op de afschaffing van de AOW-partnertoeslag, van groot belang.

Gezien het voorgaande heb ik het amendement Omtzigt tijdens het wetgevingsoverleg ontraden.

Hoogte in aanmerking te nemen inkomen

In het Wetgevingsoverleg d.d. 2 november jl. heb ik u ook toegezegd dat ik nader schriftelijk zal ingaan op de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen van thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder, zoals genoemd in de voorgestelde wijzigingen van artikel 25, eerste lid, en artikel 26 van de Wet werk en bijstand (WWB).

Deze wijzigingen houden in dat er zowel aan artikel 25, eerste lid, als aan artikel 26 van de WWB een zin wordt toegevoegd luidende: «Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000».

Genoemde wijzigingen vloeien voort uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 april 2007 (LJN: BA5045, nr. 06/965 WWB) waarin is bepaald dat ouders geen woonkosten kunnen delen met een thuiswonend niet ten laste komend kind dat enkel inkomsten uit studiefinanciering heeft. Uit de uitspraak van de CRvB valt af te leiden dat deze inkomsten uit studiefinanciering de basisbeurs, een aanvullende beurs en een aanvullende rentedragende lening omvatten. Dit komt overeen met de opbouw van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs voor thuiswonenden. In verband hiermee heb ik aangegeven deze jurisprudentie te willen codificeren en daarbij de hoogte van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs als norminkomen aan te merken, hetgeen inhoudt dat ook inkomsten uit andere inkomstenbronnen tot ten hoogste het norminkomen hier onder vallen.

Het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs is in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 voor thuiswonenden vastgesteld op € 589,47 (per 1 januari 2009) per maand. Sinds september 2007 kent de Wet studiefinanciering 2000 één normbedrag voor levensonderhoud, waarin geen onderscheid wordt gemaakt naar aparte normbedragen voor levensonderhoud of leermiddelen. Genoemd normbedrag bestaat uit de basisbeurs (€ 93,29), de maximale aanvullende beurs (€ 211,99) en de basislening ( € 284,19).

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma