Ontvangen 30 oktober 2009
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In artikel I wordt na onderdeel AH een onderdeel ingevoegd, luidende: AHa. Na Hoofdstuk IIIA wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK IIIB VERKRIJGING BLOTE EIGENDOM VAN EEN EIGEN WONING
1. Indien krachtens erfrecht de blote eigendom wordt verkregen van een woning die voor de vruchtgebruiker een eigen woning is als bedoeld in artikel 3 111 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt, met het oog op de toepassing van artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990, op verzoek van de verkrijger de waarde van de blote eigendom aangemerkt als geconserveerde waarde, voor zover het deel van de verkrijging dat niet bestaat uit de blote eigendom van de woning wordt overschreden door het bedrag van de verschuldigde erfbelasting.
2. De belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het verschil tussen de belasting over de belaste verkrijging en de belasting over de belaste verkrijging verminderd met deze geconserveerde waarde.
3. Indien de verkrijging omvat zowel blote eigendom als bedoeld in het eerste lid en ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, wordt voor de bepaling van de belasting over de geconserveerde waarde van de blote eigendom de verkrijging van het ondernemingsvermogen genegeerd.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de verkrijging van een krachtens erfrecht verkregen onderbedelingsvordering.
In artikel I, onderdeel AI, onder 1, wordt na «artikel 35b, derde lid» ingevoegd: , of artikel 35g.
Aan artikel V, onderdeel C, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
6. Na het negentiende lid wordt, onder vernummering van het twintigste lid tot eenentwintigste lid, een lid ingevoegd, luidende:
20. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen betreffende de erfbelasting ter zake van de verkrijging van de blote eigendom van een woning, bedoeld in artikel 35g van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt slechts verleend voorzover de belastingschuldige geacht wordt over onvoldoende middelen – anders dan de blote eigendom van de woning – te beschikken om zonder uitstel de belasting te voldoen. Het uitstel wordt beëindigd:
a. ingeval de woning voor de vruchtgebruiker niet langer een eigen woning is als bedoeld in artikel 3 111 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
c. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;
d. bij vervreemding van de blote eigendom.
Aan artikel XII wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdeel AHa, en artikel V, onderdeel C, onderdeel 6, in werking met ingang van 1 januari 2011.
Dit amendement wordt gewijzigd in verband met een wetstechnische aanpassing.
Indien het bedrag van de verschuldigde belasting groter is dan de verkrijging na aftrek van het aandeel in de verkregen woning, en het vruchtgebruik van deze woning door een ander dan de betreffende erfgenaam is verkregen (doorgaans de weduwe of weduwnaar van erflater) is er reden voor de betaling van de belasting een uitstelregeling te treffen. Voor het gedeelte van de verkrijging dat bestaat uit de blote eigendom van een woning wordt op verzoek een conserverende aanslag opgelegd waarvoor op grond van bepalingen uit de Invorderingswet 1990 uitstel zal gelden. De woning dient bij de vruchtgebruiker een eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 te vormen. De bepaling zal in de praktijk het meest tegemoet komen aan kinderen die van hun eerststervende ouder erven, indien de nalatenschap alleen een eigen woning bevat. De langstlevende ouder heeft dan immers vaak het recht van vruchtgebruik van de woning, terwijl er geen vermogen wordt verkregen waarmee de belasting kan worden voldaan. Onder vruchtgebruik wordt op grond van artikel 18 van de Successiewet overigens mede verstaan een recht van gebruik en bewoning. Het is denkbaar dat een verkrijging zowel ondernemingsvermogen als de blote eigendom van een woning omvat. Onderhavige regeling en de bedrijfsopvolgingsregeling van hoofdstuk IIIA lopen dan gelijk op. Het derde lid bevat een rekenvoorschrift waardoor in een dergelijk geval voor de toerekening van de belasting aan de diverse onderdelen van de verkrijging, het ondernemingsvermogen de top van de verkrijging vormt, direct gevolgd door de eigen woning. Het kan zich derhalve voordoen dat er ter zake van één nalatenschap zowel een gewone aanslag als een conserverende aanslag over 10% van het ondernemingsvermogen (na de voorwaardelijke vrijstelling) als een conserverende aanslag over de bloot-eigendom van een eigen woning, wordt opgelegd. Voor de berekening van de erfbelasting over de geconserveerde waarde van de blote eigendom, wordt dan – bij fictie – aangenomen dat geen ondernemingsvermogen is verkregen, anders gezegd dat het ondernemingsvermogen een waarde heeft van nihil.
Voorbeeld
De nalatenschap van erflater A bestaat uit een eigen woning met een bloot-eigendomswaarde van € 200 000, een onderneming met een waarde van € 150 000 en € 10 000 overig vermogen. Echtgenoot B verkrijgt het vruchtgebruik van A’s eigen woning. Kind C is enig erfgenaam en tevens bedrijfsopvolger. De niet voorwaardelijk vrijgestelde verkrijging van C na toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling bedraagt € 225 000 (bloot-eigendom van de eigen woning + 10% van het ondernemingsvermogen + overig vermogen). De erfbelasting hierover bedraagt € 28 700. Het belaste deel van het ondernemingsvermogen van € 15 000 vormt de top van de verkrijging, zodat de conserverende aanslag daarover € 3 000 bedraagt. Het overig vermogen bevindt zich aan de voet van de verkrijging, zodat daarover € 1 000 erfbelasting verschuldigd is. De erfbelasting over de verkrijging van de eigen woning bedraagt dan 24 700. Het deel van de belasting dat meer bedraagt dan het verkregen overig vermogen van € 10 000, derhalve € 14 700, wordt op verzoek van C begrepen in een conserverende aanslag.
De bepaling van het eerste lid ziet op zogenoemde vruchtgebruiktestamenten. In geval van een wettelijke verdeling of een testament met een ouderlijke boedelverdeling verkrijgt de echtgenoot doorgaans alle goederen van de nalatenschap en de kinderen een onderbedelingsvordering. Naar de letter verkrijgen de kinderen dan geen woning, zodat dit artikel niet op hen van toepassing zou zijn. Omdat deze onderbedelingsvordering meestal niet opeisbaar is tot het overlijden van de langstlevende partner, bevinden de kinderen zich materieel in een vergelijkbare positie als kinderen die de bloot-eigendom van een eigen woning verkrijgen. Daarom bevat het voorgestelde vierde lid een bepaling waardoor dit artikel op het deel van de verkregen onderbedelingsvordering dat is toe te rekenen aan de eigen woning, eveneens van toepassing is.
In artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt geregeld dat uitstel van betaling mogelijk is voor de erfbelasting ter zake van de geconserveerde waarde. Dit is een rentedragend uitstel.
Het uitstel van betaling wordt alleen verleend voorzover de belastingschuldige geacht wordt over onvoldoende middelen te beschikken om zonder uitstel de belasting te voldoen.
Gedurende het uitstel van betaling dient de belastingschuldige zekerheid te stellen. Dit is conform de uitstelfaciliteiten van bijvoorbeeld artikel 25, veertiende, zestiende en achttiende lid, van de Invorderingswet 1990.
Het uitstel van betaling wordt beëindigd ingeval de woning niet langer een eigen woning in de zin van de inkomstenbelasting is voor de vruchtgebruiker, bijvoorbeeld doordat de woning wordt verkocht of de vruchtgebruiker overlijdt. Het uitstel eindigt ook wanneer de bloot eigenaar failliet wordt verklaard of wanneer hij de blote eigendom vervreemdt.
De belastingderving van deze maatregel is geraamd op nihil met een eerstejaarseffect van € 1 miljoen.
De uitvoeringskosten zijn geraamd op 0,5 miljoen euro voor aanpassing van de automatiseringsystemen. De invoering is niet mogelijk per 1 januari 2010. Invoering zou mogelijk zijn per 1 januari 2011. Om die reden is in de inwerkingtredingsbepaling voorzien in inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2011.
Deze maatregel veroorzaakt een stijging van administratieve lasten voor burgers, doordat er een verzoek ingediend moet worden en hierbij de vermogenspositie duidelijk gemaakt moet worden.
Van Dijck