Kamerstuk 31930-89

Toezegging waarin wordt ingegaan op de gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW en met name of de wijziging van de Successiewet 1956 aanleiding kan geven tot toepassing van dit artikel

Dossier: Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956)

Gepubliceerd: 14 juli 2010
Indiener(s): Hirsch Ballin
Onderwerpen: belasting economie financiƫn ondernemen
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31930-89.html
ID: 31930-89

Nr. 89 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 juli 2010

Bij de behandeling van het voorstel van wet houdende wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (Kamerstukken 2009–10, 31 930, nrs. 2–3) heeft mijn ambtgenoot van Financiën uw Kamer een brief toegezegd waarin wordt ingegaan op de gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW en met name of deze wetswijziging aanleiding kan geven tot toepassing van dit artikel. Hiermee kom ik die toezegging na, waarbij ik opmerk dat het uiteindelijk aan de rechter is om per geval op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval te beoordelen of een partij een beroep op dit artikel toekomt.

Werking artikel 6:258 BW algemeen

Ingevolge artikel 6:258 BW lid 1 kan de rechter op verzoek van een partij de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden die zodanig zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Wijziging of ontbinding wordt niet uitgesproken voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept (6:258 lid 2 BW).

Uit de bepaling blijkt allereerst dat het moet gaan om «onvoorziene omstandigheden». Het gaat dan om omstandigheden die na het sluiten van de overeenkomst wijzigen en waarin partijen bij het sluiten van de overeenkomst niet hebben voorzien. Waarin partijen al dan niet hebben voorzien moet aan de hand van uitleg van de overeenkomst worden vastgesteld. Niet doorslaggevend is of de gewijzigde omstandigheden voorzienbaar waren, al is dat wel van invloed op de vraag of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag worden verwacht.

Is sprake van een onvoorziene omstandigheid, dan moet deze zodanig ernstig zijn dat ongewijzigde instandhouding door de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag worden verwacht. Er moet sprake zijn van een door de gewijzigde omstandigheid veroorzaakte wanverhouding tussen partijen. Niet elke onvoorziene omstandigheid rechtvaardigt daarom een aanpassing of ontbinding van de overeenkomst. In 1998 overwoog de Hoge Raad – onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis – hierover dat uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat het «gegeven woord» voorrang heeft en dat afwijken slechts bij uitzondering kan worden toegelaten. Daaruit vloeit voort, aldus de Hoge Raad, dat de rechter terughoudend moet zijn met de toepassing van artikel 6:258 BW (HR 24 december 2004, JOR 2005, 111, r.o. 4.3.2.). Ook is van belang in hoeverre de overeenkomst is uitgevoerd. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat «herziening van een reeds geheel uitgevoerde overeenkomst [...] uiterst zelden in overeenkomst met de redelijkheid en billijkheid [zal] zijn» (PG Boek 6 BW, p. 970).

Een voorbeeld uit de jurisprudentie waarin van deze terughoudendheid blijkt betreft een zaak waarin een winkelier bij het sluiten van de overeenkomst de verwachting had dat zijn toekomstige vestigingslocatie een winkelgebied zou worden, mede op basis van door de verhuurder gedane mededelingen. Toen de ontwikkeling naar een winkelgebied uitbleef, oordeelde de rechtbank dat, voor zover er hier al sprake was van een onvoorziene omstandigheid, dit voor het risico van de huurder moest blijven. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep (HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493).

In het geval van een langlopende schenkingsovereenkomst oordeelde het Gerechtshof Arnhem dat een drastische vermogensvermindering, alsmede emotionele en financiële gevolgen die de schenker had na een verbroken relatie met de voorzitter van de begunstigde stichting, genoeg aanleiding vormden om de schenkingsovereenkomst aan te passen. Hierbij betrok het Hof de omstandigheid dat de schenkingsovereenkomst naar zijn aard slechts verplichtingen voor de schenker in het leven roept (Gerechtshof Arnhem 14 juli 2009, LJNBK6402, r.o. 2.12 en 2.12).

Toepassing van artikel 6:258 BW in het geval van wetswijzigingen

De vraag die in het overleg met uw Kamer opkwam is in hoeverre wetswijzigingen – en de wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere wetten in het bijzonder – grond opleveren voor toepassing van artikel 6:258 BW. Vooraf zij opgemerkt dat een wetswijziging een onvoorziene omstandigheid kan opleveren, maar dat het van het geheel van de omstandigheden afhankelijk is of dit een toepassing van artikel 6:258 BW rechtvaardigt. Daarbij kan relevant zijn in hoeverre partijen bekend waren of hadden kunnen zijn met de in voorbereiding zijnde wetswijziging, bijvoorbeeld omdat deze al ter behandeling in de Tweede Kamer lag. Weliswaar is niet doorslaggevend of partijen een wetswijziging hebben voorzien, maar die omstandigheid kan wel tot de conclusie leiden dat de wetswijziging voor risico van, bijvoorbeeld, de schenker komt. Indien partijen in de schenkingsovereenkomst deze wetswijziging hebben verdisconteerd, is er uiteraard geen grond voor toepassing van artikel 6:258 BW. Is hierover niets in de overeenkomst opgenomen, dan kan gekeken worden naar de totstandkoming van de overeenkomst. Daarbij kan bijvoorbeeld relevant zijn dat partijen hebben gesproken over de fiscale situatie en vervolgens hebben afgezien van opname van een ontbindings- of wijzigingsclausule. Dit kan weer tot de conclusie leiden dat een wetswijziging voor rekening van de schenker komt.

Vervolgens staat ter beoordeling in hoeverre de onvoorziene omstandigheid ertoe moet leiden dat de schenkingsovereenkomst wordt gewijzigd of ontbonden. Hierbij speelt de redelijkheid en billijkheid een belangrijke rol. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de rechter terughoudend bij toekenning van een beroep op artikel 6:258 BW. Hiernaast zijn er enkele omstandigheden die bij die beoordeling mogelijkerwijs een rol spelen.

De eerste omstandigheid is dat wetgeving volgens de door de Grondwet voorziene procedure aangepast kan worden. Daar zullen partijen dan ook van moeten uitgaan. Uiteraard past de wetgever zorgvuldigheid bij wijzigingen in regelgeving, bijvoorbeeld daar waar het gaat om wijzigingen die gevolgen hebben voor het eigendomsrecht. Dit is een eis die ook wordt gesteld door artikel 1, Eerste Protocol, behorende bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Er moet een redelijke balans zijn tussen het beoogde doel van de wetswijziging en de (nadelige) gevolgen voor de betrokkenen (vgl. HR 16 november 2001, LJN AD5493, NJ 2002, 469, rov. 7.2 en 7.3 en EHRM 5 januari 2000, NJ 2000, 571). Ervan uitgaande dat de wetgever oog heeft voor deze balans – en dus ook de gevolgen voor de bij de overeenkomst betrokkenen bij de wetswijziging betrekt – ligt het voor de hand dat er bij een wetswijziging niet snel sprake zijn van een in rechte te honoreren wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW (vgl. in deze lijn ook het Gerechtshof Amsterdam, 19 november 1947, NJ 1948, 146).

Ten tweede zal de eerder vermelde bekendheid van de wetswijziging opnieuw een rol spelen. Bij een voorgestelde wetswijziging die al in de kamerstukken is gepubliceerd of waarover een persbericht is uitgegaan, ligt het minder snel voor de hand dat er sprake is van een zodanige omstandigheid dat deze moet leiden tot aanpassing of ontbinding van de overeenkomst. Dit zal te meer gelden als partijen zich hebben laten bijstaan door een professionele dienstverlener, zoals een notaris, waarvan mag worden verwacht dat deze de relevante aankomende wetswijzigingen bijhoudt.

Ten derde komt hier nog de aard van de wijziging bij, in casu wijziging van het fiscale regime. In 1995 overwoog de Rechtbank Amsterdam dat de omstandigheid dat een fiscale constructie door de fiscus niet werd gehonoreerd, voor het risico van de contractspartij die daarmee voordeel denkt te halen, behoort te blijven (Rb Amsterdam 18 oktober 1995, JOR 1996, 12, r.o. 6.12). Naar analogie van deze uitspraak ligt het voor de hand dat deze risicoverdeling ook geldt in het geval contractspartijen gebruik maken van een fiscale faciliteit en deze faciliteit vervolgens komt te vervallen. Met andere woorden, degene die een schenkingsovereenkomst aangaat mede om van de fiscale faciliteiten gebruik te maken, draagt ook het risico dat deze faciliteiten verloren gaan.

Ten vierde gaat het om de gevolgen van de wetswijziging en met name of deze leidt tot een wanverhouding tussen partijen. Hiervan was sprake in het geval van een echtpaar dat op huwelijkse voorwaarden, inhoudende gehele uitsluiting van de gemeenschap, was getrouwd. Een beschikking superheffing 1985 heffingvrij melkquotum, met een substantiële waarde, leverde volgens de Hoge Raad een nieuwe omstandigheid op die zodanig was dat een vergoeding moest worden toegekend aan de echtgenote die het land, op grond waarvan de heffing was berekend, om niet ter beschikking had gesteld (HR 29 september 1995, NJ 1996, 88, r.o. 3.4).

Op grond van deze omstandigheden kom ik tot de conclusie dat een wijziging van het fiscale regime slechts in uitzonderlijke gevallen zal kunnen leiden tot een geslaagd beroep op de onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW. Het is uiteindelijk aan de rechter om op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval te beoordelen of een partij een beroep op dit artikel toekomt.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin