Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 23 februari 2009 en het nader rapport d.d. 29 juni 2009, aangeboden aan de Koningin door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 9 december 2008, no. 08003497, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet in verband met uitbreiding van de werkingssfeer van beide wetten naar de exclusieve economische zone, met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe plannen, projecten en activiteiten binnen de exclusieve economische zone (de EEZ) onder de gelding van de Natuurbeschermingswet 1998 (de Nbw 1998) en de Flora- en faunawet (de Ffw) te brengen. Daartoe voorziet het voorstel in een uitbreiding van het toepassingsbereik van deze wetten, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor activiteiten die onderwerp zijn van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 32 EG-Verdrag. De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel opmerkingen met betrekking tot deze uitzondering voor visserijactiviteiten en de externe werking die verbonden is aan Natura 2000-gebieden. Hij is van oordeel dat het voorstel in verband daarmee deels nader dient te worden overwogen.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 9 december 2008, nr. 08003497, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 23 februari 2009, nr. W11.08 0540/IV, bied ik U hierbij aan.
De Raad van State maakt een aantal opmerkingen die in het navolgende worden besproken.
1. Visserijactiviteiten
a. Gevolgen van het voorstel
Het voorstel behelst de uitbreiding van de werkingssfeer van de Nbw 1998 en de Ffw tot de EEZ. Met de voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van deze wetten kan Nederland volgens de toelichting voldoen aan Europese en internationale afspraken en verplichtingen om het mariene milieu te beschermen en verlies van biodiversiteit tegen te gaan.2 In het bijzonder legt het voorstel de wettelijke basis voor een effectieve bescherming van een aantal waardevolle natuurgebieden in de Noordzee als onderdeel van het Europese Natura 2000-netwerk.1 Zoals in de toelichting is vermeld, strekt de werkingssfeer van de Habitatrichtlijn zich volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uit tot de EEZ.2 Er bestaat geen reden om aan te nemen dat dit wat de Vogelrichtlijn betreft anders ligt.
In de toelichting wordt uiteengezet welke gevolgen de uitbreiding van de reikwijdte van de Nbw 1998 en de Ffw meebrengt.3Daarvoor in aanmerking komende gebieden binnen de EEZ moeten worden aangewezen als speciale beschermingszone en het aan die zones verbonden beschermingsregime wordt van kracht voor plannen, projecten en andere handelingen die betrekking hebben op die gebieden. Verder worden de soortenbeschermingsbepalingen van de Ffw van toepassing op de EEZ.
b. Uitzondering voor visserijactiviteiten
In het voorstel zijn visserijactiviteiten uitgezonderd van de Ffw en de rechtsgevolgen die ingevolge de Nbw 1998 zijn verbonden aan de aanwijzing van Natura 2000-gebieden.4 Dit houdt volgens de toelichting 5 verband met het gemeenschappelijke visserijbeleid van de Europese Gemeenschap zoals dat onder meer vorm heeft gekregen in verordening (EG) nr. 2371/2002 (de Basisverordening).6 Toegelicht wordt dat de Europese Commissie zich sinds de vaststelling van de Basisverordening op het standpunt stelt dat lidstaten geen eigen bevoegdheid meer hebben om over visserijactiviteiten regels te stellen buiten de kaders van het gemeenschappelijke visserijbeleid. De exclusieve bevoegdheid van de Europese Gemeenschap heeft naar het oordeel van de Commissie ook betrekking op natuurbeschermingsmaatregelen die strekken ter voldoening aan de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Volgens de toelichting heeft de integratie van de natuurbeschermingsmaatregelen in het gemeenschappelijke visserijbeleid belangrijke voordelen uit een oogpunt van een effectieve verwezenlijking van de doelstelling van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Dergelijke voordelen betreffen onder andere gelijksoortige beschermingsmaatregelen binnen de Gemeenschap voor visserijactiviteiten, vergelijkbare handhavingmogelijkheden alsmede effectieve en efficiënte controlemechanismen. Gelet hierop, neemt de regering als uitgangspunt dat beperkingen aan visserijactiviteiten ter bescherming van de natuur in het kader van het gemeenschappelijke visserijbeleid worden vastgesteld door de Raad van de Europese Gemeenschappen.7
c. Gemeenschappelijk visserijbeleid en natuurbescherming
De Raad merkt over het uitgangspunt van de regering over de verhouding tussen het gemeenschappelijke visserijbeleid en het natuurbeschermingsbeleid het volgende op.
Met betrekking tot het gemeenschappelijk visserijbeleid zijn bij artikel 37, tweede lid, EG-verdrag bevoegdheden aan de Gemeenschap toegekend. Dit betreft de bevoegdheden waarover de lidstaten zelf ingevolge het VN-Zeerechtverdrag beschikken. Deze aan de Gemeenschap toegekende bevoegdheden zijn exclusief.8 De bevoegdheden van de Gemeenschap zijn evenwel beperkt tot de totstandbrenging en de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid. Dit beleid kent ingevolge artikel 33, eerste lid, EG-verdrag economische doelstellingen; de landbouwtitel in het EG-verdrag bevat geen milieudoelstellingen.1 Wel is mogelijk dat landbouw- en visserijmaatregelen mede milieudoelen dienen voor zover deze doelen ondergeschikt zijn aan de economische doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.2
In lijn met artikel 33, eerste lid, EG-verdrag strekt de Basisverordening ertoe een exploitatie van de levende aquatische hulpbronnen te garanderen die voor duurzame omstandigheden op economisch, ecologisch en sociaal gebied zorgt. Daartoe volgt de Gemeenschap de voorzorgsaanpak bij het nemen van maatregelen die erop zijn gericht de levende aquatische hulpbronnen te beschermen en in stand te houden, voor een duurzame exploitatie van die hulpbronnen te zorgen en het effect van visserijactiviteiten op de mariene ecosystemen zo gering mogelijk te houden. Zij streeft naar een geleidelijke tenuitvoerlegging van een op het ecosysteem gebaseerde aanpak van het visserijbeheer. De Gemeenschap streeft ernaar bij te dragen tot doelmatige visserijactiviteiten binnen een economisch levensvatbare en concurrerende visserij en aquacultuursector, daarbij zorgend voor een redelijke levensstandaard voor degenen die van visserijactiviteiten afhankelijk zijn, en rekening houdend met de belangen van de consumenten.3
Voor zover de Basisverordening milieudoelstellingen kent, zijn deze ondergeschikt aan het economische doel van het gemeenschappelijke visserijbeleid. Voor zover de in de toelichting genoemde maatregelen milieudoelstellingen dienen, zijn deze beperkt tot enkele concrete gebieden en soorten.4 De aan de Gemeenschap toegekende bevoegdheden ten aanzien van visserijactiviteiten in de EEZ strekken slechts in beperkte mate ter verwezenlijking van de milieudoelstellingen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, te weten de totstandkoming en het beheer van het Natura 2000-netwerk alsmede de soortenbescherming op grond van beide richtlijnen.
Gelet op het voorgaande, volgt uit de communautaire wetgeving inzake visserij in haar huidige stand naar het oordeel van de Raad niet zonder meer dat de attributie van bevoegdheden aan de Gemeenschap volledig en uitputtend is in de zin dat iedere aangelegenheid die de visserij raakt, reeds daarom onder het gemeenschappelijk visserijbeleid en de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap valt. Dit wordt geïllustreerd door artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (doorgenummerde versie) zoals dit Verdrag komt te luiden na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. In deze bepaling is neergelegd dat de Europese Unie exclusieve bevoegdheid toekomt ter zake van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Aldus codificeert het Verdrag de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
d. Bevoegdheden van de lidstaten
De Raad stelt voorop dat hij de in de toelichting geschetste voordelen van de integratie van natuurbeschermingsmaatregelen in het gemeenschappelijk visserijbeleid onderkent. De omstandigheid dat die integratie valt te prefereren boven de uitbreiding van nationale natuurbeschermingsregelingen, brengt evenwel niet mee dat een lidstaat zich kan ontrekken aan de krachtens de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn op hem rustende verplichtingen, zolang die integratie nog niet tot stand is gebracht.5
Nu voorshands niet overtuigend is aangetoond dat de bevoegdheden van de Gemeenschap binnen het visserijbeleid ten aanzien van milieuaspecten uitputtend geregeld zijn, lijkt het gemeenschapsrecht ruimte te laten voor nationale maatregelen, met inbegrip van de introductie van een vergunningplicht, met betrekking tot visserijactiviteiten in de EEZ teneinde de doelstellingen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn te verwezenlijken. Aangezien het maatregelen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn betreft, zijn de lidstaten bovendien, mede gelet op het in artikel 10 EG-verdrag neergelegde beginsel van gemeenschapstrouw, gehouden die bevoegdheden ook uit te oefenen.6
Dit lijdt uitzondering indien en voor zover de Gemeenschap concrete harmonisatiemaatregelen heeft vastgesteld ter bescherming van het mariene milieu dan wel bepaalde vissoorten. Alsdan zijn de lidstaten niet meer bevoegd vergelijkbare nationale maatregelen te treffen. Dit brengt mee dat bij elk voornemen tot het nemen van een instandhoudings- of beschermingsmaatregel moet worden bezien of daarvoor in het licht van specifiek secundair gemeenschapsrecht, waaronder de Basisverordening, ruimte bestaat. Daarbij hebben de lidstaten de voor alle visserijvaartuigen uit het VN-Zeerechtverdrag voortvloeiende vrijheden te respecteren. Ten aanzien van visserijvaartuigen die onder de vlag van een van de lidstaten van de Gemeenschap varen, dienen de lidstaten bovendien de uit het EG-verdrag voortvloeiende fundamentele vrijheden en beginselen, waaronder het non-discriminatiebeginsel, in acht te nemen.
e. Conclusie
Op grond van het voorgaande heeft de Raad ernstige twijfel of bij de huidige stand van zaken van het gemeenschapsrecht visserijactiviteiten bij voorbaat geheel kunnen worden uitgesloten van het toepassingsbereik van de Nbw 1998 en de Ffw. De Raad adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan en artikel I (wijziging Nbw 1998), onderdeel C, en artikel II (wijziging Ffw), onderdeel B, artikel 1a, tweede lid, van het wetsvoorstel zo nodig te heroverwegen.
1.a tot en met 1.e. De Raad is van opvatting dat in de periode totdat er op communautair niveau passende maatregelen zijn vastgesteld die visserijactiviteiten reguleren ter bescherming van het mariene milieu, lidstaten bevoegd zijn deze maatregelen zelf te treffen. Om te voloen aan hun verplichtingen op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn lidstaten hiertoe ook verplicht, aldus de Raad.
In het wetsvoorstel is evenwel gekozen voor een andere benadering. De regering heeft hier als uitgangspunt genomen dat de regulering van visserijactiviteiten ter bescherming van natuurwaarden in de EEZ zal plaatsvinden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Zoals in de memorie van toelichting is verwoord, is dit uitgangspunt ontleend aan het standpunt van de Europese Commissie. Naar het oordeel van de Europese Commissie vallen maatregelen betreffende visserijactiviteiten onder het bereik van het gemeenschappelijk visserijbeleid en heeft de Gemeenschap hier dus een exclusieve bevoegdheid. De exclusieve bevoegdheid van de gemeenschap strekt zich ook uit tot het reguleren van visserijactiviteiten ter bescherming van natuurwaarden, inclusief die ter bescherming van Natura 2000-gebieden in de Noordzee. Het standpunt van de Commissie is opgenomen in richtsnoeren van de Commissie: Guidelines for the establishment of the Natura 2000 network in the marine environment. Application of the Habitats and Birdsdirective1en Fisheries measures for Marine Natura 2000 sites. A consistent approach to requests for fisheries management measures under the Common Fisheries Policy2.Deze visie van de Commissie is ook verwoord in de Beschikking nr. 2008/914/EG van 11 juni 2008 van de Commissie houdende bevestiging van de door Nederland voorgestelde maatregelen voor de instandhouding van mariene ecosystemen in de Voordelta, PbEU L 332 (zie met name overwegingen 5 en 6).
De Commissie heeft in contacten met de Nederlandse regering van recenter datum haar visie bevestigd en aangegeven dat een andere benadering in strijd is met het Europese recht. Indien deze toch als uitgangspunt wordt genomen kan dit voor de Commissie aanleiding vormen om een inbreukprocedure te starten. Deze kan leiden tot een procedure voor het Hof van Justitie.
De Nederlandse regering begrijpt de visie van de Commissie en onderschrijft dat de bescherming van de natuur tegen visserijactiviteiten beter op Europees niveau kan worden bereikt. Hiervoor biedt ook artikel 6 van het EG-Verdrag, op grond waarvan de eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en de uitvoering van het beleid en van het optreden van de Gemeenschap op onder meer visserijgebied, een passend kader. Nederland zet zich er daarom ook actief voor in om, samen met andere Noordzeelidstaten en de Commissie, deze communautaire maatregelen snel tot stand te brengen. Hoewel de Raad een andere opvatting heeft, is ook hij van oordeel dat het vaststellen van natuurbeschermingsmaatregelen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid belangrijke voordelen heeft boven de uitbreiding van nationale natuurbeschermingsmaatregelen.
Naar het oordeel van de Nederlandse regering zijn beide benaderingen, zowel die van de Raad als die van de Commissie, verdedigbaar. Er is op dit punt nog geen jurisprudentie van het Hof van Justitie. Om die reden heeft de regering in de memorie van toelichting geen principieel standpunt ingenomen, maar hebben voor de regering uiteindelijk doelmatigheids- en politiek-beleidsmatige overwegingen de doorslag gegeven. De gemaakte keuze om de betrokken natuurbeschermingsmaatregelen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeid tot stand te brengen, heeft belangrijke voordelen boven het het treffen van nationale maatregelen en leidt er naar het oordeel van de regering toe dat natuurwaarden in de Noordzee effectiever kunnen worden beschermd. Dit is in de memorie van toelichting verwoord. Daarnaast is deze keuze in lijn met de visie van de Europese Commissie en andere lidstaten, met wie nu intensief wordt samengewerkt om deze natuurbeschermingsmaatregelen in communautair verband, in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot stand te brengen.
Ik ben dan ook van mening dat, gelet op het bovenstaande, de regulering van visserijactiviteiten beter via het gemeenschappelijk visserijbeleid kan plaatsvinden. Implementatie van maatregelen ter uitvoering van het gemeenschappelijk visserijbeleid vindt plaats in het kader van de Visserijwet 1963 en niet de Natuurbeschermingswet 1998. Deze afbakening is in het wetsvoorstel opgenomen. De memorie van toelichting (paragraaf 4.3) is wel, overeenkomstig het advies van de Raad, aangevuld.
2. Externe werking
De rechtsgevolgen van de Nbw 1998 hebben betrekking op plannen, projecten of andere handelingen die, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden alsmede gebieden waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor die gebieden zijn aangewezen. Zodanige plannen, projecten en andere handelingen worden ingevolge de Nbw 1998 onderworpen aan de zogeheten habitattoets. Op grond van de externe werking die is verbonden aan de aanwijzing van Natura 2000-gebieden, geldt die habitattoets eveneens voor plannen, projecten en andere handelingen die betrekking hebben op, of plaatsvinden buiten de Natura 2000-gebieden zelf, maar wel de hiervoor bedoelde verslechterende of verstorende effecten kunnen hebben.
In het licht van de externe werking betekent de voorgestelde uitbreiding van de werkingssfeer van de Nbw 1998 dat in de EEZ ontplooide projecten en andere handelingen, alsook plannen die betrekking hebben op de EEZ, aan de habitattoets moeten worden onderworpen, voor zover zij verslechterende of verstorende effecten op Natura 2000-gebieden in de territoriale zee en op het vasteland kunnen hebben. Dit rechtsgevolg van het voorstel alsmede de praktische consequenties daarvan zijn niet toegelicht. De Raad adviseert de toelichting in zoverre aan te vullen.
2. De externe werking die is verbonden aan de aanwijzing van Natura 2000-gebieden betekent dat ook projecten of andere handelingen die buiten deze gebieden plaatsvinden (in de EEZ, de territoriale zee of op land), maar wel negatieve gevolgen hebben voor die gebieden, vergunningplichtig kunnen zijn op grond van de Natuurbeschermingswet. Dit is een gevolg van de uitbreiding van de werkingssfeer van de Natuurbeschermingswet naar de EEZ en de aanwijzing van Natura 2000-gebieden in de EEZ.
Een ander rechtsgevolg van dit wetsvoorstel is dat nu ook projecten of andere handelingen die in de EEZ plaatsvinden, maar waarvan de negatieve gevolgen zich uitstrekken tot Natura 2000-gebieden in de territoriale zee of op land, vergunningplichtig kunnen worden op grond van de Natuurbeschermingwet. Tot nu toe was dat niet het geval omdat de Natuurbeschermingwet 1998 niet van toepassing was in de EEZ en derhalve ook activiteiten aldaar niet vergunningplichtig konden zijn op grond van die wet. Ook niet als deze activiteiten negatieve gevolgen zouden kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden in de territoriale zee of op land. De praktische consequenties hiervan zijn naar verwachting vergelijkbaar met de in de paragrafen 4.4.2. en 4.4.3. van de memorie van toelichting beschreven gevolgen voor activiteiten in de aan te wijzen Natura 2000-gebieden in de EEZ. Ook voor activiteiten die in de EEZ plaatsvinden, maar waarvan de gevolgen zich uitstrekken tot Natura 2000-gebieden in de territoriale zee of op land, is in het algemeen de verwachting dat activiteiten die zijn vergund met inachtneming van het afwegingskader van het Integraal Beheerplan Noordzee 2015 (IBN 2015), ook na het doorlopen van het afwegingskader van de Natuurbeschermingswet 1998 – eventueel onder nadere voorwaarden– doorgang kunnen vinden. Immers in het kader van de toetsing aan het IBN 2015 wordt een toets van de gevolgen voor de natuurwaarden uitgevoerd die vergelijkbaar is met de toets die op grond van de Natuurbeschermingwet 1998 plaatsvindt bij het besluit over vergunningverlening. Activiteiten in de EEZ die tot nu toe niet zijn beoordeeld aan de hand van het IBN 2015, zullen voor het eerst aan een toets van de gevolgen voor de natuurwaarden moeten worden onderworpen. De memorie van toelichting (paragraaf 4.4.2 en 4.4.3) is, overeenkomstig het advies van de Raad, aangevuld.
3. Voor een redactionele kanttekening verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.
3. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn overgenomen.
4. De memorie van toelichting is op enkele plaatsen geactualiseerd en verbeterd. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de artikelen 2 en 2a van de Natuurbeschermingswet 1998 op het punt van hun onderlinge samenhang te verduidelijken (artikel I, onderdeel C) en om de redactie van artikel 19a, derde lid, onderdeel a, te verbeteren (artikel I, onderdeel D). De wijzigingen zijn toegelicht in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
– In artikel I (wijziging Nbw 1998), onderdeel C, en artikel II (wijziging Ffw), onderdeel B, artikel 1a, tweede lid, «Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie» vervangen door een verwijzing naar het EG-Verdrag. Het eerst genoemde Verdrag bestaat niet, zolang het Verdrag van Lissabon niet in werking is getreden.
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, Habitatrichtlijn (Richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206)) wordt onder Natura 2000 verstaan een coherent Europees ecologisch netwerk van speciale beschermingszones. Dit netwerk bestaat uit gebieden met in bijlage I van de Habitatrichtlijn genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II van de Habitatrichtlijn genoemde soorten. Het netwerk moet de betrokken natuurlijke typen habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn (Richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103)) aangewezen speciale beschermingszones.
Zie HvJ EG 20 oktober 2005, zaak no. C-6/04, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jur. blz. I-09017, punt 117.
Memorie van toelichting, par. 4. Uitbreiding van de werkingssfeer van de Natuurbeschermingswet 1998, en par. 5. Uitbreiding van de werkingssfeer van de Flora- en faunawet.
Artikel I (wijziging Nbw 1998), onderdeel C, en artikel II (wijziging Ffw), onderdeel B, artikel 1a, tweede lid, van het wetsvoorstel.
Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PbEU L 358).
Zie ook HvJ EG 5 mei 1981, zaak no. 804/79, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jur. blz. 1045, punten 17 en 18.
Artikel 33, eerste lid, EG-verdrag luidt aldus: Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ten doel:
a. de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie als een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name de arbeidskrachten, te verzekeren;
b. aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn;
c. de markten te stabiliseren;
d. de voorziening veilig te stellen;
e. redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.
Zie ook HvJ EG 24 november 1993, zaak no. C-405/92, Etablissements Armand Mondiet SA/Armement Islais SARL, Jur. blz. I-06133, punten 26 en 27. Een voorbeeld van een milieumaatregel die niet op artikel 37 EG is gebaseerd, maar wel gevolgen heeft voor visserijactiviteiten, is te vinden in de Kaderrichtlijn mariene strategie (Richtlijn nr. 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEG L 164/19)) welke is vastgesteld op grondslag van artikel 175 EG.
Zie ook HvJ EG 25 november 1999, zaak no. C-96/98, Commissie/Franse Republiek, Jur. blz. I-08531, punt 40.
Zie ook HvJ EG 5 mei 1981, zaak no. 804/79, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jur. blz. 1045, punten 27–29.