Vastgesteld 8 juli 2009
De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Algemeen deel memorie van toelichting | |
• Inleiding | 3 |
• Vereenvoudiging | 5 |
• Tarieven en vrijstellingen | 5 |
• Rente papieren schenking | 9 |
• Bedrijfsopvolgingsregeling | 10 |
• Partnerbegrip | 15 |
• Vereenvoudiging fictiebepalingen | 19 |
• Recht van overgang | 22 |
• Afgezonderd particulier vermogen | 22 |
• Sociaal belang behartigende instellingen (SBBI) | 27 |
• Algemeen nut beogende instellingen (ANBI) | 28 |
• Herroepelijke schenking | 35 |
• Aanpassing tabel in Uitvoeringsbesluit | 35 |
• Overgangsrecht | 36 |
• Europese aspecten | 36 |
• Budgettaire effecten, verdelingseffecten en nalevingseffecten | 37 |
• Overig | 39 |
Artikelsgewijze toelichting | 40 |
• Artikel I, onderdeel A (artikel 1 van de Successiewet) | 40 |
• Artikel I, onderdeel A (artikel 1a en 1b van de Successiewet) | 40 |
• Artikel I, onderdeel C (artikel 2 van de Successiewet 1956) | 41 |
• Artikel I, onderdeel F (artikel 7 van de Successiewet 1956) | 41 |
• Artikel I, onderdeel I (artikel 10 van de Successiewet 1956) | 41 |
• Artikel I, onderdeel J (artikel 11 van de Successiewet 1956) | 41 |
• Artikel I, onderdeel K (artikel 12 van de Successiewet 1956) | 42 |
• Artikel I, onderdeel L (artikel 13 van de Successiewet 1956) | 42 |
• Artikel I, onderdeel M (artikel 13a van de Successiewet 1956) | 42 |
• Artikel I, onderdeel N (artikel 15 van de Successiewet 1956) | 42 |
• Artikel I, onderdeel O (artikel 16 van de Successiewet 1956) | 43 |
• Artikel I, onderdeel P (artikel 17 van de Successiewet 1956) | 43 |
• Artikel I, onderdeel R (artikel 20 van de Successiewet 1956) | 43 |
• Artikel I, onderdeel S (artikel 21 van de Successiewet 1956) | 43 |
• Artikel I, onderdeel X (artikel 26a van de Successiewet 1956) | 45 |
• Artikel I, onderdeel AC (artikel 32 van de Successiewet 1956) | 45 |
• Artikel I, onderdeel AH | 46 |
• Artikel 35b van de Successiewet 1956 | 46 |
• Artikel 35c van de Successiewet 1956 | 46 |
• Artikel 35d van de Successiewet 1956 | 48 |
• Artikel 35e van de Successiewet 1956 | 48 |
• Artikel 35f van de Successiewet 1956 | 48 |
• Artikel I, onderdeel AN (artikel 53 van de Successiewet 1956) | 49 |
• Artikel II, onderdeel A (artikel 2.14a Wet inkomstenbelasting 2001) | 49 |
• Artikel II, onderdeel B (artikel 6.33 van de Wet Inkomstenbelasting 2001) | 50 |
• Artikel II, onderdeel C (artikel 10a.7 Wet inkomstenbelasting 2001) | 51 |
• Artikel III (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) | 52 |
• Artikel V, onderdeel B (artikel 23a van de Invorderingswet 1990) | 52 |
• Artikel VII (artikel 7, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928) | 52 |
De leden van de CDA-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van het voorstel van de regering tot wijziging van de Successiewet 1956. Met haar voorstel zet de regering stappen tot verlaging van de tarieven, verhoging van de vrijstellingen, en vereenvoudiging van de wet die vorige kabinetten niet hebben weten te zetten. Daarmee willen genoemde leden de regering in het algemeen en de staatssecretaris van Financiën in het bijzonder een groot compliment maken. Zoals de regering zal begrijpen hebben genoemde leden nog wel aan aantal vragen.
De leden van de CDA fractie merken op dat de successiewet allereerst bedoeld is als een solide juridische basis voor «standaard gevallen». In deze situaties dient de wet evenwichtig uit te pakken, zonder dat aanvullende constructies, testamenten en dergelijke nodig zijn. Kan de regering een inschatting maken welke effecten de nieuwe wet heeft en in het bijzonder:
• Welke groepen hun testament zullen (moeten) herzien.
• Hoeveel en welke mensen een samenlevingscontract/huwelijk/notariële actie moeten sluiten om in aanmerking te komen voor de partnervrijstelling.
• Hoe de nieuwe wet uitpakt op samengestelde gezinnen, een snel groeiende groep in de Nederlandse samenleving.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel om te komen tot de nieuwe Wet Schenk- en Erfbelasting. Deze leden onderschrijven de mening van de regering dat de huidige wet aan modernisering toe is.
Deze leden zijn met de regering van mening dat het belangrijk is om de verkrijger centraal te stellen. Daarom vinden zij het jammer dat dat bij het onderhavige wetsvoorstel niet is gelukt. Hoewel de leden van de PvdA-fractie er begrip voor hebben dat dit achterwege is gelaten vanwege de complexiteit, vragen zij de regering hoe zij vervolg wil geven aan dit voornemen? Deze leden steunen namelijk die benadering, omdat die het draagvlak voor de wet kan vergroten, omdat die benadering veel meer aansluit bij de maatschappelijke realiteit in plaats van de juridische werkelijkheid en daarmee bij de belevingswereld van verkrijgers.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten. Vooral waren zij verheugd met het aanpakken van oneigenlijke belastingconstructies. Wel vragen ze zich af waarom dit moet worden gekoppeld aan een wet over de successierechten. Waarom konden deze twee zaken niet los van elkaar worden behandeld? Hoe komt het dat maatregelen tegen oneigenlijk gebruik nu pas worden genomen?
De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens van onderhavig wetsvoorstel kennisgenomen. Aan de ene kant onderkennen zij dat wel sprake is van een sterke vereenvoudiging van de tariefstructuur en een stevige verlaging van de tarieven voor hen die thans in de huidige tariefgroep III vallen. Aan de andere kant wordt de verwachting die gewekt was in het door de staatssecretaris van Financiën op 4 april 2008 gegeven gastcollege in Tilburg totaal niet waargemaakt en blijven ook een aantal kansen tot verdergaande vereenvoudiging onbenut. Toen werd de huidige wet nog gekwalificeerd als een «oud gebouw met lekkende daken en scheuren in de muren». Een eigenaar van een dergelijk gebouw kan naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie maar twee dingen doen: ofwel grondig renoveren, ofwel slopen.
Daarvan is in het voorliggende voorstel weinig terug te vinden; het voorstel is in feite beperkt tot enkele deelonderwerpen. Zij constateren ook dat het voorliggende ontwerp in de samenleving op verschillende onderdelen nog vele vragen oproept. Daarnaast is er vrijwel totaal gebrek aan overgangsrecht, wat bijzonder slecht is voor de rechtszekerheid en de betrouwbaarheid van de overheid. Ook constateren zij dat – ook afgezien van de aanpak van evidente fiscale constructies, waar die leden op zich mee instemmen – het wetsvoorstel voor bepaalde groepen mensen een stevige financiële achteruitgang betekent. Zij constateren dat overigens in het besef dat vereenvoudiging en rechtvaardigheid soms met elkaar op gespannen voet kunnen staan, zeker als budgettaire neutraliteit de politieke randvoorwaarde van dit wetsvoorstel vormt.
Zoals bekend, hanteren de leden van de VVD-fractie die randvoorwaarde ook niet bij de verdere beoordeling en behandeling van onderhavig wetsvoorstel. Integendeel, zij achten, in navolging van een aantal andere West-Europese landen, geleidelijke afschaffing van successie- en schenkingsrechten wenselijk: een steviger stap in deze kabinetsperiode en algehele afschaffing in de volgende kabinetsperiode. De Raad van State stelt in dit verband in haar advies dat het buitenkansbeginsel als dragende grondslag voor de heffing aan betekenis heeft ingeboet.
Ook de gedachte dat, «als het legitiem is belasting te heffen over inkomen, het ook legitiem is vermogen te belasten dat iemand zonder enige inspanning toevalt», acht de Raad van State ontoereikend om het wetsvoorstel in het geheel te rechtvaardigen.
De leden van de VVD-fractie plaatsen de positie van de erflater centraal. Die heeft de fiscus al vele keren op bezoek gehad: loon- en inkomstenbelasting uit arbeid, bij sparen en beleggen in Box III, bij consumptie in velerlei vormen.
En dan aan het einde van de «levensrit», bij overlijden, nog een keer. De regering wijst de redenering af dat het geld is waarover al ooit eerder belasting is geheven, «want het wordt door verkrijger betaalt en niet door overledene». Die redenering gaat er naar hun oordeel aan voorbij dat het van oudsher gaat om een «nabelasting», een eindheffing bij de erflater.
Voor de leden van de VVD-fractie geldt dan ook primair het motto: «een goede Successiewet is een afgeschafte Successiewet». Zij zijn van oordeel dat de regering zich te gemakkelijk heeft afgemaakt van het verzoek van de Raad van State om de rechtvaardigingsgronden van de «erf- en schenkbelasting» uitdrukkelijk te formuleren en verzoeken om zulks alsnog te doen.
De leden van de GroenLinks fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak tot het vereenvoudigen van de successiewetgeving. Zij achten het principe van solidariteit tussen verschillende generaties daarbij van groot belang.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven, met de regering, het belang van de vereenvoudiging en grondslagverbreding van de Successiewet 1956. Hiernaast achten deze leden de waarboring van de continuïteit van ondernemingen van groot belang. In dat perspectief zullen zij het wetsvoorstel dan ook beoordelen. Wel zijn de leden van de ChristenUnie-fractie van mening dat het wetsvoorstel te beperkt is toegelicht en nog veel te veel onduidelijkheden oproept. Zij waren er voorstander van geweest een meer uitgewerkt wetvoorstel naar de Kamer te sturen en gaan ervan uit dat in de nota naar aanleiding van het verslag een zo volledig mogelijke beantwoording zal plaatsvinden, zodat de onduidelijkheden in het wetsvoorstel worden weggenomen.
De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennisgenomen van het voorstel van de staatssecretaris tot wijziging van de Successiewet 1956.
Deze leden erkennen de noodzaak tot vereenvoudiging en modernisering van de Successiewet. Zij constateren dat het huidige voorstel slechts een gedeeltelijke vereenvoudiging en modernisering betreft, gericht op (1) aanpassing van de tariefstructuur aan de huidige maatschappelijke normen, (2) aanpak van constructies en onbedoeld gebruik van de wetgeving, (3) algemene regeling voor organisaties die (mede) het algemeen belang dienen. Hoewel de leden van de D66-fractie zich op hoofdlijnen kunnen vinden in de voorgestelde wijzigingen, zouden de wijzigingen geen sluitstuk moeten zijn, maar een aanzet om tot integrale modernisering en vereenvoudiging van de Successiewet te komen, waarbij onder meer wordt gepoogd meer aansluiting te zoeken bij de economische realiteit dan bij de (fiscaal)juridische werkelijkheid, om zo de wetgeving robuuster te maken.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren heeft met grote verbazing en met afkeur kennisgenomen van het nu voorliggende voorstel tot wijziging van de belastingwetgeving, waarin de regering voorstelt om het burgers moeilijker te maken om belastingvrij te schenken aan goede doelen organisaties. Zij bemoeilijkt dit door de norm om in aanmerking te komen voor de ANBI-status te verhogen van 50% algemeen nut naar 90%. De leden van de fractie van de PvdD heeft hierover enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de successiewet 1956. De genoemde leden nog een aantal vragen, die hierna zijn geformuleerd.
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen er op dat de staatssecretaris van Financiën tijdens het algemeen overleg van 26 november 2008, op hun vragen, heeft toegezegd om op korte termijn met een voorstel te komen om de defiscalisering in de Wet IB 2001 voor erfrechtelijke situaties uit te breiden. Wanneer kunnen deze leden het voorstel verwachten?
Voordat de vragen van de leden van de fractie van het CDA de revue zullen passeren willen deze leden de regering in het bijzonder danken dat zij – in afwijking van de in haar brief van 24 oktober 2008 gepresenteerde tariefstructuur – kleinkinderen en verdere nakomelingen niet in tariefgroep 2, maar in tariefgroep 1 plaatst met een tariefopslag van 80%. Tevens stelt de regering voor om voor kleinkinderen in de erfbelasting, evenals voor kinderen, uit te gaan van een vrijstellingsbedrag van EUR 19 000. Met deze wijzigingen geeft de regering uitdrukking aan het mede door de leden van de CDA-fractie in het algemeen overleg d.d. 26 november 2008 geuite gevoelen dat de verhouding tussen de belastingheffing van kinderen en kleinkinderen evenwichtig moet zijn. Kan de regering hieromtrent aangeven waarom voor achterkleinkinderen hetzelfde tarief gaat gelden als voor kleinkinderen, terwijl de vrijstelling is achterkleinkinderen gelijk is aan die voor andere verkrijgers?
De leden van de CDA-fractie zien dat ouders eenmalig een fors bedrag mogen schenken aan hun kinderen. Zou de regering kunnen uitrekenen of het mogelijk is om die eenmalige vrijstelling te verruimen naar EUR 50 000 bij de aankoop van een huis door het kind voor zijn 40e? Zou het mogelijk zijn om zo’n vrijstelling in de wet op te nemen?
Deze leden zien dat bij een erfenis de weduwe het vruchtgebruik houdt, maar wel belasting moet betalen over de kindsdelen. Is overwogen om hier een doorschuiffaciliteit voor in het leven te roepen? Zou de regering daarvan de mogelijkheden en gevolgen kunnen schetsen?
Tijdens het algemeen overleg van 26 november 2008 hebben de leden van de fractie van de PvdA met de staatssecretaris van Financiën gedebatteerd over een derde progressie in de successiebelasting. De staatssecretaris zegde daarbij toe om in het wetsvoorstel toe te lichten waarom hij daarvan afziet. De leden van de fractie van de PvdA zijn daarom teleurgesteld in de argumentatie in de memorie van toelichting om geen derde progressie in te voeren. De regering vermeldt slechts dat een derde progressie «niet past bij het karakter van een schenk- en erfbelasting».
Deze leden vragen zich af waarom de regering niet in staat is geweest om fundamentelere argumenten aan te voeren? Wat zijn voor haar de economische gronden om er van af te zien? Wat zijn juridische gronden om er van af te zien? Deelt de regering de mening dat een dergelijke benadering conceptueel goed past bij een wet schenk- en erfenisbelasting waarbij de verkrijger centraal staat?
Deze leden willen graag weten hoe de regering aankijkt tegen de drie progressies die het Spaanse schenkings- en successierecht kent (Impuesto sobre Donaciones y Sucesiones), waarbij ook het vermogen van de verkrijger vóór de verkrijging bepaalt hoe hoog de belasting is? Zij vragen zich af of het waar is dat een derde progressie die aansluit bij box-3 relatief simpel ingevoerd kan worden, omdat alle benodigde informatie over individuele vermogens toch al beschikbaar is vanwege de vermogensrendementsheffing? In hoeverre is het mogelijk om ook box-2 vermogen hierbij te betrekken? Deze leden kunnen zich voorstellen dat dat lastiger is, maar zijn er anderzijds van overtuigd dat het mogelijk is omdat de waardering van aandelen een betrekkelijk uitgekauwd leerstuk is.
Kan de vermogensverdeling van Nederlandse huishoudens grafisch worden weergegeven, waarbij de huishoudens per 1- of 5-procentsgroep worden onderscheiden?
Verder hebben de leden van de PvdA-fractie nog een aantal vragen over de huidige schenk- en successiebelasting. Welk deel van de totale opbrengst van 1,9 mrd. per jaar komt van particulieren? Welk deel daarvan is successierecht? En welk deel is schenkingsrecht? Hoe groot is de totale belastinggrondslag inclusief vrijstellingen van het successierecht, en hoe groot is deze zonder vrijstellingen? Hoe groot is het aandeel van huizen in deze belastinggrondslag? Welk deel van de opbrengst is tegen 68% belast?
Kan het Motivaction onderzoek uit 2003 naar de Kamer worden gestuurd?
Er wordt door veel commentatoren gesteld dat de tariefverlaging met name een voordeel is voor grote erfenissen, terwijl kleine erfenissen en vooral kleine schenkingen juist zwaarder worden belast. Kan de regering voor een aantal in hoogte oplopende erfenissen en schenkingen inzichtelijk maken hoe hoog de belasting is tegen de huidige en de nieuwe tarieven, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA. Met name de overgang van de tabel van het huidige Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 naar de waarderingstabel van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 lijkt te gaan leiden tot een hogere belasting dan nu het geval is.
Is het waar dat in de huidige wet een vrijstelling geldt voor ouders van 45 513 euro, wanneer zij erven omdat hun kind is overleden? Is het waar dat in het onderhavige wetsvoorstel nog slechts een vrijstelling van 2 000 euro bestaat en dat daarna een tarief van 30 procent en 40 procent geldt? Is het wenselijk dat ouders ingedeeld worden in de categorie «overige verkrijgers»?
Met hoeveel gaan de inkomsten omhoog wanneer de voorgestelde tarieven vanaf € 125 000 voor kinderen met 10% en voor kleinkinderen en overige verkrijgers met 5% (respectievelijk gaat het dan om nieuwe tarieven van 30%, 41% en 45%) worden verhoogd, zo vragen de leden van de fractie van de SP. Met hoeveel euro kunnen dan de vrijstellingen voor de erfbelasting voor kinderen en kleinkinderen worden verhoogd zodat het budgettair neutraal blijft? Wat is het omslagpunt hiervan? Kan de regering een tabel geven met verschillende verhoging voor de tweede schijf (dus vanaf 125 000), met de budgettaire gevolgen daarvan?
De leden van de SP-fractie vragen zich af waarom een derde progressie niet past bij het karakter van een schenk- en erfbelasting? Erfenissen worden toch juist verkregen zonder dat men daar een inspanning voor hoeft te leveren? Het draagkrachtbeginsel is hier toch zeker van belang? Wat zijn volgens de regering precies de redenen om toch geen derde progressie voor te stellen? Kan ook een nadere onderbouwing worden gegeven dat de vrijstelling voor gehandicapte kinderen vervalt? Zijn dit allemaal keuzes om de vereenvoudiging te bewerkstelligen of zijn er meer redenen?
De leden van de VVD-fractie hadden ter onderbouwing van de voorstellen en van de voorgestelde tariefstructuur en vrijstellingen ook een meer principiële beschouwing verwacht ten aanzien van bijvoorbeeld de volgende vragen:
• Is het moreel wel verantwoord om de fiscus nog een keer langs te sturen bij mensen die een spaarzaam leven geleid hebben?
• Is er geen sprake van onevenredigheid van hen die gespaard hebben om in hun onderhoud te voorzien ten opzichte van hen die de weg gekozen hebben van pensioenopbouw, lijfrentevorming en periodieke uitkeringen?
• Welke gevolgen zouden ontwikkelingen in de samenleving voor het schenk- en erfrecht moeten hebben, bijvoorbeeld ten aanzien van de sterk gewijzigde continuïteitsomstandigheden in partnerrelaties, de verzorgingsfunctie van het erfrecht tegen de achtergrond van de naoorlogse ontwikkelingen op het terrein van de sociale zekerheid en het in steeds grotere getale economisch zelfstandig worden van beide partners?
• Is er ten principale wel een morele rechtvaardigheid om wat partners van elkaar erven te belasten, in het bijzonder ook nog als het grotendeels gaat om een gezamenlijke eigen woning?
• Is het wel eerlijk om de nalatenschap van alleenstaanden (2,5 miljoen mensen) zwaarder te belasten dan wat in een partnerrelatie wordt nagelaten?
Zij zouden het op prijs stellen als er nader op deze meer principiële vragen zou worden ingegaan.
Mede in het licht van vorenstaande missen de leden van de VVD-fractie een adequate onderbouwing van de voorgestelde tariefhoogte en (voet) vrijstellingsgrenzen. Zij achten het in dit verband overigens positief dat tegemoet gekomen is aan de onder meer door hen geuite wens in het algemene overleg van 26 november 2008 om in feite een nieuwe tariefgroep voor kleinkinderen te introduceren. Ook in dit opzicht zouden zij echter prijs stellen op een nadere motivering van de voorgestelde tariefhoogte en vrijstellingsgrenzen. De verhoging van het tarief van kleinkinderen in de tariefgroep van 60% naar 80% wordt gemotiveerd door de hogere vrijstelling voor kleinkinderen. Die leden achten deze motivering onvoldoende. Waarom is de vrijstelling van kleinkinderen bij overlijden gelijk aan die van kinderen en bij schenking niet? Is het niet in strijd met de verzorgingsplicht van een ouder aan een minderjarig kind om jonge kinderen er in het kabinetsvoorstel op achteruit te laten gaan?
Is overwogen te kiezen voor één tariefgroep voor alle overige verkrijgers, behalve voor de partner? Die leden hadden zich dit voor kunnen stellen na het enthousiaste onthaal door de staatssecretaris van Financiën van recente voorstellen van het wetenschappelijk instituut van het CDA in de richting van een «flattax» in de loon- en inkomstenbelasting.
De leden van de VVD-fractie vragen zich ook af of er, behalve budgettaire motieven, ook nog andere overwegingen een rol hebben gespeeld om nu niet te kiezen voor een algehele vrijstelling van het successierecht voor de partner. Immers, in deze situaties speelt de «buitenkans»-redenering niet of nauwelijks een rol, terwijl het kennelijk «slechts» om 500 aanslagen op jaarbasis gaat waarvoor in het wetsvoorstel voorzien moet worden in bijvoorbeeld de ingewikkelde imputatieregeling voor het pensioen.
Zij constateren ook dat de voorgestelde waardering van de vordering van de kinderen op de langstlevende partner zal leiden tot een financiële verslechtering ten opzichte van de huidige situatie, ondanks de voorgestelde lagere tarieven. Zij achten het ook nu al in feite niet verdedigbaar dat er voor kinderen successierechten betaald moeten worden ook al krijgen die na het sterven van de eerstoverleden partner niets van de erfenis uitgekeerd. Waarom is in dit opzicht bijvoorbeeld niet gekozen voor het pas opeisbaar maken van de successierechten van de kinderen bij overlijden van de langstlevende echtgenoot. Is ook een gelijke behandeling overwogen tussen het van toepassing zijn van de wettelijke verdeling, de testamentair wettelijke verdeling, de quasi-wettelijke verdeling en het vruchtgebruiktestament, hetgeen concreet neer zou komen op het defiscaliseren van de vorderingen voor de inkomstenbelasting in Box III?
De leden van de VVD-fractie hebben, met op zich alle begrip voor vereenvoudiging, met verbazing kennisgenomen van het effect van het wetsvoorstel dat bij vooroverlijden van een kind ouders en grootouders fiscaal behandeld gaan worden alsof het willekeurige derden zijn (vrijstelling € 2 000; rest belast met 30%), terwijl voor ouders nu een veel hogere vrijstellingsgrens van toepassing is. Dit gaat naar hun oordeel voorbij aan de bijzondere relatie tussen ouders/grootouders en kinderen/kleinkinderen, en zal door de samenleving totaal niet begrepen worden. Zij pleiten voor een erkenning daarvan ook in de opgaande lijn en een daarbij behorende fiscale behandeling.
De leden van de VVD-fractie constateren dat in het wetsvoorstel de tarieven voor echt grote schenkingen omlaag gaan door de verlaging van het toptarief. Echter, door de verhoging van het laagste tarief van 5% naar 10% worden juist schenkingen voor de relatief kleinere vermogens zwaarder belast. Hoe is dit te rijmen met de uitspraak van de verantwoordelijke staatssecretaris dat «de nieuwe wet zorgt voor tariefverlaging voor de gewone man», zo vragen die leden.
In art 1, lid 3, van het wetsvoorstel staat dat een schenking onder opschortende voorwaarde geacht wordt tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld. In combinatie met het feit dat aanknopingspunt van de heffing de woonplaats van de schenker is, vrezen die leden dat dit bizarre situaties op kan leveren. Wat gebeurt er immers indien de schenker al is overleden ten tijde van het vervullen van de voorwaarde? Wat is dan het aanknopingspunt?
En is er bij bestaande schenkingen onder opschortende voorwaarde niet al een belastbaar moment geweest, waarbij door de invoering van de wet opnieuw een belastbaar feit moment ontstaat? De leden van de VVD-fractie hebben de indruk dat hier alle aanleiding is voor overgangsrecht. Gaarne een reactie van de regering.
De leden van de GroenLinks-fractie betreuren het feit dat er niet wordt gekozen voor het principe van derde progressie, waarbij de hoogte van de heffing tevens afhankelijk is van het inkomen of vermogen van de verkrijger. Om dit principe meer recht te doen zouden deze leden zien dat niet, zoals in het nu voorliggende voorstel, de verhouding tussen de belastingheffing van kinderen en kleinkinderen vergelijkbaar wordt gemaakt aan die in het huidige stelsel. Deze leden zijn van mening dat het van belang is dat niet alleen vermogen zoveel mogelijk terecht komt bij diegenen die dit het best kunnen gebruiken, maar ook bij diegenen die dit het meest nuttig aanwenden. Immers Nederland wordt niet alleen grijzer, maar ouderen worden ook steeds kapitaalkrachtiger. Door het systeem in stand te houden waarbij de belasting over erfenissen aan kinderen het laagst is en aan kleinkinderen hoger, komt juist het geld terecht bij personen die dit over het algemeen het minst kunnen gebruiken. Op deze manier krijgen immers steeds meer mensen een erfenis wanneer ze het eigenlijk niet meer nodig hebben, bijvoorbeeld als de ontvanger rond de 50 is. Kinderen zijn dan veelal het huis uit, waardoor het verkregen geld bijvoorbeeld stimuleert om eerder te stoppen met werken. De leden van de GroenLinks-fractie zouden graag zien dat erfenissen aan kleinkinderen op een zelfde manier belast worden als erfenissen aan kinderen. Kleinkinderen kunnen het geld namelijk meestal veel beter gebruiken, en het investeren in hun verdere levensloop, zoals bijvoorbeeld opleiding of starterwoning, of gewoon het levensonderhoud. Daarom zou de Successiewet wat deze leden betreft nog eenvoudiger gemaakt kunnen worden. Iedereen zou voortaan hetzelfde progressieve belastingtarief kunnen betalen, waarbij de overheid zich er niet mee bemoeit wie de erfenis krijgt. Erfenissen zouden daardoor voortaan minder van oud naar middelbaar gaan, en meer van oud naar jong. Een spoedige implementatie van een dusdanige wetswijziging zou bovendien de economie een broodnodige en kostenneutrale stimulans kunnen geven.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af waarom de regering niet voor zo’n soort benadering heeft gekozen, of dat hij dit wellicht alsnog doet? Bovenstaand voorstel geeft immers invulling aan veel zeer belangrijke zaken; zoals stimulering van de economie en solidariteit.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen duidelijkheid over renteovereenkomsten. Indien bij overlijden van een echtgenoot de nalatenschap tussen de langstlevende en de kinderen wordt verdeeld overeenkomstig de wettelijke verdeling van afdeling 1, titel 3 van Boek 4 BW, kunnen de erfgenamen op de voet van artikel 4:13, lid 4, BW zelf binnen 8 maanden na overlijden nog een rente over de onderbedelingsvorderingen overeenkomen die afwijkt van de wettelijke renteregeling. Op de voet van artikel 1, lid 2, Successiewet werkt een dergelijke renteovereenkomst door in de vaststelling van de verkrijging per erfgenaam en het daarover verschuldigde successierecht. Hetzelfde geldt voor onderbedelingsvorderingen die ontstaan op basis van een testament dat inhoudelijk overeenkomt met de wettelijke verdeling (bijv. een testament met ouderlijke boedelverdeling volgens art. 4:1167 oud-BW), aldus artikel 1, lid 5, Successiewet.
Naar aanleiding van een uitspraak van Hof Amsterdam van 16 januari 2009, LJN BH0142, is onduidelijkheid ontstaan over de vraag in welke gevallen wel en in welke gevallen niet op een renteovereenkomst de bepaling van artikel 1, lid 3, van toepassing is, zo constateren de leden van de ChristenUnie-fractie. Is de regering bereid de gelegenheid van dit wetsvoorstel te baat nemen om de bedoelde problematiek van de renteovereenkomsten te bespreken met het notariaat en duidelijkheid te scheppen voor de praktijk, zo vragen deze leden?
In de huidige Successiewet 1956 wordt in de tarieven en vrijstellingen rekening gehouden met de bijzondere band die er tussen ouders en kinderen is, zo constateren de leden van de ChristenUnie-fractie. Echter, in het onderliggend wetsvoorstel gelden deze speciale tarieven en vrijstellingen niet meer voor de opgaande lijn (van kinderen richting ouders). Waarom heeft de regering hiervoor gekozen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?
Om te vermijden dat artikel 10 SW van toepassing is bij een schuldigerkenning uit vrijgevigheid, moet periodiek een bepaalde rente worden betaald, zo constateren de leden van de ChristenUnie-fractie. In de notariële praktijk bestaat al jaren onzekerheid wat die minimale rente moet zijn. Kan de regering thans de praktijk een helpende hand toereiken en hierover duidelijkheid verschaffen, zo vragen deze leden?
Bij schenkingen lijkt bij relatief lage verkrijgingen de hoogte van het verschuldigde recht toe te nemen ten opzichte van de huidige situatie. Dit drukverhogende effect wordt niet altijd geneutraliseerd door de voorgestelde wijzigingen in de vrijstelling. Hoe werkt deze maatregel voor het draagkrachtbeginsel uit, zo vragen de leden van de SGP-fractie?
Kan de regering reageren op de stelling in het artikel in het tijdschrift Fiscale Berichten voor het Notariaat, juni 2009 nummer 37, waarin het volgende wordt gesteld: «De zware belasting voor grote verkrijgingen door familie buiten ouders? kinderen en door derden zijn we kwijt, die verkrijgers zijn beter af. Maar deze verkrijgingen komen niet zoveel voor. De grote aantallen verkrijgingen geschieden in de rechte, dalende lijn: verkrijgingen door kinderen van hun ouders. Dat betreft schenkingen en erfrechtelijke verkrijgingen waaronder de vordering wegens onderbedeling als de langstlevende ouder de gehele nalatenschap krijgt toebedeeld. En juist in die veel voorkomende gevallen blijkt de belastingdruk bij schenken en erven groter te worden!» Is de laatstgenoemde stijging van de belastingdruk bij schenken en erven een bedoeld effect van het wetsvoorstel? Waarom heeft de regering hiervoor gekozen?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reageren op het voorstel in het al eerder genoemde artikel in het tijdschrift Fiscale Berichten voor het Notariaat betreffende het opnemen van een gezinsvrijstelling ingeval de wettelijke verdeling wordt toegepast, waardoor wordt bereikt dat bij nalatenschappen tot € 600 000 noch door de echtgenoot, noch door de kinderen successierecht is verschuldigd.
De leden van de CDA-fractie willen de regering danken voor het feit dat zij ernaar streeft de bedrijfsopvolgingsregeling eenvoudiger, toegankelijker en evenwichtiger te maken en de regeling daarenboven nog meer probeert toe te snijden op het faciliteren van de overgang van echte ondernemingen. Ook dit is conform de wensen van de genoemde leden, zie de oproep van deze leden tijdens voornoemd algemeen overleg van 26 november 2008, maar ook bijvoorbeeld de motie-Van Vroonhoven-Kok c.s. over fiscale behandeling van bedrijfsoverdrachten (28 607, 28 608, nr. 49). Graag vernemen de leden van de CDA-fractie of de regering van mening is dat de bedrijfsopvolgingsregeling op dit moment voldoende eenvoudig, toegankelijk en evenwichtig is? Kan de regering aangeven wanneer deze leden het onlangs gevraagde overzicht van verschillen in de behandeling van IB-ondernemingen en AB-ondernemingen en welke verschillen tussen overdracht bij leven en bij overlijden tegemoet kunnen zien? Graag ontvangen deze leden daarbij ook graag een analyse van de regering over de vraag in hoeverre deze verschillen aanleiding geven tot verdere aanpassing van de bedrijfsopvolgingsregeling. Ook zouden de leden van de CDA-fractie hier alvast de vraag aan de regering willen voorleggen waarom zij ertoe heeft besloten om een 90%-criterium te introduceren. Wat is hiervan de onderbouwing? Hoe is een en ander in andere landen geregeld, zoals bijvoorbeeld België en Duitsland? En op welke wijze wordt oneigenlijk gebruik van deze royale regeling tegengegaan?
Kan de regering aangeven, zo vervolgen de leden van de fractie van het CDA, in hoeverre het besluit d.d. 10 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, Stcrt 202, over de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing blijft en hoe dit zich verhoudt tot voorliggend wetsvoorstel? Blijft het mogelijk om te verzoeken om in de periode tussen indiening van de aangifte en oplegging van de aanslag te verzoeken om toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling? Hoe wordt omgegaan met de verkoop van een onderneming tegen een te lage prijs of verkoop gevolgd door (gedeeltelijke) kwijtschelding van de koopsom? En hoe met verhangingen, «bovenover» of «onderlangs», zonder – al dan niet volledige – tegenprestatie?
De leden van de fractie van de PvdA zijn met de regering van mening dat bij bedrijfsopvolging de continuïteit van de onderneming niet in gevaar dient te komen door de heffing van schenk- of erfbelasting. Toch is het deze leden nog niet duidelijk of de verhoging van de vrijstelling van de waarde van onderneming van 75% naar 90% de beste oplossing biedt. Uit een praktijkonderzoek over de civiele en fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (uitgevoerd door Burgerhart, Hoogeveen en Egger) zou blijken dat er geen noodzaak is voor een hogere vrijstelling. Een betere regeling in de invorderingssfeer zou al veel problemen bij bedrijfsopvolging oplossen. Voorts merken sommigen op dat de (verruiming van de) bedrijfsopvolgingsfaciliteit op gespannen voet staat met het draagkrachtbeginsel en leidt tot rechtsongelijkheid. Kan de regering hier een reactie op geven?
Naast de verruiming van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit worden er ook beperkingen voorgesteld. In een aantal commentaren worden hier veel vragen over gesteld. De leden van de PvdA-fractie zouden dan ook graag een uitvoerige reactie ontvangen op de commentaren op dit onderwerp van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (d.d. 4 juni 2009), het VNO/NCW (d.d. 5 juni 2009), de vereniging Familiebedrijven Nederland (d.d. 29 mei 2009) en de Expertgroep Familiebedrijven (d.d. 18 mei 2009). Tevens vragen deze leden of ook het artikel «Vernieuwde bedrijfsopvolgingsfaciliteiten» van Mr. R. L. M. C. Janssen (WFR 2009/6815, blz. 723–731) in deze reactie kan worden meegenomen.
De komende 5 à 10 jaar zullen er vele bedrijfsoverdrachten plaatsvinden. Kan de regering aangeven of die bedrijfsoverdrachten met name binnen de familie plaatsvinden of dat er juist meer sprake is van bedrijfsoverdrachten buiten de familie, dus naar derden?
De Raad van State concludeert dat het nagenoeg geheel onbelast laten van ondernemingsvermogen niet te verklaren is uit de continuïteitsbedreiging uit hoofde van de onttrekking van liquide middelen, aldus de leden van de fractie van de SP. De belasting krijgt hierdoor een willekeurig karakter. (blz. 3 RvS). Kan de regering daar dieper op ingaan? Kan de regering daar ook bij aangeven hoe dit in verhouding staat tot de heffingen in de particuliere sfeer? Komt daar nu niet een te groot verschil?
Stel dat de 75% vrijstelling voor de bedrijfsopvolgingsregeling gehandhaafd wordt, en dat er een maximum komt van 5 miljoen euro voor deze vrijstelling. Wat zijn dan de budgettaire gevolgen hiervan? Met hoeveel euro kunnen dan de vrijstellingen voor de erfbelasting voor kinderen en kleinkinderen verhoogd worden?
Waarom heeft de regering bij de ondernemersvrijstelling in het successierecht er niet aan gedacht om volledig uitstel van betaling van de successiebelasting op verzoek mogelijk te maken, voor die gevallen dat er niet (voldoende) overig vermogen is, respectievelijk wordt geërfd? Dit zou kunnen door de eerste vijf jaar rentevrij te maken, vervolgens rentedragend (naar het percentage van de invorderingsrente) en geen aflossingstermijn in te stellen, maar verval van het uitstel bij vervreemding van het ondernemingsvermogen of overlijden? Kan de regering op dit idee uitgebreid ingaan?
De leden van de VVD-fractie hebben ook op dit onderdeel met gemengde gevoelens van de voorstellen uit het wetsvoorstel kennisgenomen.
Aan de ene kant achten zij het voorstel voor een verhoogde vrijstelling van 75% tot 90% sympathiek en stemmen zij in met de achterliggende doelstelling om werkzaam ondernemingsvermogen beschikbaar te houden om te ondernemen en continuïteit te garanderen. Zij vragen zich hierbij nog wel af, waarom er, nu toch al gekozen wordt voor een hoge vrijstelling, niet gekozen wordt voor een volledige vrijstelling van 100%, dit in navolging van een toenemend aantal Europese landen.
Aan de andere kant leven bij die leden wel vragen inzake de effectiviteit van onderhavige regeling. Zal het effect niet zijn «ondernemen tot de dood erop volgt»? De overdracht van de onderneming aan de volgende generatie wordt bij vererving weliswaar nagenoeg zonder belastingheffing mogelijk, maar bij eerdere overdracht zal de ondernemer doorgaans toch een koopsom willen ontvangen, omdat hij simpelweg wel «ergens van moet leven». Die koopsom wordt later volledig in de successierechten betrokken.
Zij zouden het op prijs stellen indien op dit dilemma een nadere reactie zou worden gegeven. Tegen de achtergrond van de meer principiële opvatting van de Raad van State over dit onderwerp vragen de leden van de VVD-fractie ook of in plaats van dit verruimde vrijstellingsvoorstel ook overwogen is een sterk verruimde renteloze betalingsregeling voor te stellen.
Die leden zijn het in principe met de regering eens dat het moet gaan om facilitering van reële bedrijfsoverdrachten. Zij vragen zich echter af of de nu voorgestelde beperkingen in de regeling door zogenaamde meetrek en fictief aanmerkelijke belanghouders er van uit te sluiten het doel van de regeling voor een aanzienlijk aantal reeds lang bestaande familiebedrijven in ons land waarbij de aandelen vererfd zijn tot in opvolgende generaties niet te veel ondergraaft.
Kan nader worden toegelicht waarom voor de inkomstenbelasting deze categorie aanmerkelijk belanghouders wel behandeld worden als «reguliere» aanmerkelijk belanghouders en in de thans voorliggende voorstellen niet? De leden van de VVD-fractie vernemen ook graag welke gevolgen onderhavige beperkingen hebben voor de vererving bij deelnemers in zogenaamde scheeps-c.v.’s. Dan komen immers geen liquiditeiten vrij, terwijl dan wel successierechten moeten worden betaald. Kan bij noodzakelijke verkoop van het aandeel de continuïteit van de c.v. niet in gevaar komen, zo vragen zij. Is dit niet meer kwalificeren voor de bedrijfsopvolgingsregeling een beoogd effect van het wetsvoorstel? Kan hiervoor overgangsrecht worden ontwikkeld?
Zij vragen ook om een nadere toelichting op het ontbreken van overgangsrecht waar het gaat om de preferente aandelen van een DGA. De leden van de VVD-fractie hebben begrepen dat in de praktijk vaak gewerkt wordt met een structuur waarbij het ene kind de normale aandelen erft en de andere kinderen cumulatief preferente aandelen. Is de regering met hen van mening dat deze regeling op deze cumulatief preferente aandelen van toepassing dient te zijn. Is de regering bereid om een voor bezwaar vatbare beslissing mogelijk te maken. Waarin wordt bevestigd dat aan het voortzettingsvereiste wordt voldaan?
De vrijstelling voor ondernemingsvermogen wordt verder verruimd naar 90%. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waar het vrijstellingspercentage op is gebaseerd. Ook vragen zij of het economisch motief, dan wel het vereenvoudigingsmotief zwaarder heeft gewogen bij de verruiming. Indien het vereenvoudingsmotief (lees: vermindering van de administratieve lasten) zwaarwegend is, waarom is dan niet gekozen voor een vrijstellingspercentage van 100% zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie? Kan de regering aangeven wat hiervan het budgettaire effect zou zijn?
Hiernaast vragen deze leden om in te gaan op de suggestie om differentiatie aan te brengen binnen het vrijstellingspercentage naar gelang de grootte van de onderneming. Bijvoorbeeld om de vrijstelling voor het MKB op te hogen naar 100% en voor grotere ondernemingen naar 80% of 85%? Immers, in het MKB wordt uiteindelijk aan het daadwerkelijk conserveren van het (laatste) deel van de verkrijging in veel gevallen toch niet toegekomen, omdat de verkrijgen van het ondernemingsvermogen veelal ook wel een tegenprestatie of last van tenminste 10% verschuldigd is, zo menen deze leden. Wel, zo benadrukken deze leden, moet een MKB-onderneming bij een vrijstellingspercentage van 90% een afzonderlijke conserverende aanslag blijven berekenen (met toerekening van latenties, belasting, etc.) en vaststellen voor de resterende 10%, en moet de onderneming met een going concernwaarde beneden de liquidatiewaarde (zoals bijv. bij heel veel landbouwbedrijven) nog een afzonderlijke going concernwaarde blijven bepalen, met alle daaraan onvermijdelijk verbonden discussies. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering op hun suggestie in te gaan en bovenstaande argumenten hierbij te betrekken.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben eerder – met betrekking tot de brief over de fiscale positie van de dga – vragen gesteld over de doorschuiffaciliteit van ab-aandelen. Bij schenking van ab-aandelen dringt zich de samenloop op met hetgeen hierover in de genoemde notitie is geschreven. In die notitie wordt onderscheid gemaakt tussen het schenken van ab-aandelen en het overdragen van ab-aandelen tegen schuldig blijven van de overdrachtsprijs. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om voor zowel de bedrijfsopvolgingsregeling als de voorgestelde doorschuiffaciliteit en uitstelfaciliteit de werking verder te verduidelijken aan de hand van het volgende voorbeeld: Een pakket ab-aandelen heeft een waarde in het economisch verkeer van 100. De verkrijgingsprijs is 20. De aandelen worden overgedragen ten titel van schenking onder de last om een bedrag van 50 te voldoen of worden overgedragen ten titel van koop tegen een prijs van 50. De last c.q. tegenprestatie van 50 wordt schuldig gebleven.
Er bestaat veel onduidelijkheid over het toerekenen van belastinglatenties aan de vrijstelling, zo constateren de leden van de ChristenUnie-fractie. Ook de redactie van Vakstudie Nieuws wijst hierop en betreurt het dat hier niet op wordt ingegaan in de memorie van toelichting. Het toerekenen van belastinglatenties maakt de regeling onnodig ingewikkeld.
Graag vernemen de leden van de ChristenUnie-fractie of de regering bereid is de regeling (verder) te vereenvoudigen door het zo te doen zijn dat belastinglatenties in het geheel niet meer hoeven te worden toegerekend aan de vrijstelling. Een extra argument hiervoor is dat het overnemen van belastinglatenties door geruisloze doorschuiving feitelijk het karakter heeft van een aan de schenking of het legaat verbonden last of van een «tegenprestatie» voor de overgenomen vermogenbestanddelen (dit met het oog op artikel 35b, lid 4). Voorts vragen deze leden of de regering bereid is zijn beleid aangaande de wijze van toerekening als neergelegd in onderdeel 7.1 van het Besluit van 10 oktober 2007 aan te passen naar aanleiding van de uitspraken van de Rechtbank Arnhem van 8 juni 2006, nrs. 4133 en 4333, LJN BA7018, en van Rechtbank Haarlem van 20 oktober 2008, JN BG3315 en BF2111?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de huidige wettekst in die zin gewijzigd wordt dat een meetrek of een fictief aanmerkelijk belang niet langer kwalificeert voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Als argument wordt daarvoor aangedragen dat alleen een reële bedrijfsopvolging mag worden gefaciliteerd. Kennelijk is daarvan alleen sprake volgens de regering, zo constateren de leden van de ChristenUnie-fractie, als de erflater een pakket van tenminste 5% bezit. Waarom is zij deze mening toegedaan, zo vragen deze leden? En kan hij de keuze hiervoor nader onderbouwen? Heeft de regering bedacht wat dit betekent voor, met name, familiebedrijven? En hoe verhoudt zich deze wetsaanpassing tot het voornemen de continuïteit van de onderneming te waarborgen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?
Kan de regering voorts aangeven hoe de mogelijkheid tot het «tussenschuiven» van een vennootschap zich verhoudt tot nieuwe artikel 35c, vierde lid SW én tot de IB 2001, zo vragen deze leden? Leiden deze artikelen er uiteindelijk niet toe dat alsnog tot afrekening leidt over de aanmerkelijk belangclaim?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in het wetsvoorstel niets wordt gedaan aan een belangrijke onvolkomenheid aan de huidige regeling, indien een onderneming bij verdeling van een nalatenschap wordt verkregen. Die onvolkomenheid schuilt in het feit:
a. dat bij de verkrijger van de onderneming de vrijstelling wordt berekend zonder aftrek van de onderbedelingsschulden jegens de andere erfgenamen, waardoor deze verkrijger eigenlijk meer vrijstelling krijgt dan hij nodig heeft en soms dit onbenutte deel zelfs kan gebruiken van het door hem of haar verkregen (aandeel in) niet-ondernemingsvermogen, en
b. de andere erfgenamen via de onderbedelingsvorderingen feitelijk hun (erf)deel krijgen in de waarde van de onderneming, maar daarvoor geen vrijstelling krijgen.
In het voorbeeld van een voortzettende langstlevende echtgenoot met 3 kinderen, wordt daardoor over 75% van het ondernemingsvermogen toch successierecht geheven en wel bij de kinderen. Doorgaans moet dit successierecht feitelijk betaald worden door de langstlevende echtgenoot, zodat deze feitelijk als voortzetter van de onderneming toch successierecht verschuldigd is over 75% van het ondernemingsvermogen. Hetzelfde geldt als niet de langstlevende ouder, maar een kind de onderneming toegedeeld krijgt.
De leden van de ChristenUnie-fractie concluderen dan ook dat bij verkrijging van ondernemingsvermogen of aandelen krachtens wettelijke verdeling of krachtens verdeling door de erfgenamen de regeling oneerlijk uitwerkt én haar doel (het buiten de heffing houden van ondernemingsvermogen ten behoeve van de continuïteit) voorbij schiet.
Deze leden stellen, dat dit verholpen zou kunnen worden door bij verkrijging krachtens wettelijke verdeling of verdeling door de erfgenamen van nalatenschappen bijvoorbeeld de mogelijkheid te bieden dat ook het aan het ondernemingsvermogen toe te rekenen deel van de onderbedelingsvorderingen onder de regeling valt, waar tegenover de vrijstelling bij de voortzetter dan beperkt wordt tot het saldo van het ondernemingsvermogen en de onderbedelingsschulden. Aldus wordt de bedrijfsopvolgingsregeling in zoverre een «boedelfaciliteit» die veel meer recht doet aan de ratio van de regeling. Kan de regering ingaan op deze suggestie, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?
In dit verband wijzen de leden van deze fractie er op dat in het besluit van 10 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, onderdelen 3.6.2. en 3.7., ook al bepaalde, uit het huwelijksgoederenrecht voortvloeiende vorderingen onder de toepassing van de regeling worden gebracht, omdat deze «zo nauw samenhangen met» het ondernemingsvermogen. Welke rechtvaardiging ziet de regering om die vorderingen wel en de hier bedoelde onderbedelingsvorderingen niet in de bedrijfsopvolgingsregeling te laten delen, zo vragen deze leden?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in de praktijk onduidelijkheid is ontstaan over de vraag hoe moet worden omgegaan als bij verkrijging van een onderneming ook ondernemingsschulden worden overgenomen, in het bijzonder langlopende schulden. Kan de regering bevestigen, zo vragen deze leden, dat bij verkrijging van een onderneming ten titel van schenking of legaat onder de last de schulden van de onderneming voor zijn of haar rekening te nemen, met deze overname op de voet van het voorgestelde artikel 35b, lid 4, geen rekening wordt gehouden bij de berekening van de vrijstelling? Zo ja, kan dan evenzeer bevestigd worden dat bij overdracht van een onderneming bij leven ten titel van koop tegen een te lage prijs (materiële schenking) met overneming van schulden, deze overneming van schulden feitelijk moet worden gezien als een «tegenprestatie» in de zin van hetzelfde artikel 35b, lid 4, dit mede omdat er anders een ongerechtvaardigd verschil in uitkomst zou ontstaan al naar gelang de overnemer geheel zelfstandig (her)financiert of bestaande schulden mee overneemt? Is de regering bereid, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie, om het Besluit van 10 oktober 2007 dusdanig aan te passen dat de discussie omtrent de behandeling van de langlopende schulden wordt weggenomen?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in de zaak van Hof Arnhem van 3 juni 2009 sprake is van een verkrijging en voortzetting van een onderneming door erfgenamen die de onderneming als zodanig onder algemene titel hebben verkregen. Daarbij dient dan met verkregen schulden rekening gehouden te worden bij de berekening van de faciliteit, omdat geen sprake is van een last of tegenprestatie als bedoeld in artikel 35b, lid 4. Omdat bij de bepaling van de voortzettingswaarde volgens de goedkeuring in de onderdelen 7.4.1., 7.4.2. en 7.5. van het besluit van 10 oktober 2007 de financiering buiten beschouwing wordt gelaten, dienen de overgenomen schulden bij verkrijging onder algemene titel nog van de uitkomst van dit rekenmodel te worden afgetrokken. Het Hof Arnhem ziet hier echter geen ruimte voor, omdat de tekst van de goedkeuring in het besluit die ruimte niet biedt. Is de regering, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie, bereid de tekst van de goedkeuring aan te vullen en daarbij aan te geven dat als de ondernemingsschulden worden verkregen anders dan als tegenprestatie of last (artikel 35b, lid 4) het bedrag van deze schulden nog in mindering moet worden gebracht op de uitkomst van de thans reeds goedgekeurde berekening? Is zij het met deze leden eens dat de voortzettingswaarde (going concernwaarde) immers niet dezelfde kan zijn voor een onderneming mét en (dezelfde onderneming) zónder schulden?
De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering aan te geven waaruit de noodzaak blijkt tot het verhogen van het vrijstellingspercentage in de bedrijfsopvolgingsregeling van 75% naar 90%. Tevens verzoeken deze leden aan te geven waarom niet kan worden volstaan met een (gedeeltelijke) uitstelfaciliteit in plaats van of naast een vrijstelling.
Heeft de regering ook overwogen om de bedrijfsopvolgingsregeling ook van toepassing te verklaren als niet-ondernemingsvermogen wordt verkregen als daaraan de voorwaarde wordt verbonden dat het vermogen op korte termijn na de verkrijging wordt geïnvesteerd in een onderneming, zo vragen de leden van de SGP-fractie?
De leden van de CDA-fractie begrijpen de strakke koppeling tussen enerzijds het huwelijk, het geregistreerd partnerschap en de notariële acte en anderzijds de grote vrijstelling tussen partners goed. Immers, tussen partners geldt een wederzijdse zorgplicht tijdens leven, die voor andere groepen niet van toepassing is. En zo worden rechtsgevolgen verbonden aan de instituties die de staat kent voor het aangaan van partnerschappen. Wel hebben deze leden nog een aantal vragen hierover:
• In het algemeen overleg over het partnerbegrip kwam naar voren dat twee partners die op hetzelfde adres wonen en uit wiens relatie een kind is geboren, verplicht partners zijn. Datzelfde zou straks gaan gelden voor de Inkomstenbelasting. Is het niet logisch om deze categorie onder de grote vrijstelling te brengen?
• De notariële acte moet minstens zes maanden oud zijn. Op welke wijze zal de regering voor overgangsrecht zorgen bij de invoering van de wet? Ofwel, zou het niet logisch zijn om die minimumeis het eerste jaar van de geldigheid van de wet niet te stellen?
• Zou het wenselijk zijn een hardheidsclausule in de wet te hebben op dit punt? In het verleden hebben we gezien dat gedwongen scheiding bij opname in een verpleeghuis een probleem kon vormen. Ook in de toekomst kunnen zich schrijnende gevallen voordoen, waarbij een grotere vrijstelling mogelijk zou moeten zijn. Wij denken dan ook zeer plotseling overlijden bij een verkeersongeluk met een acte van 5,5 maand of het overlijden van de man, wanneer de vrouw in verwachting is van een kind.
Wanneer een minderjarig thuiswonend kind overlijdt, lijkt slechts een beperkte vrijstelling van toepassing voor de ouders. Betekent dit dat ouders die voor hun kind elk jaar een bedrag opzij zetten, getroffen zullen worden door successierechten op hun erfenis van het minderjarig kind? Indien dit zo is, is de regering bereid dit dan te corrigeren bij nota van wijziging?
Verder zien de leden van de CDA fractie dat de regering voorstelt om de pensioenimputatie te handhaven. Dit betekent dat je beter een ouderdomspensioen kunt hebben dan een nabestaandenpensioen. Over dat laatste ben je immers successierechten verschuldigd. Hierover hebben de leden van de CDA fractie en aantal vragen:
1. Hoeveel kost het afschaffen van deze imputatie en is de regering daartoe bereid?
2. Wat gebeurt er indien iemand wel een nabestaandenpensioen krijgt, maar geen grote vrijstelling heeft? Door het aangescherpte partnerbegrip kan het zeer wel voorkomen dat iemand geen partner is – dus een vrijstelling heeft van € 2000 en daarboven 30% en 40% moet betalen – en toch recht heeft op een nabestaandenpensioen.
De leden van de CDA fractie zijn de regering erkentelijk dat er bij gedwongen opname in een verpleeghuis geen sprake zal zijn van verbreking van het partnerschap. Kan de regering aangeven of dat zo blijft wanneer de partner verhuist naar een kleinere woning?
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af hoe het huidige wetsvoorstel inspeelt op de maatschappelijke ontwikkeling dat er steeds meer alleenstaanden (zonder kinderen) zijn en komen?
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs wijst erop dat de kinderen van samenwonende partners voor toepassing van de Successiewet niet hetzelfde behandeld worden als kinderen van gehuwde of geregistreerde partners. Kan de regering hier een reactie op geven?
Veel samenwoners die onder de huidige regeling gelden als partners zullen een notarieel samenlevingscontract (inclusief zorgplicht) moeten sluiten. Kan de regering aangeven hoe aan deze verplichting bekendheid gegeven gaat worden? En hoe zal worden omgegaan met jarenlange samenwoners die net niet op tijd een relevant samenlevingscontract hebben?
Bij de successiewet wordt ook het partnerbegrip geharmoniseerd. Veel mensen mogen hierdoor elkaar niet meer aanwijzen als fiscaal partner voor de inkomstenbelasting. Hoe gaat de regering deze onbedoelde effecten van de successiewet repareren, zo vragen de leden van de fractie van de SP? Zijn deze budgettaire consequenties ook meegenomen bij het voorstel? Kan een overzicht worden gegeven over onbedoelde effecten en de budgettaire consequenties daarbij?
De leden van de VVD-fractie hebben er op zich begrip voor dat de regering het partnerbegrip fiscaal wil stroomlijnen, zodat in de nieuwe situatie uitsluitend partnerschap bestaat binnen het huwelijk of op basis van de notariële samenlevingsovereenkomst.
Zij constateren echter wel dat een consequentie daarvan zal zijn dat inwonende kinderen die na hun 22-ste jaar gedurende vijf jaar onafgebroken een gemeenschappelijke huishouding voeren met hun ouders nu nog fiscaal gelijkgesteld zijn met gehuwden, dat dit na inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet meer het geval zal zijn: die kinderen kwalificeren niet meer als partners. Het gevolg daarvan kan bijvoorbeeld zijn dat bij erving van de ouderlijke woning die woning ofwel verkocht moet worden, ofwel dat er een lening aangegaan moet worden ter financiering van de successierechten.
Hoe rijmt de regering dit voorstel met het algehele uitgangspunt van duurzaamheid en onderlinge zorgplicht en de door de regering – en door de leden van de VVD-fractie onderschreven – stimulering van de mantelzorg.
Kan dit verband ook nader worden ingegaan op de wenselijkheid van overgangsrecht voor tweerelaties en meerrelaties die ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe wet al voldoen aan de voorwaarden van deze gelijkstelling en die met het oog op het vervallen van deze oude categorieën een samenlevingsovereenkomst gaan sluiten zolang deze onder de nieuwe regels nog geen zes maanden hebben samengewoond? Ook voor de mensen die al lange tijd ongehuwd samenwonen, een testament hebben waarin ze elkaar tot erfgenaam hebben benoemd, maar die tot voor kort na vijf jaar samenwonen geen samenlevingscontract nodig hadden, dienst naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie overgangsrecht te komen. Die leden hebben er met instemming kennis van genomen dat in het voorliggend wetsvoorstel een einde wordt gemaakt aan de onverkwikkelijke situatie dat bij – medisch noodzakelijke – plaatsing in een verzorgings- of verpleegtehuis van één van de partners er fiscaal gesproken geen sprake meer is van een «gemeenschappelijke huishouding», met grote nadelige consequenties voor te betalen successierechten bij het overlijden van één van de partners. Zij vragen in dit opzicht nog wel of expliciet aangegeven kan worden dat dit nadeel ook vervalt voor ongehuwd samenwonenden die een samenlevingscontract hebben gesloten. Immers, zij moeten gelijk worden behandeld als gehuwden en bij gehuwden eist de wet ook niet dat zij samenwonen. Ook vragen zij een expliciete bevestiging dat na inwerktreding van het wetsvoorstel kinderen van de ongehuwde partner van een overledene fiscaal voor de wet gelijkgesteld zijn aan de eigen kinderen van de overledene.
Kan in dit opzicht ook ingegaan worden op de wenselijkheid van gelijke erfrechtelijke behandeling van stiefkinderen na echtscheiding, omdat immers op grond van het B.W. het stiefkindschap niet verloren gaat door ontbinding van het huwelijk waardoor het stiefkindschap tot stand kwam.
Mocht vrees bestaan voor misbruik (flitshuwelijk) zou dit dan niet ondervangen kunnen worden door aan het huwelijk een eis van tijdsduur te verbinden, bijvoorbeeld van tien jaar?
Volgens het voorgestelde artikel 1a SW kan iedere persoon ten hoogste een partner hebben. In de praktijk komt het voor dat gehuwde personen zonder echtscheiding gaan samenwonen met een andere partner. Wie is dan de partner voor de Successiewet als met de laatstbedoelde persoon een notariële samenlevingsovereenkomst is gesloten en overigens voldoet aan de gestelde voorwaarden, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?
Volgens het wetsvoorstel worden alleen nog als partners aangemerkt (met hoge vrijstelling en indeling in tariefsgroep I) twee meerderjarige personen die een gezamenlijke huishouding voeren, een notarieel vastgelegde wederzijdse zorgverplichting hebben en geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn. De ruimere regeling voor personen die (enkel) een gemeenschappelijke huishouding voeren, vervalt. De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat dit betekent dat een kind dat met een ouder tot diens dood toe samenwoont en die ouder verzorgt, geen extra vrijstelling meer krijgt. Ook betekent dit dat samenwonende familieleden anders dan bloedverwanten in de rechte lijn – bijv. broers/zussen – voortaan alleen nog partner voor de schenk- en erfbelasting zijn, indien zij een notarieel samenlevingscontract maken. Waarom is hiervoor gekozen, zo vragen deze leden? Voorts vragen zij of een uitzondering kan worden gecreëerd op de notariële vastlegging van de zorgverplichting voor bijvoorbeeld samenwonende familieleden tot en met de derde graad? Tevens vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de reactie van de regering op het voorstel van Bartel in NTFR 2009–1095 voor een meer gerichte zorgvrijstelling voor onder meer ook mantelzorgers door splitsing van de partnervrijstelling in een voetvrijstelling en een zorgvrijstelling.
De leden van de fractie van D66 begrijpen dat in het voorstel het partnerbegrip voorbehouden blijft voor personen die een wederzijdse zorgplicht hebben ten opzichte van elkaar. Deze leden zijn met de regering van mening dat een wederzijdse zorgplicht een objectief criterium is dat het maken van een onderscheid tussen groeperingen voor toepassing van successierechten kan rechtvaardigen. Wel zal dit criterium dan op consistente en rechtvaardige wijze moeten worden uitgewerkt in objectieve normen zodat gelijke gevallen ook gelijk worden behandeld. Dat is naar de mening van de leden van de D66-fractie niet het geval in het wetsvoorstel. Niet valt in te zien waarom een wederzijdse zorgplicht, al dan niet rechtens afdwingbaar, slechts kan bestaan tussen twee personen. Tevens valt niet in te zien waarom een wederzijdse zorgplicht alleen kan bestaan in de situatie waarin personen op hetzelfde adres woonachtig zijn. De zorggedachte, de aangevoerde rechtvaardiging voor het opnemen van de relatief hoge partnervrijstelling, is dan ook maar lastig te herkennen in het voorgestelde partnerbegrip. Het voorstel van de Raad van State om een partnervrijstelling en een zorgvrijstelling op te nemen zou wel een consistente doorvoering van de zorggedachte met zich mee kunnen brengen. De regering geeft aan splitsing ongewenst te vinden en de hoge vrijstelling voor te willen behouden aan de partner, waarbij de partner wordt gezien als «levensgezel». Impliciet erkent de regering hiermee dat de zorgplicht geen dragend argument is voor de rechtvaardiging van de hoge partnervrijstelling. De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat in het huidige voorstel de zorgplicht een ondeugdelijk rechtvaardigingsgrond voor de partnervrijstelling is. Ook in het voorstel van de Raad van State voor het opnemen van een partnervrijstelling en een zorgvrijstelling zou overigens een rechtvaardigingsgrond noodzakelijk zijn voor het opnemen van een partnervrijstelling. Deze rechtvaardigingsgrond bestaat er naar de mening van de leden van de fractie van D66 en is ook door de regering genoemd in de memorie van toelichting, te weten het gevoel «niet verrijkt» te zijn.
De successiebelasting is geschoeid op onder meer het buitenkansbeginsel. Dit brengt met zich mee dat in gevallen waarin niet gezegd kan worden dat er sprake is van verrijking, de rechtsgrond aan de heffing vervalt. Bij partnerschap gaat het naar de mening van de leden van de fractie van D66 om een duurzame samensmelting van het sociale en economische leven van twee of meer personen. Een juridische overdracht van vermogensbestanddelen binnen zo’n gemeenschap zal in het algemeen niet worden ervaren als een verrijking. Hetzelfde geldt wanneer de vermogensoverdracht het gevolg is van een verbreking van de gemeenschap door het overlijden van een van de partners. Dit gegeven rechtvaardigt een relatief grote partnervrijstelling. Dat de vrijstelling niet onbegrensd moet zijn, volgt overigens uit de omstandigheid dat juridisch wel sprake is van een vermogensoverdracht. Bovendien zou een onbegrensde partnervrijstelling te zeer een stimulans kunnen vormen voor onbedoeld gebruik.
De rechtvaardigingsgrond die de leden van de fractie van D66 herkennen in de partnervrijstelling, leidt ertoe dat objectieve normen moeten worden vastgesteld aan de hand waarvan kan worden bepaald of er sprake is van een duurzame sociale en economische samensmelting van twee of meer levens. Naar de mening van de leden van de fractie van D66 is duurzaam samenwonen een objectief element dat als maatstaf kan dienen, zoals ook is opgenomen in de huidige wet. Het is anderzijds niet zo dat alleen in gevallen waarin sprake is van samenwonen een duurzame gezamenlijke huishouding kan worden gevoerd. Omdat het aantal gevallen dat sprake is van een duurzame gezamenlijke huishouding zonder dat sprake is van samenwonen (bijvoorbeeld LAT-relatie) naar verwachting gering in omvang is, maar anderzijds geen reden bestaat om deze gevallen anders te behandelen dan situaties waarin wel wordt samengewoond, zouden de leden van de fractie van D66 graag zien dat het voorstel de mogelijkheid biedt aan belastingplichtigen die niet samenwonen om aannemelijk te maken dat zij toch een duurzame gezamenlijke huishouding voeren of voerden. Verder verzoeken de leden van de fractie van D66 de regering te bevestigen dat de goedkeuringen voor enige bijzondere situaties zoals opgenomen in het Besluit van 21 juni 2007, nr. CPP 2007/1223M, Stcrt. 130 in stand blijven.
Voor wat betreft de groep samenwoners zijn de leden van de fractie van D66 het oneens met de voorwaarde voor samenwoners om in aanmerking te komen voor de partnervrijstelling dat er sprake moet zijn van een notarieel samenlevingscontract waarin een zorgplicht is opgenomen. De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat samenwoners waarvan door tijdsverloop blijkt dat zij hun levens duurzaam hebben verenigd, en derhalve een impliciete zorgplicht kennen – of zelfs een natuurlijke verbintenis – ook recht hebben op de partnervrijstelling. Zou onverhoopt toch worden vastgehouden aan de eis van een samenlevingscontract, dan verzoeken de leden van de fractie van D66 om de additionele voorwaarden van notariële vastlegging en opname van een zorgplicht te schrappen. De redenen hiervoor zijn dat er minder bezwarende methoden zijn om kenbaarheid van het bestaan van een samenlevingscontract te creëren, zoals het aanbieden van een onderhands samenlevingscontract bij de Belastingdienst ter registratie. Voor wat betreft de zorgplicht geldt dat deze vaak impliciet is (zie hiervoor) en het de leden van de fractie onbekend is dat in de huidige praktijk in samenlevingscontracten een expliciete zorgplicht is opgenomen. Voor deze bestaande groep samenwoners zou het onredelijk bezwarend zijn om te eisen dat hun samenleefcontract wordt herzien.
Kinderen die bij hun ouders inwonen en deze verzorgen, kunnen volgens het wetsvoorstel geen aanspraak meer maken op de partnervrijstelling. Als reden hiervoor geeft de regering aan dat zij het verschil in behandeling tussen inwonende en uitwonende mantelverzorgers niet te rechtvaardigen vindt. Waarom vindt zij dat niet te rechtvaardigen, zo vragen de leden van de SGP-fractie?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of er in bepaalde gevallen toch een faciliteit gecreëerd zou moeten worden voor bijvoorbeeld broers en zussen die na het overlijden van de ouders in de ouderlijke woning zijn blijven wonen. Graag ontvangen deze leden hierop een heldere onderbouwing.
Vereenvoudiging fictiebepalingen
De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd dat de moeilijke materie van de fictiebepalingen wordt vereenvoudigd. Zij vragen zich echter af of de voorstellen leiden tot de gewenste duidelijkheid en of de nieuwe formuleringen leiden tot een optimaal resultaat. In dit kader verzoeken deze leden de regering uitvoerig in te gaan op het artikel «De fictiebepalingen: vereenvoudiging of windowdressing?» (mevr. Prof. Mr. I. J. F. A. van Vijfeijken, WFR 2009/6815, blz. 713–722).
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie om een reactie op het commentaar van de NOB op de fictiebepalingen.
De leden van de VVD-fractie constateren op basis van de reacties die zij krijgen – en die deels ongetwijfeld ook bij de regering bekend zijn – dat er nog grote onduidelijkheid en onzekerheid heerst inzake de herziening van de zogenaamde fictiebepalingen. Zij achten het van groot belang dat over een aantal onderwerpen in het wetgevingsproces nadere duidelijkheid ontstaat.
1. Fictiebepalingen – artikel 10
In het nieuwe artikel 10 zijn de woorden «rechtshandeling waarbij de overledene partij was» geschrapt zodat de vraag gesteld kan worden of nu ieder vruchtgebruik, behalve zuivere vruchtgebruiktestamenten, in principe onder het artikel valt, natuurlijk met in achtneming van het bepaalde in lid 3 van dit artikel 10. Daarnaast is onduidelijk wat de betekenis is van de woorden «ten koste van»?
Deze kwestie is van groot belang in het nieuwe erfrecht. Krachtens de wettelijke verdeling verkrijgt bij overlijden van de man de vrouw het gehele vermogen en de kinderen een vordering op de moeder. Veelal is deze vordering renteloos of draagt de vordering een rente die pas opeisbaar is bij het overlijden van de moeder.
De vraag doet zich voor of deze (renteloze) vordering van de kinderen op de vrouw een vruchtgebruik geeft aan de vrouw, welk vruchtgebruik dan onder artikel 10 valt. Daarbij mag worden opgemerkt dat in de nalatenschap van de man al successierecht wordt geheven over de vordering van de kinderen.
Nergens in de stukken hebben die leden gelezen dat – bij het overlijden van de vrouw – over deze vordering, of wellicht van de waardevermeerdering van bloot naar volle eigendom, successierecht moet worden geheven.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering op dit punt duidelijkheid te scheppen, waarbij ook van belang is wat het resultaat is wanneer niet een testament met wettelijke verdeling, maar een vruchtgebruiktestament wordt opgesteld. Er kunnen familieredenen zijn om van deze rechtsfiguur gebruik te maken, terwijl economisch de gevolgen gelijk (kunnen) zijn.
Uit de formulering van de eerste zin van het nieuwe artikel 10, lid 1, maken die leden op dat de zogeheten gesplitste aankoop van onroerend goed, waarbij de kinderen bloot eigendom kopen en de ouders vruchtgebruik verwerven, straks ook een belastbaar feit oplevert. De formulering van deze zin roept vele vragen op en laat veel ruimte voor discussie. Dit leidt naar hun oordeel niet tot de gewenste vereenvoudiging. Zij geven er de voorkeur aan dit gehele artikel uit de wet te schrappen.
Een voorbeeld volgens bestaand recht. Iemand heeft een erfenis ontvangen waarin een splitsing is gemaakt tussen vruchtgebruik en bloot-eigendom. Als hij vervolgens overlijdt, vervalt zijn vruchtgebruik en groeit het blote eigendom van de erfgenamen bij hen onbelast aan tot volle eigendom. Een veel gebruikte testamentsvorm dus. Het wetsvoorstel nu, houdt in dat deze aangroei bij het overlijden wel wordt belast. In gevallen waarin er al een erflater is overleden, komt dit neer op terugwerkende kracht. Acht de regering dit acceptabel? Bestaat de bereidheid reeds opengevallen nalatenschappen te eerbiedigen?
Kunnen ter toelichting een aantal voorbeelden worden gegeven om de werking van artikel 10, lid 1, zoals voorgesteld, te verduidelijken?
Naar de mening van de leden van de VVD-fractie geeft de memorie van toelichting in feite géén toelichting op het voorgestelde artikel 10 van de Successiewet 1956. Vandaar dat zij voorts de volgende vragen stellen c.q. opmerkingen maken.
Met name ten aanzien van de Ik-opa-testamenten waarvan de desbetreffende testateur op 1 januari 2010 (of eerder) reeds is overleden, doch waarvan de desbetreffende met de last ten behoeve van hun kinderen belaste kinderen nog in leven zijn, dient naar hun mening zeker een regeling te worden opgenomen waardoor de desbetreffende kleinkinderen bij het overlijden van hun ouder niet nog eens successierecht over de verkrijging uit de nalatenschap van de grootouder moeten betalen. Is de regering bereid hieraan tegemoet te komen?
Stel een grootvader legateert aan zijn zoon het vruchtgebruik van een kapitaal en aan zijn kleinzoon de bloot-eigendom. Artikel 10 verlangt dat er ten koste van het vermogen van de erflater – dat is in dit geval de zoon – iets moet zijn verkregen. In feite verkrijgt de kleinzoon niets ten koste van de zoon (vader) maar ten koste van de grootvader.
Dan komen de voorwaarden (a en b) of wellicht ficties. Aan a wordt voldaan, want de zoon heeft het vruchtgebruik genoten. Waarschijnlijk wordt ook aan b voldaan, omdat de kleinzoon als verkrijger optreedt en het vruchtgebruik te zijnen laste is gekomen.
Indien deze redenering juist mocht zijn, komt de vraag naar voren wat er gebeurt met een testament waarin de man (erflater) zijn vrouw tot vruchtgebruiker benoemt en zijn zoon tot bloot-eigenaar. Ook in dat geval is aan het bepaalde in artikel 10 voldaan. Betekent dit dat de zoon bij het overlijden van zijn moeder erfbelasting moet betalen over het vruchtgebruikkapitaal onder aftrek van het bij het overlijden van zijn vader betaalde recht?
Wanneer er geen testament is gemaakt, is er bij het overlijden sprake van een ouderlijke boedelverdeling. De vrouw van de erflater krijgt dan een vordering op de zoon waarover zij geen rente behoeft te betalen, zodat zij in feite het vruchtgebruik van de vordering verkrijgt en overigens ook over de waarde daarvan in de erfbelasting wordt aangeslagen.
Moet de zoon ook in dat geval twee maal recht betalen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Een ander voorbeeld. Moeder is in december 2006 overleden. Op grond van het door haar gemaakte Ik-omatestament is de schuld aan ieder van de kleinkinderen becijferd op € 74 829 hetwelk op dat moment een waarde had van 42% ofwel € 31 428. Volgens het thans voorgestelde fictieve rentepercentage en uitgaande van verder dezelfde sterftetabellen zou de waarde 28% ofwel € 20 952 hebben bedragen. Indien zij het voorstel goed hebben gelezen zouden de kleinzoons op het moment van het overlijden van de zoon nog over een bedrag van € 10 476 aanvullend successierecht dienen te betalen. De leden van de VVD-fractie achten dit een volkomen kromme redenering. Kan de regering aangeven of de voorgestelde bepalingen inderdaad zo uitwerken?
2. Fictiebepalingen – artikel 11, lid 4
Op grond van het nieuwe artikel 11, lid 4, zouden straks – zo begrijpen zij – de finale verrekenbedingen in huwelijksvoorwaarden (verplicht wederkerig), die aan de lopende band worden gemaakt, een erfrechtelijke en dus belastbare verkrijging opleveren. Naar het hen voorkomt moet dit worden gerepareerd.
Het voorgestelde artikel 11, lid 4, maakt een einde aan de huidige praktijk dat in huwelijksvoorwaarden met koude uitsluiting een clausule wordt opgenomen inhoudende dat bij overlijden er zal worden afgerekend alsof er algehele gemeenschap van goederen bestond.
De leden van de VVD-fractie kunnen niet goed inzien waarom een situatie waarin tijdens het huwelijk de algehele gemeenschap van goederen bestaat anders wordt behandeld dan de situatie waarin partijen een finaal wederkerig verrekeningsbeding bij overlijden zijn overeengekomen in hun huwelijksvoorwaarden. De leden van de VVD-fractie achten dit ook niet gewenst.
De gedachte bij gemeenschap van goederen is dat partners het vermogen bij aanvang af samen voegen en delen in goede en kwade kansen. Bij een finaal verrekenbeding is dit heel anders, aangezien partijen immers niet wensen af te rekenen bij echtscheiding. Het is daarmee alleen een fiscale bepaling. In feite sluit de regering nu aan bij de regeling voor koude uitsluiting en niet meer bij de gemeenschap van goederen. Daarvoor zou er overgangsrecht moeten komen, bijvoorbeeld dat partijen twee jaar krijgen om de huwelijksvoorwaarden aan te passen.
In artikel 15, lid 1, staat vermeld dat een direct opeisbare lening vanaf invoering van de nieuwe wet een rente moet dragen van tenminste 4%. De situatie van direct opeisbare renteloze leningen komt vrij vaak voor, bijvoorbeeld daar waar ouders hun kinderen helpen bij de aanschaf van een woning. Zij achten dit niet acceptabel indien de zakelijke rente op enig moment lager is. Het verschil zou dan worden belast als schenking.
Kan bevestigd worden dat een lening tussen ouders en kinderen waarop 4% rente wordt gerekend nooit tot een schenking terzake van de rente aanleiding kan geven.
Kan tevens bevestigd worden dat artikel 15 alleen van toepassing is tussen familieleden in de privé sfeer. In de praktijk komt een laagrentende lening vaak voor tussen vennootschappen. Naar hun mening kan schenkingsrecht dan niet aan de orde zijn.
Kan een definitie worden gegeven van «geldlening» in de zin van artikel 15?
Artikel 15, lid 2, telt de schenkingen in dat kader op en doet net alsof alle schenkingen op 31 december van een bepaald jaar hebben plaatsgevonden. Dit kan naar hun oordeel zeer onredelijk zijn in combinatie met de 180-dagen regeling, op grond waarvan schenkingen die binnen 180 dagen voor het overlijden zijn gedaan, geacht worden bij overlijden te zijn verkregen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of het afschaffen van het recht van overgang geen onevenwichtigheden met zich mee kan brengen. Kan de regering reageren op de volgende situatie:
Stel er zijn twee ondernemers, één in Nederland en één in België woonachtig, beiden met een onderneming in Nederland. Wanneer ze beiden overlijden wordt er thans over de waarde van de onderneming geheven in Nederland. Onder de nieuwe wetgeving niet meer in het geval de erflater in het buitenland woont.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de uitvoeringstechnische argumenten sterk zijn, omdat de buitenlandse erflater toch al bekend is. Die moet al aangifte doen voor zijn Nederlandse winst, ook na zijn overlijden zal er nog een IB-aangifte moeten worden gedaan, waarschijnlijk door of namens de erven.
Het gevolg is nog vreemder wanneer de erfgenamen inwoners van Nederland zijn: nu beiden belast en in de toekomst de ene wel belast en de andere niet.
Afgezonderd particulier vermogen
Ten aanzien van het afgezonderd particulier vermogen (APV) merkt de regering op dat gebleken is dat trusts en andere APV’s veelvuldig worden gebruikt om belastingheffing te ontgaan. Kan de regering aangeven in welk deel van de gevallen andere dan fiscale motieven hierbij een rol spelen? Kan ze voorts haar stelling dat geen enkele inbrenger «immers» vermogen overdraagt aan een beheerder zonder zeker te weten dat het vermogen toekomt aan de begunstigden die hij aanwijst nader toelichten. De regering schrijft dat «met de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde regeling voor APV’s wordt beoogd de Belastingdienst toereikende middelen te geven om de constructies in de uitvoeringssfeer effectief te bestrijden». Kan de regering aangeven in hoeverre zij van mening is dat de geboden middelen daadwerkelijk toereikend zijn? Het is namelijk belangrijk dat het doel – het bieden van toereikende middelen aan de Belastingdienst – wel wordt gerealiseerd, aangezien de budgettaire effecten van het belasten van afgezonderd particulier ten aanzien van de schenk-, erf- en inkomstenbelasting worden geraamd op EUR 210 mln.
De wijzigingen komen erop neer dat de vermogensbestanddelen waarvan de juridische eigendom berust bij het APV of zijn beheerder, in de hoofdregel naar rato van de inbreng worden toegerekend aan de persoon die vermogen in het APV heeft ingebracht. Indien een begunstigde jegens een APV een concreet juridisch afdwingbaar recht krijgt is de hoofdregel niet van toepassing. In dien gevalle wordt bij de inbrenger het toekennen van het recht aangemerkt als een schenking en de verplichting van het APV als een verplichting van hemzelf (box 3). Bij de verkrijger wordt het toegekend krijgen van het recht belast in box 1 of box 3. Bij overlijden van de inbrenger wordt het APV geacht tot de nalatenschap van de inbrenger te behoren en worden de erfgenamen belast voor de fictieve verkrijging krachtens erfrecht. Kan de regering nader ingaan op de toerekening per erfgenaam? Kan de regering nader in gaan op haar stelling dat het recht op de periodieke uitkeringen behoort tot het inkomen uit werk en woning (box 1)? Kan de regering aangeven in hoeverre zij van mening is dat de erfgenamen van de insteller van een APV per definitie ook de beoogde begunstigden zijn? Waarom wordt geen mogelijkheid geboden om, zoals in transparantie-overeenkomsten wel gebruikelijk is, de toerekening van het vermogen te wijzigen zonder dat juridisch afdwingbare rechten ontstaan?
Na het overlijden van de inbrenger treden zijn erfgenamen in zijn plaats. In uitzonderlijke gevallen, namelijk als de erfgenaam de nalatenschap verwerpt, of expliciet en definitief is uitgesloten van de kring van begunstigden, kan de erfgenaam tegenbewijs leveren. Kan de regering aangeven wat zij precies bedoelt met de opmerking dat de erfgenaam met alle hem ter beschikking staande middelen tegenbewijs kan leveren? Is dit bij andere tegenbewijsregelingen niet toegestaan? Betekent dit dat andere uitsluitingen of beperkingen van begunstiging compleet worden genegeerd fiscaal gezien? En wordt het begrip «particulier» hier gedefinieerd als «ten faveure van de belastingplichtige, zijn partner en zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn en tot en met de vierde graad van de zijlijn»?
Ten aanzien van lichamen als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 valt de volgende zin te lezen. «Het lichaam heeft afgezonderd ten faveure van zijn aandeelhouder/natuurlijke persoon; het bedrijfsbelang is immers niet gediend met meer dan bijkomstige particuliere belangen van de aandeelhouder, of van zijn partner of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en tot en met de vierde graad van de zijlijn». Kan de regering aangeven wat zij hiermee precies bedoelt?
Kan de regering nader ingaan op de opmerking dat een bijzondere verhaalsmogelijkheid wordt geïntroduceerd op Nederlandse eigendommen van het APV voor gevallen waarin het innen van het belastingverhaal veelal niet mogelijk is. Welke belastingjurisdicties heeft de regering precies op het oog? Kan de regering nader reageren op het advies van de Raad van State om het voorgestelde verhaalsrecht in onderdeel b (goederen van derden) te schrappen?
Voor bestaande APV’s wordt een overgangsregime voorgesteld. Hebben de leden van de CDA-fractie goed begrepen dat dit slechts geldt voor APV’s die zich bij de inspecteur hebben gemeld en een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten? Op welk moment moet dit zijn gebeurd? Kan de regering aangeven voor hoeveel bestaande APV’s dit momenteel het geval is? En kan ze voorts aangeven voor hoeveel dit niet het geval is? Is de Belastingdienst voldoende geëquipeerd om tijdig vaststellingsovereenkomsten te sluiten met betrokken personen? Waarom wordt geen overgangsrecht geboden in die situaties waarin een APV is gemeld, maar geen vaststellingsovereenkomst is gesloten?
Kan de regering nader ingaan op de verhouding tot de artikelsgewijze toelichting? In het algemeen onderdeel van de memorie van toelichting staat dat op verzoek toerekening plaatsvindt van de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een op 1 januari 2010 bestaand APV aan de persoon of personen zoals is overeengekomen met de inspecteur in een vaststellingovereenkomst. Bestaande afspraken worden zo gerespecteerd. Bij de artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde art. 10a, 7 Wet IB 2001 staat dat de afspraak wordt gerespecteerd wanneer sprake is van een vaststellingsovereenkomst op grond van het beleidsbesluit van 15 december 2005, nr. CPP 2005/2528M, V-N 2006/15.1 en zijn voorlopers. Wordt een vaststellingsovereenkomst met een betrokken belastingplichtige bij een irrevocable discretionary trust gerespecteerd?
Ten aanzien van belastingplichtigen die hun band met een APV niet melden wordt opgemerkt dat de ter zake hiervan opgelegde boetes kunnen oplopen tot 100% van de verschuldigde belasting. Kan de regering aangeven hoe dit zich verhoudt tot het wetsvoorstel inzake het fiscale stimuleringspakket waarin een maatregel zit om de boetes voor zwartspaarders te verhogen naar 300%?
Naast het negeren van het APV zijn er andere mogelijkheden denkbaar om misbruik of oneigenlijk gebruik van deze vermogens aan te pakken, doch hiervoor wordt door de regering niet gekozen. Kan de regering nader ingaan op de variant waarin het vermogen wordt toegerekend aan de inbrenger gedurende diens leven en na diens overlijden aan de begunstigden? En kan de regering nader ingaan op het verzoek van de Raad van de State om een toelichting op het niet kiezen voor de oplossing zoals destijds voorgesteld door de commissie Moltmaker?
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een nadere uitwerking van het tweede alternatief (een beperkte aanpak, zoals ook door de commissie Moltmaker gesuggereerd). Hoe ziet de regering de suggestie uit de literatuur om niet de eis te stellen de familiestichting in Nederland is gevestigd, maar dit met een vestigingsplaatsfictie op te lossen? En hoe kijkt de regering aan tegen in de literatuur gedane voorstellen om belastinguitstel met behulp van een familiestichting te voorkomen (bijvoorbeeld Stevens/Olde Bijvank, FTV 2007/47 en Auerbach, WFR 2009/122)? Hoe is dit in andere landen als Duitsland en het Verenigd Koninkrijk geregeld? Kan de regering aangeven waarom zij bestaande Duitse en Oostenrijkse wettelijke systemen voor het belasten van een «Familienstiftung» niet werkbaar acht?
De leden van de fractie van de PvdA kunnen ermee instemmen dat in het wetsvoorstel voorstellen worden gedaan om een heffingsvacuüm door de afzondering van vermogen tegen te gaan. Toch hebben zij nog vragen. Graag ontvangen deze leden een uitgebreide reactie op het commentaar bij hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting en het voorgestelde artikel 2.14A Wet IB 2001 in Vakstudie nieuws van 8 mei 2009.
Kan de regering aangeven hoe zal worden om gegaan met afgezonderd particulier vermogen waarover bij inbreng schenkingsrecht is betaald?
In het artikel «Fears and Fantasies met betrekking tot trusts en andere doelvermogens» (Mr.dr. Ineke A. Koele, FTV0609) wordt gesteld dat de voorgestelde regeling tot een gigantische overkill zal leiden. Ook wordt gesteld dat de fictie dat erfgenamen worden geacht het vermogen van het doelvermogen in gelijke delen te bezitten geheel losstaat van de juridische werkelijkheid en dat juist diegenen waarop deze regeling is gericht, de toepassing zullen kunnen vermijden. Kan de regering hier een reactie op geven. In hetzelfde artikel worden ook onduidelijkheden geschetst bij de samenloop van «afgezonderde particuliere vermogens» en ANBI’s c.q. SBBI’s. Ook daar graag een reactie op.
De maatregels ten aanzien van het belasten van afgezonderd particulier vermogen moeten 150 miljoen per jaar gaan opleveren aan inkomstenbelasting en 60 miljoen aan schenk- en erfbelasting, aldus de leden van de SP-fractie. Kan de regering iets meer zeggen over de inventarisaties van de Belastingdienst op basis waarvan deze cijfers zijn gebaseerd? Hoe groot is het totale afgezonderde particuliere vermogen naar inschatting van de belastingdienst? Hoeveel geld loopt zij jaarlijks naar schatting mis? Wanneer is er voor het eerst vastgesteld dat buitenlandse afgezonderde vermogens voornamelijk worden gebruikt om belasting in het woonland te ontgaan? Al in 2000 stelde de staatssecretaris van Financiën vast dat het onbelast creëren en instandhouden van een«zwevend» vermogen ongewenst is. Waarom hebben de toen ingestelde maatregelen het zwevend vermogen niet kunnen voorkomen?
Bij het instellen van afgezonderd particulier vermogen is er geen sprake van een belaste handeling. Klopt het dat dit zo was en dat dit zo blijft? Als voorbeeld van mogelijkheden om vermogen onbelast in een afgezonderd particulier vermogen onder te brengen, wordt genoemd «Het laten inbrengen van vermogen door niet-nederlanders». Hoe wordt deze ontsnappingsroute met deze wetswijziging ongedaan gemaakt? Dezelfde vraag voor het laten zitten van vermogen en het inbrengen van vermogen dat op dat moment nog van weinig waarde is. Indien je wilt weten in hoeverre de waarde van deze zaken, zoals opties, octrooien en merkenrechten is gestegen, zul je daar steeds een inschatting van moeten kunnen maken. Krijgt de Belastingdienst inzage in de soorten van activa die zich bevinden in afgezonderde vermogens in het buitenland? Zo nee, hoe weet ze dan later wat de waarde van het afgezonderd vermogen is? Moet er over het in het buitenland afgezonderd vermogen vermogensrendementsheffing worden betaald?
In de memorie van toelichting staat dat er voor bestaande afgezonderde particuliere vermogens een toerekening plaatsvindt van de bezittingen en schulden, alsmede de opbrengsten en uitgaven in een vaststellingsovereenkomst. Wat wordt daarmee bedoeld? Moeten de betrokkenen daarvan nu belasting gaan betalen waar ze dat eerst niet deden?
Voor de spaarrenterichtlijn wordt verwezen naar een brief van de staatssecretaris over de doorkijkbenadering. De voorstellen van de commissie moesten toen nog in de Ecofin Raad worden besproken. Kan er een update worden gegeven wat er daarna mee gebeurd is? Is de aanpassing van de spaarrenterichtlijn ook meegenomen in de berekening van de opbrengsten die dienen ter dekking van dit wetsvoorstel?
Als een in het buitenland dividendbelasting wordt geheven over door het afgescheiden particulier vermogen ontvangen inkomsten, zal daar voor de vaststelling van de Nederlandse belastingheffing rekening mee worden gehouden. Op welke manier? Met welke belasting zal dat worden verrekend?
De artikelen 16 en 17 betreffen o.a. trustvermogens. Deze worden, naar de leden van de VVD-fractie begrepen hebben, toegerekend aan de oorspronkelijke eigenaar, tevens erflater. Het komt hen als onrechtvaardig voor dat het trustvermogen standaard (en keer op keer) tot successieheffing leidt bij de erfgenamen van de oorspronkelijke eigenaar/erflater, indien de erfgenamen niet de beneficiaries uit de trust zijn. Kan de regering de rechtvaardigheidsgronden nader motiveren?
Inzake de afgezonderde vermogens hebben de leden van de VVD-fractie voorts de volgende vragen:
• Kan via overgangsrecht rekening worden gehouden met situaties waarna bij inbreng in het verleden al schenkingsrecht is betaald?
• Hoe beoordeelt de regering de fiscale positie van de beneficiary die niets erft?
• Hoe kan een erfgenaam aantonen c.q. aannemelijk maken dat hij of zij nooit iets uit een trust kan verkrijgen of verkrijgt?
• Zou er niet voor gekozen moeten worden om alleen te heffen van degenen die erfgenaam zijn en ook daadwerkelijk verkrijgen uit de trust?
• Hoe loopt de heffing over het trustvermogen ingeval erflater de Staat tot enig erfgenaam benoemd?
• Kan aangegeven worden wat de gevolgen van het wetsvoorstel zijn voor bijvoorbeeld familieverenigingen die gemeenschappelijk een vakantiehuisje beheren?
De leden van de fractie van D66 hebben er begrip voor dat de regering een regeling wenst te treffen om te voorkomen dat «zwevend vermogen» onbelast blijft. Graag zouden deze leden vernemen van de regering welke oplossingen voor dit probleem in internationaal verband bestaan, of deze buitenlandse regelingen succesvol zijn, en wat het voordeel is van de voorgestelde regeling boven de buitenlandse regelingen.
Voor wat betreft het voorstel merken de leden van de D66-fractie op dat tot uitgangspunt wordt genomen dat na het overlijden van de insteller van een afgezonderd particulier vermogen de erfgenamen fiscaal in de plaats treden van de insteller met betrekking tot het afgezonderde particuliere vermogen. Kunnen de erfgenamen niet worden bepaald, dan vindt toerekening plaats aan de begunstigden. De leden van de fractie van D66 achten het juister om als hoofdregel aan te sluiten bij de begunstigden. Kunnen de begunstigden niet worden bepaald, dan zou kunnen worden teruggevallen op de toerekening aan de erfgenamen van de insteller van een afgezonderd particulier vermogen. Misbruik wordt op die manier op dezelfde wijze voorkomen als in het huidige voorstel, maar de toerekening vindt naar verwachting in een groter aantal gevallen plaats op basis van reële economische gerechtigdheid omdat in eerste instantie wordt aangesloten bij de begunstigden, hetgeen een strevenwaardig uitgangspunt in de regeling zou behoren te zijn. Bij de uitvoeringstechnische problemen waar de regering op wijst kan alsnog worden teruggegrepen op toerekening aan de erfgenamen. De uitvoeringstechnische problemen hebben vooral betrekking op informatieproblemen, concreet wie er begunstigde is. Graag zouden de leden van de fractie van D66 vernemen of het mogelijk is om een fiscale meldplicht voor doelvermogens te creëren in de gevallen waarin een begunstigde binnenlands of buitenlands belastingplichtig is in Nederland, waarbij bijvoorbeeld de beheerder van de trust e.d. mede aansprakelijk wordt gesteld voor het niet voldoen aan de fiscale informatieverplichtingen. Tevens zouden de leden van de fractie graag vernemen hoe een dergelijke informatieplicht zich zou verhouden tot TIEA’s, die recent zijn en worden afgesloten met belastingparadijzen, alsmede de informatieuitwisselingsbepaling in door Nederland gesloten belastingverdragen.
Daarnaast vernemen de leden van de fractie van D66 graag wat wordt verstaan onder «particulier belang» en hoeveel «meer dan bijkomstig» bedraagt. Dat het bij een particulier belang gaat om een beperkte groep personen is duidelijk, maar het is de leden van de fractie van D66 niet duidelijk hoe particulier belang en algemeen belang zijn afgebakend. Tevens vernemen de leden van de fractie van D66 graag wat de overwegingen zijn om een grens te kiezen van «meer dan bijkomstig» en niet bijvoorbeeld een grens van 50%, hetgeen voor de hand zou liggen omdat daarmee een exclusieve categorisering van doelvermogens wordt bereikt (doelvermogens worden bij uitsluiting gecategoriseerd in één van de categorieën APV, SBBI, ANBI of overig). In het huidige voorstel lijkt het immers mogelijk dat een APV tevens een SBBI is. De voorgestelde regeling voor APV’s kenmerkt zich door een weinig coulante aanpak, terwijl de regeling voor SBBI’s juist wel stimuleringen kent (vrijstelling schenkingsrecht). De leden van de fractie van D66 kunnen zich voorstellen dat de tegengestelde signalen die met de regelingen worden afgegeven pleiten voor een exclusieve categorisering, zodat doelvermogens niet onder verschillende regimes kunnen vallen.
Tot slot vernemen de leden van de fractie van D66 graag of in alle gevallen waarin belastingplichtigen bij de Belastingdienst hebben gemeld betrokken te zijn bij een trust e.d., een vaststellingsovereenkomst is gesloten over de fiscale behandeling. Mocht dit niet het geval zijn, dan verzoeken de leden van de fractie van D66 aan te geven of de regering met de leden van de fractie van mening is dat deze groep belastingplichtigen in aanmerking zou moeten komen voor een overgangsregeling.
Sociaal belang behartigende instellingen (SBBI)
Voorts de passage over de sociaal belang behartigende instellingen (SBBI), naar aanleiding van de motie Omtzigt en Cramer. De leden van de CDA-fractie hebben hiervan vanzelfsprekend met bijzondere belastingstelling kennisgenomen, maar hebben nog wel een aantal vragen die zij bij het artikelsgewijs commentaar zullen stellen. Met betrekking tot de vraag of de huidige maximale omzetgrens van EUR 68 067 geïndexeerd moet worden geeft de regering aan dat gezien de inhoud van de desbetreffende communautaire bepaling en gelet op de aan de omvang van de vrijstelling voor commerciële (btw-belaste) ondernemers verbonden belangen er op dit moment geen ruimte is om de omzetgrens van artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet op de omzetbelasting 1968 te indexeren. Kan de regering dit nader toelichten?
De leden van de fractie van de PvdA zouden graag een nadere uiteenzetting ontvangen welke soorten instellingen de nieuwe SBBI-status kunnen krijgen. Aan welke voorwaarden moet een instelling voldoen om de SBBI-status te kunnen krijgen? Wat is precies het onderscheid tussen sociaal nut en algemeen nut? Zou het niet voor de rechtszekerheid beter zijn als SBBI’s ook op verzoek worden aangewezen?
Giften aan een SBBI komen niet voor aftrek in aanmerking. Begrijpen deze leden het goed dat dat alleen geldt voor zogenoemde «andere giften» en dat periodieke giften aan bijvoorbeeld een sportvereniging wel aftrekbaar blijven?
Inzake de sociaal belang behartigende instelling (SBBI) constateren de leden van de VVD-fractie dat er sprake is van nog veel mist en onduidelijkheden. De voorwaarden zijn nog volstrekt onvoldoende uitgewerkt. Zij achten het noodzakelijk dat de regering die mist laat optrekken vóór de plenaire behandeling van het wetsvoorstel. Kan met name een duidelijke afbakening van het begrip «sociaal belang» worden gegeven, zowel ten opzichte van de ANBI als ten opzichte van overige instellingen en afgezonderde particuliere vermogens? Is de vrijstellingsregeling zoals die voor 2009 is vastgesteld en ten grondslag ligt aan onderhavig voorstel voor de verschillende organisaties goed uitgewerkt? Wat betekent dat bijvoorbeeld voor amateursportorganisaties? Heeft daarover overleg plaatsgevonden? Is een eigen stichting met bijvoorbeeld het doel het verstrekken van giften aan het goede doel en behoeftige mensen ook een SBBI? Valt bijvoorbeeld de maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en de daarbij aangesloten Departementen onder de SBBI-kwalificatie?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de SBBI wordt geïntroduceerd. Op welke gronden kan een instelling zich als SBBI kwalificeren en hoeveel organisaties zullen bij benadering aanspraak maken op deze regeling, zo vragen deze leden?
De leden van de fractie van D66 constateren dat de behandeling van SBBI’s en ANBI’s verschilt voor wat betreft de giftenaftrek in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. Giftenaftrek voor SBBI’s is niet mogelijk, tenzij sprake is van een periodieke schenking en de SBBI een vereniging is. De leden van de fractie van D66 verzoeken om een nadere toelichting voor het verschil in behandeling van verschillende rechtsvormen. Deze leden constateren dat het percentage voor een algemeen nut beogende instelling wordt verhoogd naar 90%. Kan de regering toelichten waarom er voor dit percentage is gekozen?
De leden van de SGP-fractie hebben nog een aantal vragen over de SBBI. In de eerste plaats constateren deze leden dat de voorwaarden voor SBBI nog onvoldoende zijn uitgewerkt. Daardoor bestaat er bij organisaties die potentieel onder de regeling vallen nog veel onzekerheid. Dat spitst zich met name toe op het volgende: bij ANBI vindt vooraf een toets plaats, waarbij een organisatie erkend wordt of niet. Voor SBBI lijkt dit niet zo te zijn. Is deze waarneming van de leden van de SGP-fractie terecht, zo vragen zij de regering? Wie bepaalt of een organisatie een SBBI is? En komt er net als bij de ANBI een register van SBBI’s?
Algemeen nut beogende instellingen
Vervolgens gaat de regering in op de ANBI’s, ten aanzien waarvan zij een tweetal maatregelen voorstelt. De eerste maatregel zorgt ervoor dat een instelling voortaan pas als ANBI kan kwalificeren indien desbetreffende instelling zich voor ten minste 90% richt op het algemeen nut. Heeft de regering overleg met de sector hierover gevoerd? De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom de regering voor dit criterium heeft gekozen. Waarom 90%? Welk criterium wordt in andere landen, zoals bijvoorbeeld Duitsland, gehanteerd? Kan de regering enig inzicht verschaffen in de vraag welk aantal van de instellingen die onder de huidige Successiewet als ANBI wordt aangemerkt ook na bovenstaande aanscherping als ANBI wordt aangemerkt? Kan de regering voorts aangeven wanneer activiteiten voor een belangrijk deel bestaan uit actievoeren of (semi)commerciële activiteiten?
De tweede maatregel houdt in dat een instelling pas als ANBI kan kwalificeren indien geen van haar bestuurders of personen die voor de instelling werkzaam zijn zich schuldig heeft gemaakt aan een zodanig misdrijf dat twijfels ontstaan over de integriteit van deze persoon. Is de regering niet bang dat deze maatregel te strikt uitwerkt? Hoe wordt bepaald of en wanneer er twijfels ontstaan over iemands integriteit? De leden van de CDA-fractie gaan er vanuit dat deze aanpassing het gevolg is van onderzoek naar mogelijk aanpassingen van de ANBI-regeling, zoals toegezegd in antwoord op Kamervragen zoals van de leden Omtzigt en Van Toorenburg. Deze vragen gingen over expliciete casussen waarbij het geld van de ANBI-instelling gebruikt was voor wetsovertredingen en een bestuurder aangezet had tot haat. Kan de regering aangeven waarom zij heeft besloten om niet slechts aan te sluiten bij het feit of een (bestuurder van een) instelling strafrechtelijk is veroordeeld voor het zaaien van haat? En waarom heeft de regering besloten deze integriteitstoets niet alleen op bestuurders van een instelling, maar ook op personen die voor de instelling werkzaam van toepassing te verklaren? Wat is de reikwijdte van het begrip «werkzaam voor de instelling»? Heeft het bestuur van de ANBI de mogelijkheid om van alle mensen die werkzaam voor een instelling een verklaring omtrent het gedrag te vragen en überhaupt te weten of elke persoon die werkzaam is voor de organisatie van onbesproken gedrag is? In hoeverre werkt deze toets door naar ANBI’s in het buitenland en hoe wordt een en ander getoetst?
Deze leden zouden het bijzonder spijtig vinden als bijvoorbeeld projecten, die expliciet beogen voormalig gedetineerden weer een plaats in de samenleving en kansen te bieden, per definitie uitgezonderd zouden zijn van de ANBI status. Hoe kan de regering daarvoor zorg dragen?
Naar aanleiding van de bovengenoemde twee maatregelen komen de huidige beschikkingen per 1 januari 2010 automatisch vervallen, zo hebben de leden van de CDA-fractie begrepen. Dit betekent dat alle instellingen opnieuw een verzoek moeten doen voor een aanwijzing als ANBI. Deze aanwijzing zal indien nodig met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 plaatsvinden (mits op die datum aan de voorwaarden wordt voldaan). Kan de regering aangeven welke administratieve lasten hiermee zijn gemoeid? Is de Belastingdienst voldoende geëquipeerd om deze verzoeken tijdig te verwerken? Binnen welke termijn denkt de Belastingdienst deze aanvragen te verwerken? Kan de regering aangeven hoe ANBI’s moeten omgaan met projecten voor langere termijn die zijn gestart op grond van gebudgetteerde opbrengsten uit lijfrenteschekkingen? En hoe moet een belastingplichtige handelen die in het verleden een periodieke schenking is overeengekomen met een ANBI, met name gezien het feit dat pas sinds november 2008 expliciet is toegestaan om in de akte waarin deze schenking wordt vastgelegd te bepalen dat bij verlies van de ANBI-status, de gift mag worden stopgezet? Waarom stelt de regering dienaangaande geen overgangsmaatregel voor?
De eisen voor het verkrijgen van de ANBI-status worden behoorlijk aangescherpt, aldus de leden van de fractie van de PvdA. Kan de regering aangeven wat dat betekent voor het huidige aantal ANBI’s?
Deze leden hebben er behoefte aan meer te weten wat nu precies onder het begrip «algemeen nut» wordt verstaan. Zeker nu de opsomming van de charitatieve, culturele en wetenschappelijke instellingen uit art. 6.33 Wet IB 2001 wordt geschrapt zal er behoefte bestaan aan een heldere afbakening van doelstellingen die van algemeen nut zijn.
Wat betekenen de nieuwe eisen voor de ANBI-status in de cultuursector? Veel culturele instellingen, zoals musea, theater, concertzalen, festivals, muziekpodia, orkesten en toneel- en dansgezelschappen hebben nu een ANBI-status. Hoeveel van deze instellingen houden hun status?
Wat betekenen de nieuwe eisen voor politieke partijen en hun leden?
Niet duidelijk is waarom alleen louter kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen per definitie een ANBI lijken te zijn. Zij hoeven geen nieuwe ANBI-beschikking aan te vragen. Betekent dit dat zij per definitie voldoen aan de overige aangescherpte eisen voor hebben van de ANBI-status?
Kan de regering nader ingaan op het begrip (semi)commerciële activiteiten. Welke activiteiten verhinderen het verkrijgen van de ANBI-status? In toenemende mate worden door ANBI’s aan begunstigden een lening, een garantie of een microkrediet gegeven in plaats van een schenking, vaak omschreven als «venture philanthropy». Aan de andere kant beleggen ANBI’s om de filantropische activiteiten te financieren. Kunnen deze activiteiten als (semi)commerciële activiteiten worden gezien?
Overigens vragen deze leden zich af waarom alle reeds aangewezen instellingen opnieuw een verzoek moeten doen om als ANBI te worden aangewezen. Gezien de hoeveelheid ANBI’s lijkt dat erg kort dag te worden. Dat de aanwijzing (of juist niet-aanwijzing) eventueel met terugwerkende kracht kan geschieden zal leiden tot onzekerheid bij zowel de ANBI’s als bij schenkers. Bij een late niet-aanwijzing als ANBI zullen eerdere giften alsnog belast worden met erf- of schenkrecht en zullen bij de schenkers aftrekposten ten onrechte zijn opgevoerd. Kan de regering hier een reactie op geven? Hoe denkt de regering over een overgangsregeling voor die instellingen die hun ANBI status verliezen en misschien een SBBI-status krijgen of misschien geen van beide?In het veld is grote onrust ontstaan over de nieuwe integriteiteis. Er leven grote zorgen over de invulling, legitimiteit en uitvoerbaarheid van dit voorstel. Blijkbaar ziet het ministerie van Justitie geen aanleiding om een integriteitstoets in te voeren (brief van staatssecretaris Albayrak van 16 december 2008). Als voorbeelden worden naar voren gebracht: het Leger des Heils ex-daklozen (die vaak ooit voor iets veroordeeld zijn) inzetten en voorlichtingen laten geven door ex-criminelen; een stichting voor opvang van prostituees die ex-drugshoertjes in dienst hebben; kerkelijke organisaties die ex-delinquenten een nieuwe kans geven. Kan het zo zijn dat iemand die in zijn jeugd een onbezonnen daad heeft begaan en daarvoor is veroordeeld voor de rest van zijn leven is uitgesloten voor het werken – zelfs als vrijwilliger – voor een instelling met een ANBI-status? Ook is niet duidelijk hoe internationaal werkende organisaties met deze eis om moeten gaan.
De leden van de PvdA-fractie zijn van menig dat meer duidelijkheid moet worden gegeven over de integriteitstoets. Zij zouden graag zien dat de ministeriële waarin de misdrijven worden genoemd die relevant zijn voor de ANBI-status zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.
Deze leden zijn overigens benieuwd of de nieuwe eisen ook gelden ten aanzien van buitenlandse ANBI’s?
Tenslotte vragen de leden van de fractie van de PvdA aandacht voor de enorme hoeveelheid administratieve lasten die de voorgestelde regeling oproept. Is het waar dat de lijst ANBI’s meer dan 25 duizend vermeldingen kent? Moeten die elk afzonderlijk opnieuw beoordeeld worden? Hoe hoog zijn de administratieve lasten?
Kan er nader worden ingegaan op de hoeveelheid instellingen die met het onderhavige wetsvoorstel hun ANBI-status dreigen te verliezen, zo vragen de leden van de fractie van de SP. Wat is enerzijds de financiële achteruitgang voor deze instellingen wanneer zij niet meer over de giftenaftrek kunnen beschikken en wat zijn anderzijds de opbrengsten voor de Staat? Komt er een overgangsregeling voor de organisaties die automatisch geen ANBI status meer hebben? In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de instelling zich tenminste 90% richt op het algemeen belang. Het definiëren van het algemeen belang is toch juist redelijk willekeurig. Hoe wordt er bepaald dat een bepaalde instelling zich voor bijvoorbeeld 80% inzet voor het algemeen belang?
Ondernemingsactiviteiten zouden hier niet onder vallen. Toch zijn er ondernemingsactiviteiten, zoals microkredietverlening, die wel degelijk een algemeen nut dienen. Is de regering het ermee eens dat microkredietverlening een belangrijk instrument is voor armoedebestrijding in ontwikkelingslanden? Vindt de regering derhalve dat microkredietverlening een «algemeen nut» dient? Vindt de regering daarom dat microkredietverlening daarom aangemerkt kan worden als een activiteit die het algemeen nut dient en dat het onder de norm van 90% behoort te vallen?
Worden de instellingen op de hoogte gesteld dat de ANBI beschikking wellicht gaat vervallen en dat zij zich opnieuw moeten inschrijven?
Daarnaast merkt de Raad van State op dat de strafrechter en niet de inspecteur vooraf zal moeten bepalen of en in hoeverre een instelling dusdanig ernstige strafbare feiten begaat dat zij haar ANBI-status dient te verliezen. Waarom is op dit bezwaar niet ingegaan door de regering?
De gedachte dat ontneming van een ANBI-status ook al zou moeten kunnen plaatsvinden, wanneer een bestuurder, medewerker of vrijwilliger door de rechter wordt/is veroordeeld, is eigenlijk onbruikbaar. Het is zo goed als onmogelijk om daarvoor een waterdichte regeling te formuleren, waarmee ook recht zou worden gedaan aan de eis van proportionaliteit (strafbaar feit individu vs gevolgen verlies ANBI-status van een instelling). Heeft de inspecteur naar de mening van de regering ook voldoende expertise om deze proportionaliteit te beoordelen? Wordt in het verlengde hiervan verplicht voor ANBI’s dat bestuurders, medewerkers en direct betrokkenen een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aanvragen? Is het aanvragen van een VOG niet een te zwaar middel om de status van ANBI te behouden of te verwerven? Wanneer een VOG niet verplicht is, wat is dan het concrete middel van de inspecteur? Het lijkt wenselijk nader te definiëren wie precies waarvoor beoordeeld is: bijvoorbeeld alleen bestuurders van een organisatie. Er wordt in het wetsvoorstel gesproken over iedere vorm van misdrijf. Deelt de regering de mening dat er een minimum strafmaat hierbij genoemd moet worden en dat het hier dus niet per sé gaat om misdrijven als het «opzettelijk door valse alarmkreten of signalen de rust verstoren» maar bijvoorbeeld om misdrijven met minimaal een maximumstraf van 8 jaar zoals voor andere integriteitseisen geldt en dit ook in de wetstekst zelf op te nemen? Zou het niet goed zijn om net als bij een verklaring omtrent gedrag te kijken naar relevant strafbaar gedrag? Is er nog sprake van verjaring?
Hoe denkt de regering dat deze wet mogelijke politieke willekeur ondervangt op het moment dat een ANBI iets doet wat een minister onwelgevallig is aangezien de minister per ministeriele regeling kan aanwijzen wat wel en niet mag bij een ANBI?
Is overleg geweest met de verschillende koepelorganisaties van de Nederlandse goede doelen organisaties zodat ze konden adviseren over bedoelde en onbedoelde (neven)effecten die zij verwachten voor hun sector als gevolg van deze voorgestelde wetgeving? Heeft de regering kennis genomen van de bezwaren van de goede doelensector?
De leden van de VVD-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van het voorstel tot totale wijziging van het fiscale regime voor goede doelen. Zij achten dit ook geen bijdrage aan de beoogde vereenvoudiging van het successie- en schenkingsrecht.
Waarom worden nu, nadat de regeling al herzien was per 01-01-2008 wederom ingrijpende wijzigingsvoorstellen gedaan, met alle gevolgen voor de administratieve lasten voor de betreffende organisaties? Als de leden van de VVD-fractie het goed hebben begrepen kwalificeren in de toekomst uitsluitend kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen automatisch als ANBI. Kan een nadere toelichting op deze keuze worden gegeven? Wat is in dit opzicht de positie van bijvoorbeeld wetenschappelijke en culturele instellingen, denktanks, politieke partijen, etc?
Waarom is gekozen voor de eis van 90% algemeen belang en niet voor 70% of 80%? Kan nader worden ingegaan op de beoordelingscriteria?
De redenering dat verenigingen met leden van ANBI-kwalificatie worden uitgesloten, omdat leden per definitie een belangenafweging maken voordat ze zich aansluiten bij een vereniging en dan via de ledenvergadering invloed hebben op de besteding van gelden overtuigt de leden van de VVD-fractie niet.
Zij constateren ook dat in het wetsvoorstel niet voorzien is in overgangsrecht voor periodieke uitkeringen die al lopen. Als de ANBIstatus voor een dergelijke instelling vervalt, zijn de nog te betalen uitkeringen dan niet meer aftrekbaar voor de IB?
Ook wat betreft de wijzigingen in de bepalingen van algemeen nut beogende instellingen hebben de leden van de fractie van GroenLinks nog een aantal vragen. Vooral het op zichzelf begrijpelijke voorstel dat ANBI’s voortaan geen direct betrokkenen of werkzame personen meer mogen hebben die misdrijven hebben begaan, lijkt een aantal negatieve bijkomstigheden te hebben. Zo vragen deze leden zich af wat voor gevolgen dit heeft voor bijvoorbeeld mensenrechtenorganisaties en andere NGO’s? Mensenrechtenorganisaties werken immers vaak met mensen die in het buitenland volgens het daar geldende recht een misdrijf hebben begaan en veroordeeld zijn. Ook zijn er juist instellingen die als ANBI worden aangemerkt die veel werken met ex-gedetineerden en bijvoorbeeld de re-integratie van deze mensen proberen te bevorderen. Wellicht zou de regering niet zozeer het juridisch verleden van betrokken bij een ANBI kunnen toetsen, maar bijvoorbeeld het handelen conform het (internationaal) recht? Hierdoor zouden wellicht een aantal instellingen die voornamelijk activiteiten verrichten die in strijd zijn met het internationaal recht de ANBI status verliezen.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er scherpe voorwaarden gesteld worden in het wetsvoorstel aangaande de Anbi’s. Wat is hiervoor de directe aanleiding, zo vragen deze leden? Immers, de Anbi-regeling is pas vorig jaar in werking getreden. Zijn er nu al aanwijzingen voor stelselmatig misbruik?
Het criterium voor algemeen nut wordt verhoogd naar 90%, zo constateren deze leden.Wat verstaat de regering precies onder «algemeen nut»? Zijn activiteiten ten behoeve van fondsenwerving, zoals een rommelmarkt of verkoop van producten voor een goed doel, algemeen nuttige activiteiten? En waarom wordt het algemeen nut criterium verhoogd, zo vragen deze leden?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er een integriteitstoets geïntroduceerd wordt voor personen die werkzaam zijn voor Anbi’s. Wat is de overweging achter deze bepaling, zo vragen deze leden? Wat wordt bedoeld met het begrip «twijfels» en wie bepaalt wanneer er sprake is van twijfel? Wat is de consequentie van de integriteitstoets voor organisaties die juist tot doel hebben om personen met bv. een criminele achtergrond weer te resocialiseren en hiervoor ook oud-gedetineerden hierbij in te zetten? Verliezen dit soort organisaties de Anbi-status, zo willen deze leden weten?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de er een herdefiniëring van kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties plaatsvindt, door te stellen dat de Anbi-status niet geldt voor organisaties «waarvan de activiteiten voor een belangrijk deel bestaan uit actievoeren of uit (semi)commerciële activiteiten, zoals het tegen betaling geven van cursussen of het verkopen van cursusmateriaal, ook al heeft dat een religieus of levensbeschouwelijk karakter». Wat is de achtergrond van deze herdefiniëring, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Voorts vragen zij of opleidingen en cursussen van seminaries en ambtsopleidingen ten behoeve van kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen ook onder het begrip «geven van cursussen tegen betaling met een religieus of godsdienstig karakter» vallen? Wat wordt verstaan onder «actievoeren»? En wat wordt verstaan onder het begrip «voor een belangrijk deel». Kan dat in percentages worden uitgedrukt, zo vragen deze leden?
In de praktijk wordt regelmatig gebruik gemaakt van een periodieke schenking aan een algemeen nut beogende instelling. In dat geval wordt gedurende een langere periode een verplichting aangegaan en zijn de schenkingen aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Wat zijn de gevolgen voor de inkomstenbelasting als blijkt dat een instelling door de gewijzigde regelgeving straks niet meer als Anbi kan worden gerangschikt en de schenker op grond van het contract verplicht blijft de periodieke schenkingen te vervolgen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?
De regering merkt op dat voor louter kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties geldt dat deze geacht worden zich volledig te richten op het algemeen nut, aldus de leden van de fractie van D66. Wanneer deze organisaties reeds het algemeen nut dienen, dan lijkt het overbodig om kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties als aparte categorie op te nemen in art. 6.33, eerste lid, letter b Wet IB 2001. In de huidige formulering van de wettekst lijkt een aparte categorie te zijn gecreëerd voor kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties, hetgeen niet in overeenstemming is met doel en strekking van de regeling, nu het immers altijd moet gaan om organisaties die zich (nagenoeg) volledig op het algemeen nut richten. Kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties lijken een voorkeursbehandeling te krijgen boven charitatieve, culturele, wetenschappelijke of andere organisaties die zich nagenoeg volledig richten op het algemeen nut, omdat in de bewijslastverdeling ervan wordt uitgegaan dat kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties altijd kwalificeren als algemeen nut beogende instellingen, in tegenstelling tot andere algemeen nut beogende instellingen. De leden van de fractie van D66 verzoeken om een nadere toelichting waarom het noodzakelijk zou zijn om kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties een dergelijke voorkeursbehandeling te geven. Meer in het algemeen verzoeken de leden van de fractie van D66 aan te geven hoe «algemeen nut beogend» wordt gedefinieerd en of de regering voorbeelden kan geven van typen organisaties, naast amateursportverenigingen, niet-commerciële dorpshuizen e.d., die kunnen kwalificeren als SBBI.
In de wet wordt gesteld dat een instelling de ANBI-status verliest indien de instelling, een bestuurder van die instelling of een persoon die werkzaam is ten behoeve van de instelling, dan wel een persoon die anderszins betrokken is bij de activiteiten van de instelling onherroepelijk is veroordeeld voor een bij een ministeriële regeling aangewezen misdrijf. Kan de regering onderbouwen waarom er voor deze weg is gekozen? Kan zij daarbij een vergelijking maken op welke wijze vergelijkbare zaken in andere wetgeving is geregeld? Is er aangesloten bij andere wetgeving? Zo nee, waarom is besloten daarvan af te wijken?
De leden van de fractie van D66 begrijpen dat instellingen opnieuw getoetst dienen te worden. Kan de regering aangeven waarom het noodzakelijk is om alle ANBI’s hun huidige status te ontnemen en opnieuw een aanvraag in te laten dienen? Kan de regering helder aangeven op welk moment de ANBI haar status verliest?
Tevens vragen de leden van de fractie van D66 zich af hoe er wordt omgegaan met buitenlandse instellingen. Worden daar dezelfde regels voor gehanteerd als voor Nederlandse instellingen? Zo nee, aan welke eisen moeten buitenlandse organisaties wel voldoen?
De leden van de fractie van de PvdD vragen of de regering kan aangeven wat de aanleiding is om het belastingvrij schenken aan goede doelen zwaar in te perken? Wat is hiervoor de noodzaak?
Kan de regering aangeven in welke mate de laatste 10 jaar gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om belastingvrij te schenken aan goede doelen? Ofwel, hoeveel zou de verhoging van de ANBI-norm de staatskas opleveren, en rechtvaardigt dit de lagere opbrengsten voor goede doelen die ten koste zullen gaan van burger en het maatschappelijk middenveld?
De leden van de fractie van de PvdD zijn temeer verbaasd over dit voorstel, omdat het kabinet zich in het Beleidsprogramma Kabinet Balkenende IV 2007–2011 «Samen werken Samen leven» uitspreekt om de sociale samenhang in de maatschappij te bevorderen. Als één van de zes pijlers die het kabinetsbeleid dragen is geformuleerd «Sociale samenhang omdat ieder mens telt en we iedereen nodig hebben». Deze leden vragen zich oprecht af of de nu voorliggende wijziging van de belastingwetgeving werkelijk de concrete uitwerking is waarop het kabinet in haar Beleidsprogramma doelde. Zijn niet juist het stimuleren dat mensen zich inzetten voor anderen, meedoen in de samenleving en het ondersteunen van organisaties onderdelen van sociale samenhang in het Beleidsprogramma? De leden van de fractie van de PvdD zijn van mening dat het bevorderen van sociale samenhang niet samengaat met het heffen van belasting daarop.
Kan de regering aangeven of er overleg is geweest met verschillende goede doelen organisaties of met hun koepelorganisaties, zodat deze konden adviseren over bedoelde en onbedoelde (neveneffecten) die zij verwachten voor hun sector als gevolg van deze voorgestelde wetgeving?
Heeft de regering kennisgenomen van de bezwaren op dit voorstel die leven bij de goede doelen organisaties zelf? Zo ja, hoe is daaraan tegemoet gekomen? Zo nee, hoe is de regering van plan om dit alsnog te doen?
Het voorstel brengt veel extra administratieve lasten met zich mee voor goede doelen organisaties, omdat alle organisaties opnieuw de status van ANBI, of de nieuwe status van SBBI moeten aanvragen. Ook worden medewerkers van deze organisaties verplicht een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aan te vragen. De leden van de fractie van de PvdD zien ook in het punt van deze extra administratieve lasten een strijdigheid met het Beleidsprogramma van het kabinet dat juist streeft naar lastenverlíchting.
Kan de regering duidelijkheid verschaffen over voor welke personen binnen goede doelen organisaties nu precies de verplichting gaat gelden om een VOG aan te vragen? Geldt deze verplichting alleen voor de bestuursleden, of ook voor alle vrijwilligers?
Deelt de regering de mening van deze leden dat dit voorstel niet leidt tot lastenverlichting bij de burger maar juist tot lastenverzwaring?
De leden va de fractie van de PvdD zijn tevens van mening dat het wetsvoorstel veel onduidelijkheid oproept. De wetgeving en de gebruikte definities zijn vaag, en er is daardoor weinig rechtszekerheid. Ook de Raad van State erkent in haar advies over het wetsvoorstel dat eerst nog vele vragen dienen te worden beantwoord, en aspecten nader dienen te worden bezien.
Kan de regering verduidelijken wat precies het verschil is tussen een algemeen (ANBI) en sociaal (SBBI) belang? Is een sociaal belang geen algemeen belang? Wat zijn de definities?
Kan de regering aangeven waarom alleen kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen automatisch onder de ANBI-status vallen, en alle overige organisaties hun ANBI-status verliezen en vervolgens opnieuw moeten aanvragen?
Kan de regering verduidelijken hoe die 90% algemeen nut gaat worden gemeten, en wie bepaalt of een organisatie nu 89% of 91% van algemeen nut is?
Kan de regering aangeven welke misdrijven leiden tot intrekking dan wel niet afgifte van een ANBI-status?
Kan de regering aangeven op welk moment een goede doelen organisatie haar status verliest? En gaat er dan met terugwerkende kracht belasting geheven worden?
Kan de regering aangeven hoe het in het voorstel is geregeld wanneer goede doelen organisaties geld schenken aan bijvoorbeeld buitenlandse partners? Aan welke voorwaarden dienen deze partners te voldoen wil een Nederlandse organisatie haar ANBI-status niet kwijtraken?
Over de voorgestelde aanpassingen van de ANBI regeling, hebben de leden van de SGP-fractie nog veel vragen. Wat is de noodzaak om de ANBI-regeling nu al weer aan te passen, terwijl er nog recent nieuwe wetgeving op dit onderdeel is geïntroduceerd? Hoeveel administratieve lasten zitten aan deze nieuwe aanmelding vast, vragen deze leden? Is er al nadere informatie beschikbaar over de nieuwe aanvraagprocedure? De Belastingdienst moet nu opnieuw een verscherpte toets gaan uitvoeren op basis van een eis (het algemeen belang) die voor leken en zelfs voor belastingdeskundigen niet altijd even duidelijk is. Waarom is het genoemde 90 procent-criterium niet bij de vorige wijzigingsronde ingevoerd? 20 000 instellingen moeten opnieuw een aanvraag indienen. Is dit haalbaar voor het einde van het jaar? Komt er een overgangsregeling voor organisaties die meer tijd nodig hebben om te anticiperen op de veranderingen?
Kan de regering toelichten waarom zij ervoor heeft gekozen om de kwaliteit van het bestuur vast te leggen in de fiscale wetgeving? Is dat wenselijk? De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan aangeven op welke wijze de integriteit van de organisatie wordt getoetst? Wie bepaalt wanneer er sprake is van twijfel? Is de consequentie van het wetsvoorstel dat iemand die ooit is veroordeeld geweest nooit meer bestuurder van een ANBI kan worden? De uitzonderingen ten aanzien van bestuurders zullen nader worden vastgelegd in een ministeriele regeling. Waarom wordt dit niet wettelijk geregeld? Wanneer is de regeling gereed? Hoe gaat de regering om met het vraagstuk dat personen die gestraft zijn voor een misdrijf door deze maatregel verder gestraft worden? Is dat wenselijk? Kan het begrip vergeving hier geen rol spelen? Zal een ooit veroordeelde dan nooit meer een actieve rol mogen krijgen, zelfs niet als hij van de rechter zijn straf heeft gekregen?
De regering geeft aan dat kerkelijke instellingen in de regel voor meer dan 90 procent het algemeen belang dienen en dus aan deze eis voldoen. Deze leden vragen de regering waarom zij het noodzakelijk acht om het begrip kerkelijke en of levensbeschouwelijke organisatie nader te definiëren. Behoren volgens de regering opleidingen ten behoeve van kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen ook onder het begrip«geven van cursussen tegen betaling met een religieus of godsdienstig karakter»? Kunt u het begrip «voor een groot deel» in percentages aangeven? Zijn activiteiten ten behoeve van fondsenwerving algemeen nuttige activiteiten? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering het rapport van het Counter Terrorism Implementation Task Force/Working Group on Tackling the Financing of Terrorism van januari 2009 kent? Hoofdstuk 5 van dit rapport handelt over de rol van Non-Profit Organisaties (ANBI’s). Zo ja, kunt u dan aangeven wat naar uw mening de gevolgen van dit rapport zijn voor dit wetsvoorstel?
Nu wordt het geheven schenkingsrecht in zijn geheel teruggegeven indien een schenking wordt herroepen. Voorgesteld wordt bij de teruggaaf van belasting rekening te houden met de voordelen die tijdens de bezitsperiode zijn genoten. De voordelen worden minimaal gesteld op de waarde van een vruchtgebruik gedurende de bezitsperiode. Dit laatste roept enige onduidelijkheid op. De leden van de fractie van de PvdA vragen daarom de regering in te gaan op hetgeen over de herroepelijke schenking wordt opgemerkt in het artikel «De voorgestelde wijziging van art. 53 SW 1956 en de gevolgen voor de herroepelijke schenking en de overlevingsclausules» (mevr.mr. T.N. Peters van Neijenhof, WFR 2009/6815, blz. 738 e.v.).
Aanpassing tabel in Uitvoeringsbesluit
In geval van een renteloze direct opeisbare lening is sprake van een forfaitaire schenking van 4% per jaar, zo hebben de leden van de CDA-fractie begrepen. Stel er wordt wel een rente vergoed, maar minder dan 4%, is de schenking dan 4 minus de betaalde rente? En wat te doen met de huidige variabele hypotheekrente lager dan 4%? Is het dan ook 4 minus de lage variabele rente?
c22 De regering stelt voor om de tabellen in het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 aan te passen overeenkomstig die uit het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Dit brengt een verlaging van de rentevoet van 6% naar 4% met zich mee. De leden van de CDA-fractie zien graag een nadere onderbouwing van deze aanpassing. Welke inkomenseffecten brengt deze aanpassing met zich mee? Kan de regering ingaan op de volgende casus. Een moeder overlijdt, terwijl haar man 62 jaar oud is en er 1 kind is. In het testament is geregeld dat de man in het huis blijft wonen op basis van een vruchtgebruikrecht en het kind het blote eigendom erft. Als het huis bij overlijden EUR 700 000 waard is en er verder geen ander vermogen is, vererft er EUR 350 000. Welke gevolgen heeft een en ander onder de huidige Successiewet en welke gevolgen na invoering van het onderhavige wetsvoorstel? Kan de regering aangeven waarom zij geen overgangsrecht noodzakelijk acht met betrekking tot de verlaging van de rentevoet naar 4%?
Door de verlaging van de rentevoet van 6% naar 4% kan het voorkomen dat de waardering van een vruchtgebruik lager uitvalt dan onder de huidige regeling, zo wordt opgemerkt in de memorie van toelichting. Dit leidt dan automatisch tot een verhoging van het bloot eigendom en daarmee tot een verhoging van de erfbelasting. De leden van de fractie van de PvdA vragen hierop een reactie van de regering. Kan de regering tevens aangeven waarom deze maatregel wordt genomen? Is de budgettaire opbrengst aan te geven wat dit onderdeel van het voorstel?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de tabel voor de waardering van een vruchtgebruik wordt aangepast aan de tabel die geldt voor de inkomstenbelasting. Zij vragen wat de ratio is achter het besluit om de rekenrente van 6% naar 4% bij te stellen. Tevens wijzen zij er op dat het gevolg hiervan is dat in de meeste gevallen (dus niet in een aantal gevallen zoals wordt vermeld in de toelichting) de waarde van het vruchtgebruik lager uitvalt. Omdat de (fictief) vruchtgebruiksituaties in de praktijk meestal ontstaat bij de langstlevende partner, is het gevolg van het hanteren van een lagere rekenrente van 4% dat de kinderen zwaarder worden belast. Wat zijn de financiële consequenties van de aanpassing van de rekenrente voor de kinderen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie? En hoe verhoudt dit voorstel zich tot een van de uitgangspunten van dit wetsvoorstel, namelijk verlaging van de belastingdruk binnen familieverband?
De regering poneert de stelling dat er geen reden is om bij de bestrijding van de andere planningsconstructies dan APV’s een coulante houding in te nemen wat overgangsrecht betreft. Kan de regering uitleggen waarom zij ten aanzien van overige veranderingen geen overgangsrecht noodzakelijk acht?
Slechts in een beperkt aantal gevallen worden in het wetsvoorstel overgangsmaatregelen getroffen. Leidt het voorstel daarom bij een aantal maatregelen tot materiële terugwerkende kracht, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering aangeven waarom terugwerkende kracht niet wordt voorkomen? Tevens vragen deze leden om een reactie op het artikel «Het overgangsrecht bij de invoering ban de schenk- en erfbelasting beoordeeld» (Mr. J. P. Boer, Prof. Dr. A. O. Lubbers en mevr. Dr. M. Schuver-Bravenboer, WFR 2009/6815, blz. 745–752).
De leden van de fractie van D66 constateren dat bij de verschillende onderdelen geen overgangsregelingen zijn geformuleerd. Deze leden zijn van mening dat dit op bij de verschillende onderdelen wel wenselijk, omdat er in de sfeer van erven en schenking vaak sprake is van langlopende afspraken. Kan de regering per onderdeel aangeven op welke manier zij een overgangsregeling vorm wil geven en indien zij dit niet noodzakelijk acht toe te lichten waarom er voor wordt gekozen dit niet te doen.
Onder het kopje «Europese aspecten» gaat de regering in het wetsvoorstel alleen in op het feit dat het recht van overgang komt te vervallen. De leden van de CDA-fractie vernemen graag een analyse van de Europese aspecten van de overige delen van het wetsvoorstel. Is de regering van mening dat het wetsvoorstel door de Europeesrechtelijke beugel kan? Voldoet zij zowel aan de EU-wetgeving als aan het EVRM?
De leden van de fractie van de PvdA vinden het onwaarschijnlijk dat het enkele feit dat het recht van overgang vervalt, er toe leidt dat zich geen Europeesrechtelijke problemen meer zullen voordoen bij de schenk- en erfbelasting. Kan de regering hier nog eens nader op ingaan? Kan de regering daarbij tevens ingaan op het artikel «Internationale aspecten van de vernieuwde Successiewet 1956» (Prof. Dr. F. Sonneveldt en mevr. Mr. Drs. B. B. A. de Kroon, WFR 209/6815. blz. 731–737)?
De leden van de fractie van D66 zouden graag een toelichting krijgen of en waarom de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de APV, SBBI en ANBI houdbaar zijn in het licht van het gemeenschapsrecht.
Budgettaire effecten, verdelingseffecten en nalevingseffecten
Kan de regering een nadere toelichting geven op de geraamde opbrengst van EUR 210 miljoen door het belasten van APV in de schenk- en erfbelasting en in de inkomstenbelasting? Waarom heeft de regering ervoor gekozen om het voorstel tot invoering van de eis van het drijven van een materiële onderneming voor de doorschuiffaciliteit bij vererven van ab-aandelen niet in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen, zoals de leden van de CDA-fractie zich ook in hun inbreng ten aanzien van de notitie Fiscale Positie DGA (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 705, nr. 19) hebben afgevraagd? Ware het niet beter om dit voorstel in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen in plaats van in het Belastingplan 2010?
De leden van de PvdA-fractie hebben over de budgettaire elementen van het wetsvoorstel twee vragen.
Heeft de regering kennisgenomen van het artikel «De successiebelasting uit economisch perspectief», (Van Gilst, Nijboer en Caminada, WFR 2008/6793, blz. 1423–1430)? Is het waar dat het effectieve tarief op erfenissen nog geen 10 procent bedraagt, zoals de auteurs op pagina 1425 van ditzelfde artikel berekenen? Kan de juistheid van de cijfers en berekeningen in dat artikel bevestigd worden?
Ten tweede vragen deze leden zich af hoe zeker de geraamde opbrengsten zijn. Op welke manier zal de regering in dekking voorzien als de opbrengsten onverhoopt tegenvallen? Is er iets bekend over de omvang van erfenissen waarbij constructies in het geding zijn? Is er een andere indicatie te geven dat het aanpakken van constructies juist de hoogste erfenissen en vermogens raakt? Is het denkbaar dat er andere manieren zijn om tot eerlijk successierecht te komen en om met draagkracht rekening te houden als het aanpakken van constructies in de praktijk geen succes is? Als de opbrengst van het aanpakken van constructies bij grote erfenissen tegenvalt, zal het gat dan worden gevuld door andere grote erfenissen zwaarder te belasten?
Welk deel van de erfenissen bestaat uit woningen? Kloppen de CBS-cijfers van 6 oktober 2008 dat 48 procent van de waarde van nalatenschappen in 2005 uit eigen woningen bestaan, waarvan de gemiddelde waarde 162 duizend euro bedroeg, en de gemiddelde hypotheekschuld 54 duizend euro?
Kan de regering aangeven wat de opbrengst van de successierechten in de nabije (2020) en verre (2040) toekomst is onder het oude en nieuwe systeem?
Ook vragen de leden van de fractie van de PvdA zich af in hoeverre de gebruikers van de te verbieden constructies nieuwe mogelijkheden gaan verkennen om alsnog de belasting te kunnen ontwijken, en hoe zeker de opbrengst in dat opzicht is? Met hoeveel weglek is in dat opzicht rekening gehouden?
Kan voor elk van de huidige 28 tarieven worden aangegeven wat de opbrengst is in de betreffende tariefgroep en schijf, wat de grondslag is inclusief vrijstellingen en dit uitsplitsen naar successie- en schenkingsrecht?
Kunt u dit ook doen voor de nieuwe situatie?
Kunt u de oude en nieuwe tarieven grafisch weergeven met op de x-as het bedrag en op de y-as het geldende tarief, waarbij elke «soort» verkrijger zijn eigen kleur krijgt?
Is het mogelijk een inkomens- en vermogensverdeling te geven (in decielen) van degenen die in de huidige en toekomstige situatie schenkings- en successierecht resp. schenk- en erfbelasting betalen?
De aanpassing van de tarievenstructuur in de schenk- en erfbelasting kost jaarlijks 266 miljoen euro, aldus de leden va de SP-fractie. Zijn de huidige kosten voor de schenk- en erfbelasting daarvoor als uitgangspunt gebruikt? Tijdens de behandeling van het Belastingplan voor 2007 heeft de staatssecretaris van Financiën een studie toegezegd naar de successierechten. Onder andere naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van de SP kwam de vraag aan de orde in hoeverre de toekomstige inkomsten uit de successierechten de kosten voor de vergrijzing zouden dekken. We hebben deze studie nooit mogen ontvangen. Kunnen we daarom alsnog antwoord krijgen op de vraag hoe de inkomsten uit successierechten de komende 30 jaar zullen verlopen, zowel zonder invoering van dit wetsvoorstel als met invoering van het wetsvoorstel? Het gaat uiteraard niet om een precieze voorspelling, maar om een schatting, zoals gebruikelijk bij een blik in de toekomst met het oog op de vergrijzing.
Hoe hard zijn daarnaast de budgettaire effecten uit tabel 1. Wat als berekeningen afwijken en het niet meer budgetneutraal is? Hoe zeker is de regering van de bedragen? Op welke aangepakte constructies in de schenk- en erfbelasting heeft de 25 miljoen euro uit tabel 1 betrekking? Wat wordt er bedoeld met de meeropbrengst die daarin zit die samenhangt met de aanpassing van de waarderingstabellen van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 aan de waarderingstabellen van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001?
Uit tabel 2 op blz. 23 staat dat de verdelingseffecten vooral positief zijn voor niet- en ververwanten. Dit was toch niet de bedoeling van de regering? Hoe gaat zij deze onevenwichtigheid repareren? Klopt het dat de huidige wetswijziging juist een achteruitgang betekent voor mensen met erfenissen die voor een groot deel uit een woning bestaan, en waarbij kinderen geen geld krijgen maar een vordering op de overblijvende ouder? De rekenformule waarmee de waarde van het blote eigendom wordt uitgerekend, zou zodanig worden aangepast, dat de huidige waarde van het blote eigendom wordt verhoogd.
Hierdoor betalen kinderen ondanks de lagere tarieven toch meer belasting omdat ze meer erven. Is dit een bedoeld effect van de wetswijziging? Klopt het bovendien dat grootvermogenden uiteindelijk wel van de wetswijziging profiteren omdat het nadeel van de nieuwe rekenformule voor hen wordt gecompenseerd door het voordeel van de lagere tarieven? Bij welk vermogen ligt het omslagpunt?
De leden van de VVD-fractie krijgen graag een nauwkeuriger inzicht in de financiële effecten van het wetsvoorstel. Waar zitten in termen van meeren minderopbrengsten de plussen en de minnen, zo is hun vraag. Zij krijgen ook graag een nadere onderbouwing van de geraamde meeropbrengsten als gevolg van de voorgestelde fiscale behandeling van de doelvermogens.
Zij zouden het ook op prijs stellen een nadere toelichting te krijgen op het voornemen om ter zake van de waardering van het genotsrecht in de toekomst niet meer uit te gaan van het 6%-percentage uit het Uitvoeringsbesluit Successiewet, maar van het 4%-percentage rekenrente uit de inkomstenbelasting.
Dit voornemen kan forse nadelige financiële consequenties hebben voor de aanslag bij kinderen na het overlijden van de langstlevende, zo vrezen de leden van de VVD-fractie. Zij krijgen graag enige rekenvoorbeelden hoe dit in de praktijk zal uitpakken. Kan ook aangegeven worden hoe de vordering van de kinderen wordt gewaardeerd in 2010 bij een testament met een ouderlijke boedelverdeling met een testamentair bepaalde rente van 6% samengesteld? Die leden achten het ook zeer wenselijk dat zij vóór de plenaire behandeling inzicht krijgen in de financiële dekkingsmaatregelen die in het Belastingplan 2010 voorgesteld zullen worden.
Tabel 1 in onderdeel 14.1 van de memorie van toelichting vermeldt dat het totale pakket aan maatregelen per saldo sluit op nihil (budgetneutraal). Twee van de voorgestelde dekkingsmaatregelen (aanpassing regeling voor heffingsrente en aanscherping doorschuiffaciliteit bij vererven van ab-aandelen) zijn daarentegen niet opgenomen in het huidige pakket. Het huidige pakket aan maatregelen is dan ook niet budgetneutraal. Voor zover de dekking wordt gezocht in andere maatregelen, zouden de leden van de fractie van D66 graag vernemen wat deze maatregelen inhouden en waarom het niet mogelijk was om deze maatregelen in het huidige pakket op te nemen. De leden van de fractie van D66 merken op dat het in zijn algemeenheid niet de schoonheidsprijs verdient om budgettaire dekking te zoeken in maatregelen die worden opgenomen in een ander pakket, omdat dit een aantasting vormt van de parlementaire controle. Verder zouden deze leden graag achtergrondinformatie krijgen over de totstandkoming van het budget en de gehanteerde berekeningsmethodiek. Tevens vernemen zij graag of de geraamde opbrengsten en lasten van het pakket een meerjaarenbegroting is, en zo ja, voor welke periode.
Kan de regering aangeven hoe het overleg met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) verloopt ten aanzien van de ontwikkeling van het voorgeschreven format voor notarissen, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
Hoe verloopt de belastingheffing in de volgende casus onder de huidige Successiewet en hoe onder de voorgestelde, zo vragen de ledenvan de CDA-fractie. Stel een echtpaar heeft een kind, dat op 14-jarige leeftijd komt te overlijden. Op de spaarrekening staat een bedrag van EUR 20 000. En hoe verloopt belastingheffing in de casus (zie het Financieele Dagblad dd 20 juni 2009, «Woninglening onder vuur») waarin een werkgever een renteloze personeelslening ten bedrage van EUR 300 000 aan een werknemer verstrekt en de zakelijke rente 4% is?
Hoe wordt omgegaan met de volgende situatie. Een directeur-grootaandeelhouder schenkt na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zijn ab-aandelen in een houdstermaatschappij aan een SBBI en maakt hierbij gebruik van de nieuwe doorschuiffaciliteit voor de inkomstenbelasting. Kan de SBBI de dividenden die zij ontvangt van de houdstermaatschappij belastingvrij aan goede doelen schenken?
Hoe denkt de regering over het meenemen van de verhandelbaarheid van licenties bij de beoordeling van de waarde van een schenking, zoals voorgesteld in het artikel «Belastingdienst betaalt bij gratis leveren software» in het Financieele Dagblad d.d. 11 juni 2009?
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering om uitvoerig op de commentaren van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs d.d. 4 juni 2009 en Het Register Belastingadviseurs d.d. 9 juni 2009 in te gaan voor zover die niet reeds in de beantwoording zijn meegenomen.
De leden van de VVD-fractie zouden het op prijs stellen als nader ingegaan zou worden op de volgende vragen:
• Wordt onderkend dat soms sprake is van een te hoge vaststelling van de WOZ-waarde van woningen, bijvoorbeeld van serviceflats, en dat een gevolg van het wetsvoorstel kan zijn dat bij vererving deels belasting betaald moet worden over niet bestaand vermogen? Is het daarom niet redelijk een «tegenbewijs»-regeling in de wet op te nemen?
• Kan worden ingegaan op de recente mogelijkheid tot «banksparen» en de successierechtelijke behandeling daarvan?
• Op pag. 26 van de memorie van toelichting lijken de tellingen van tabel 2 niet te kloppen, zeker niet ten aanzien van broers en zusters. Hoe is dit te verklaren?
• Op meerdere plekken van het wetsvoorstel worden ministeriele regelingen aangekondigd. Kan de Kamer voorafgaand aan de plenaire behandeling van het wetsvoorstel daarvan een overzicht ontvangen, inclusief een (globale) inhoudelijke duiding?
Tenslotte verzoeken de leden van de VVD-fractie een reactie op de resterende vragen en opmerkingen van de NOB en die gesteld in WPNR, nummer 6802.
Artikel I, onderdeel A (artikel 1 van de Successiewet)
De regering stelt voor om in het derde lid van artikel 1 te bepalen dat voor de toepassing van de Successiewet 1956 een schenking onder opschortende voorwaarde geacht wordt pas tot stand te komen bij het in vervulling gaan van de voorwaarde. Kan de regering aangeven waarom zij voor deze aanpassing geen overgangsmaatregel in het wetsvoorstel heeft opgenomen? Kan de regering aangeven hoe moet worden omgegaan met situaties waarin sprake is van een postume schenking? De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op het in de literatuur (Sonneveldt en De Kroon, «Internationale aspecten van de vernieuwde Successiewet 1956», WFR 2009/731) gegeven voorbeeld dat een grootmoeder een tweetrapsschenking aan haar zoon (de bezwaarde) en aan haar kleinkinderen, geboren en ongeboren, als verwachters doet. Als voorwaarde wordt gesteld dat de verwachters in leven zijn op het moment dat de zoon komt te overlijden. Indien grootmoeder overlijdt en daarna nog een nieuw kleinkind wordt geboren, hoe verloopt dan de belastingheffing? En hoe wordt de woonplaats van een schenker bepaald die is geëmigreerd, binnen tien jaar na emigratie komt te overlijden, en de opschortende voorwaarde na verloop van de tienjaarstermijn wordt vervuld?
Kan de regering in gaan op de mogelijke internationale gevolgen? Kan een en ander leiden tot dubbele belastingheffing en wat gaat de regering daaraan doen? Hoe verloopt belastingheffing in een casus waarin een schenker in het buitenland woonachtig is en een schenking onder opschortende voorwaarde doet, vervolgens woonachtig wordt in Nederland en de opschortende voorwaarde wordt vervuld?
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de suggestie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) om in dit artikel een oplossing te bieden voor de problemen omtrent renteclausules in testamenten. Hoe denkt de regering hierover?
Artikel I, onderdeel A (artikel 1a en 1b van de Successiewet)
Kan de regering aangeven in hoeverre het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 juni 2007, nr. CPP2007/1223M, Stcrt. 130 van toepassing blijft? Voorts verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering om nadere uitleg te geven aan de uitzondering op de voorwaarde dat de gemeenschappelijke huishouding tot aan het overlijden of de schenking heeft geduurd, namelijk als de samenwoning is verbroken uitsluitend als gevolg van buiten de wil van de als partner aangemerkte personen gelegen redenen. Kan de regering aangeven waarom de Successiewet 1956 niet van toepassing wordt voor de BES eilanden? Kan de regering aangeven waarom geen bepaling vergelijkbaar met artikel 1.2, zesde lid, Wet IB 2001 is opgenomen?
Kan de regering uitleggen aan de leden van de CDA-fractie waarom zij geen overgangsrecht voorstelt met betrekking tot het voorgestelde vierde lid, sub b, aangezien men voor de schenkbelasting de eerste periode na invoering van het voorliggende wetsvoorstel simpelweg niet aan de wettelijke vereisten kan voldoen?
Waarom bevat het wetsvoorstel geen bepaling vergelijkbaar met artikel 1.2, vijfde lid, Wet IB 2001?
Artikel I, onderdeel C (artikel 2 van de Successiewet 1956)
Kan de regering aangeven welke belastingplichtigen onder de huidige Successiewet wel onder het eerste lid van artikel 2 vallen, maar onder de nieuwe Successiewet niet, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
Artikel I, onderdeel F (artikel 7 van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om de term «opgeofferd» nader te duiden. Betreft dit bijvoorbeeld ook schenkingen die in het verleden hebben plaatsgevonden en waarover reeds schenkingsrecht is betaald? Kan de regering voorts nader duiden wanneer de in lid twee omschreven gevallen zich kunnen voordoen?
Artikel I, onderdeel I (artikel 10 van de Successiewet 1956)
Kan de regering aangeven in hoeverre dit artikel van toepassing is op testamenten die ten behoeve van de langstlevende echtgenoot worden gemaakt en verplichtingen die in een testament worden opgelegd, zoals bijvoorbeeld de (quasi-)wettelijke verdeling, de ouderlijke boedelverdeling en het keuzelegaat tegen inbreng van de waarde? En hoe verloopt een en ander in situaties waarin de erflater aan de langstlevende een vruchtgebruik tegen inbreng van de waarde legateert?
De leden van de CDA-fractie merken op dat artikel 10 dusdanig wordt verruimd dat ook het overlijden van de verkrijger vóór de erflater tot toepassing van het artikel leidt. Indien bloot eigendom van een kind naar een kleinkind vererft, heeft het kleinkind dan aftrek heeft voor de waarde van de bloot eigendom ten tijde van het overlijden van zijn ouder?
Kan de regering aangeven hoe het voorgestelde artikel 10 van de Successiewet 1956 zich verhoudt tot recente uitspraken van de Rechtbank Haarlem op 11 juni jongstleden (AWB 08/5589 tot en met AWB 08/5591)?
Kan de regering voorts aangeven of bij invoering van het huidige wetsvoorstel de zogenoemde gesplitste aankoop door ouder-kind belast is, zoals gesteld in VN 2009/22.3 Schenk- en erfbelasting?
Kan de regering bevestigen dat de nieuwe bewoordingen van deze bepaling, er niet toe leiden dat bij uitvoering van zogenaamde vruchtgebruiktestamenten (als vorm van een «langslevende-testament») bij overlijden van de langstlevende, in zoverre artikel 10 van toepassing is, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?
Kan de regering, zo vragen deze leden, dit eveneens bevestigen ten aanzien onderbedelingsvorderingen die bijvoorbeeld voortvloeien uit (quasi-)wettelijke verdelingen of ouderlijke boedelverdelingen of samenwonerstestamenten met niet opeisbare legaten voor de kinderen, etc. Het gaat hier dus om «standaardsituaties» waar van ontduiking of ontgaan of omzeiling geen sprake is.
Artikel I, onderdeel J (artikel 11 van de Successiewet 1956)
In het huidige artikel 7 van de Successiewet 1956 wordt ten aanzien van een verrekenbeding en de successierechtelijke gevolgen daarvan aangesloten bij «de wettelijke regeling», terwijl in het voorgestelde artikel 11 van de Successiewet 1956 wordt aangesloten bij de gerechtigdheid bij leven. Wat is de achtergrond hiervan, zo vragen de leden van de CDA-fractie, en in hoeverre noopt dit tot een overgangsmaatregel in de ogen van de regering? Hoe wordt omgegaan met een verplicht, wederkering, finaal verrekenbeding?
In de voorgestelde tekst wordt deze bepaling cruciaal anders geformuleerd dan nu nog in artikel 7, zo constateren de leden van de ChristenUnie-fractie. Is deze wijziging werkelijk bedoeld, nu hierover niets in de memorie van toelichting wordt vermeld, zo vragen deze leden? Wordt werkelijk beoogd de successierechtelijke werking van wederzijds verplichte finale verrekenbedingen bij overlijden in te perken? Zo ja, is dit wel terecht, daar met een finaal verrekenbeding bij overlijden juist vaak tot uiting komt, dat echtelieden bij leven (echtscheiding, faillisement) hun vermogen niet willen delen en bij overlijden juist wel (net als ware men gehuwd in gemeenschap van goederen)?
Artikel I, onderdeel K (artikel 12 van de Successiewet 1956)
Heeft de regering overwogen een uitzondering op te nemen voor gevallen waarin een schenking een genotsrecht betreft dat eindigt bij overlijden van de schenker, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel I, onderdeel L (artikel 13 van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering denkt over het in de literatuur (Van Vijfeijken, «De fictiebepalingen: vereenvoudiging of window dressing», WFR 2009/713) gedane voorstel om te bepalen dat premies voor levensverzekeringen die worden gesloten op het leven van één van beide echtelieden worden geacht altijd kosten van de huishouding te zijn waaraan beide echtelieden in gelijke verhouding hun bijdrage hebben geleverd. En hoe over de eveneens in voornoemd artikel gemaakte opmerking dat het tweede lid zou moeten worden uitgebreid tot alle natuurlijke personen die anders dan beroepsmatig optreden als verzekeraar en niet alleen de erflater of partner zijn?
Artikel I, onderdeel M (artikel 13a van de Successiewet 1956)
Heeft de regering overwogen om een uitzondering op te nemen voor gevallen als beschreven in Kamerstukken II 1999/2000, 26 851, nr. 69 en zo nee, waarom niet, zo vragen de leden van de CDA-fractie. En voor situaties als deze: een vrouw overlijdt voordat haar man overlijdt en haar nabestaandenpensioen is verzekerd bij de vennootschap waarin haar man ab-houder is, zonder dat hij premies heeft betaald voor dit nabestaandenpensioen?
Artikel I, onderdeel N (artikel 15 van de Successiewet 1956)
Kan de regering nader duiden hoe de begrippen «geldlening» en «van dag tot dag» worden ingevuld? Vallen onder het begrip geldlening ook vorderingen en schulden die voortkomen uit het huwelijksvermogensrecht (waaronder de verdeling van een huwelijksgemeenschap) en het erfrecht? Is dit artikel van toepassing op overbedelingsvorderingen die kinderen krijgen op grond van een wettelijke verdeling? Kan de regering aangeven of in de situatie waarin een te lage rente wordt gehanteerd en aldus het vruchtgebruik wordt geacht te zijn geschonken, de ontvanger de betaalde rente in mindering mag brengen op het vruchtgebruik?
In hoeverre is de nieuwe belastingheffing omtrent direct opeisbare renteloze leningen van toepassing op leningen die voor invoering van het onderhavige wetsvoorstel zijn aangegaan? Kan de regering aangeven waarom zij geen overgangsrecht voorstelt, zo vragen tenslotte de leden van de CDA-fractie.
In verband met het bevorderen en in stand houden van natuurschoon bestaat er onder meer een successie- en schenkingsvrijstelling voor landgoederen. In dat geval worden de verkrijgers geconfronteerd met zowel een instandhoudingseis als een bezitseis van 25 jaar. De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de schenker/erflater ten minste 1 jaar lang het landgoed in zijn bezit moet hebben. Volgens de toelichting wordt dit gedaan om misbruik van de regeling te vermijden. Hiervan lijkt echter alleen sprake te zijn als een erflater het landgoed heeft gekocht van iemand die erfgenaam blijkt te zijn. In alle andere gevallen is geen sprake van belastingverijdeling omdat enkel sprake is van een verschuiving van de faciliteiten naar andere personen waartegenover de verplichting bestaat om het landgoed ten minste 25 jaar in stand te houden. Een analoge toepassing van het huidige artikel 15 SW met betrekking tot het recht van overgang lijkt hier in voldoende mate tegemoet te komen aan de geconstateerde problematiek. Hiermee wordt ook voorkomen dat de huidige faciliteit van artikel 7 lid 3 NSW feitelijk om zeep wordt geholpen. Deelt de regering deze mening, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?
Artikel I, onderdeel O (artikel 16 van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering bedoelt met de opmerking «het tweede lid verstaat – voor zover daar al discussie over is – onder een verkrijging krachtens erfrecht het ten gevolge van of na het overlijden van een erflater verkrijgen van een in rechte vorderbare aanspraak op een APV», terwijl in de wettekst slechts staat «ten gevolge van»? Zijn de uitzonderingen van art. 2.14a, vijfde en zesde lid, Wet IB 2001 hier van toepassing?
Artikel I, onderdeel P (artikel 17 van de Successiewet 1956)
Waarom spreekt de regering in de toelichting van een APV als bedoeld in het tweede lid van art. 2.14a, maar ontbreekt in de wettekst de toevoeging: «tweede lid», zo vragen de leden van de fractie van het CDA. Indien verkregen wordt van een APV waarvan bezittingen niet worden toegerekend op grond van art. 2.14a, zesde lid, Wet IB 2001, wat zijn dan de gevolgen? Wat is de samenhang tussen artikel 17 Successiewet 1956 en artikel 26a Successiewet 1956?
Artikel I, onderdeel R (artikel 20 van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de opmerkingen van de NOB ten aanzien van de belastinglatenties van lid 5 en lid 6.
Artikel I, onderdeel S (artikel 21 van de Successiewet 1956)
De regering stelt voor om de waarde van onroerende zaken die als woning in gebruik zijn te stellen op de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde), aldus de leden van de CDA-fractie. Betekent een en ander dat als een erflater op 31 december 2010 overlijdt, dat dan voor de waarde van de woning wordt uitgegaan van de waarde per 1 januari 2009? Kan de regering nader ingaan op het besluit geen tegenbewijsmogelijkheid te bieden, behalve bij verhuurde panden? Hoe wordt omgegaan met woningen die buiten Nederland zijn gelegen? Kan de regering uitleggen hoe het aansluiten bij de WOZ-waarde, ook bij verhuurde panden, zich verhoudt tot rechtspraak waarin is bepaald dat voor verhuurd onroerend goed de WOZ-waarde een onjuiste hoofdregel/waarderingsmaatstaf is (zie Hof ’s-Hertogenbosch, 25 mei 1979, nr. 1026/1978; Hof Arnhem, 8 maart 1983, nr. 1854/1979)? En hoe verhoudt het aansluiten bij de WOZ-waarde, ook bij verhuurde panden, zich tot het besluit van de staatssecretaris van 31 oktober 2005, nr. CPP2005/1272M, waarin is vermeld dat «Voor de waardering van verhuurde panden in box 3 kan niet de WOZ-waarde worden gehanteerd». Kan de regering aangeven wat de huidige en toekomstige status zal zijn van de resolutie van 30 november 1964, nr. D4/8981, BNB 1965/96? Mocht deze worden ingetrokken, is de regering dan van plan een overgangsregeling te treffen?
In artikel 21 lid 5 is opgenomen dat onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, worden in aanmerking genomen naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of deze waarderingsgrondslag ook van toepassing is voor de overige onroerende zaken waarvan de waarde volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld?
Uit het voorgestelde artikel 21 lid 6 SW volgt dat geen waardedruk in aanmerking wordt genomen indien een verhuurde woning wordt verkregen door de betreffende huurder. Deze bepaling is overgenomen van artikel 21 lid 11 SW. Deze bepaling is per 1 januari 2006 in het leven geroepen om een einde te maken aan de onduidelijkheid die is ontstaan door de afschaffing van de 60%-waardering voor eigen woningen per 1 januari 2002.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat volgens mr. F. A. M. Schoenmaker in FBN 2009, nr. 14, op verkeerde gronden een uitzondering is gemaakt voor een huurder die zijn huurwoning erft. Naar zijn mening volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat ook een waardedruk in aanmerking kan worden genomen als een woning wordt geërfd door de betreffende huurder. Blijkens het artikel loopt er op dit moment een procedure hierover voor de Hoge Raad. Is de regering voornemens het huidige wetsvoorstel aan te passen indien het oordeel van de Hoge Raad daartoe aanleiding geeft, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?
Indien de going concernwaarde van een onderneming ligt beneden de liquidatiewaarde ervan, wordt volgens het wetsvoorstel de verkrijging gewaardeerd op de (hogere) liquidatiewaarde van de onderneming. Dit doet zich voor bij onderneming met een structureel onderrendement, zoals bijvoorbeeld bij agrarische bedrijven.
De leden van de ChristenUnie-fractie betwijfelen of het wel terecht is om in al die bedoelde gevallen te waarderen op liquidatiewaarde. Lang niet altijd kan die liquidatiewaarde door de verkrijger immers ook te gelde worden gemaakt op grond van wet, overeenkomst of statuten. Zo kunnen bij verkrijging van een deelgerechtigdheid in een samenwerkingsverband de vennootschapsstatuten dit verhinderen door (gebruikelijke) voortzettingsbedingen tegen going concernwaarde. Ook bij verkrijging van aandelen in een besloten vennootschap kan het realiseren van de liquidatiewaarde onmogelijk zijn als men slechts een minderheidsbelang heeft. In dit verband kan ook gewezen worden op het onderscheid dat Bartel maakt in NTFR 2009–1095 tussen rechtstreekse verkrijging door een eenzijdige handeling van de erflater of schenker en verkrijging op grond van een overeenkomst tussen erflater/schenker en verkrijger. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het niet in de rede ligt de wijze van waardering van de verkrijging van ondernemingsvermogen niet wettelijk-fictief voor te schrijven, maar af te laten hangen van alle specifieke omstandigheden in het betreffende geval? Voorst vragen zij in dit verband in te gaan op het voorstel Bartel om niet «de waarde» van al wat krachtens erfrecht of schenking wordt verkregen als heffingsgrondslag aan te merken, maar«het voordeel» dat bij de verkrijger opkomt als gevolg van het overlijden van de erflater of de vrijgevigheid van de schenker?
Hiernaast vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de regering de arresten van de Hoge Raad van 20 maart 2009, nrs. 43393 en 43394, beschouwt in relatie tot dit wetsartikel? Onderkent zij dat deze arresten een extra argument vormen voor het tot de heffingsgrondslag rekenen van het «opgekomen voordeel» in plaats van de (minimaal liquidatie-)waarde, zo vragen deze leden? Het kan immers toch niet zo zijn, zo stellen de leden van de ChristenUnie-fractie, dat als in beginsel een koopsom is overeengekomen waarin geen gift schuilt in de zin van artikel 1, lid 3, en vervolgens direct op die koopsom (gedeeltelijke) kwijtschelding plaatsvindt welke in zoverre wél als gift in de zin van artikel 1, lid 3, is aan te merken, deze verkrijging wettelijk-fictief door de waardering op minimaal liquidatiewaarde wordt «opgehoogd» tot een bedrag (ver) boven dat van de eigenlijke kwijtschelding?
Tot slot vragen de leden van de ChristenUnie-fractie wat precies bedoeld wordt met de toevoeging in artikel 21, lid 10, dat het bepaalde in de eerste volzin van overeenkomstige toepassing is op vermogensbestanddelen die behoren tot een aanmerkelijk belang? Wordt bedoeld dat de aandelen worden gewaardeerd door de onderneming in de vennootschap fictief te waarderen op minimaal liquidatiewaarde? Dit laatste is toch eigenlijk onmogelijk, zo stellen deze leden, nu de waarde van een aandelenpakket ook afhangt van alle wettelijke en vennootschapsrechtelijke bepalingen met betrekking tot de aandelen en van de omvang van het betreffende belang? Voorts vragen zij hoe een en ander zich verhoudt tot de brief van Financiën van 27 november 1997, nr. WDB 97/545, V-N 11 december 1997, punt 3, inzake waardering van aandelen in een landbouwbedrijf met een lage rentabiliteit?
Artikel I, onderdeel X (artikel 26a van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de volgende casus. Stel dat X onder de nieuwe regels een irrevocable discretionaire trust instelt en vervolgens als inwoner van Nederland overlijdt met achterlating van zijn dochters Y en Z die gelijkelijk erfgenamen en beneficiaries zijn. Het trustvermogen wordt dan geacht door Y en Z geërfd te zijn van X, ieder voor de helft. Vervolgens wordt de trust opgeheven en het gehele trustvermogen uitgekeerd aan Y en Z. Wordt iedere zus nu geacht om de ene helft van de uitkering (onbelast) van zichzelf te verkrijgen en de andere helft van de uitkering (belast) van de andere zus?
Waarom bevatten de voorgestelde artikelen 16 en 17 Successiewet 1956 wel een delegatiebepaling maar art. 26a niet? Is het toerekeningsvraagstuk voloende duidelijk naar de mening van de regering? Stel dat een broer X en een zus Y vermogensbestanddelen voor een waarde van 100 in een Zwitserse Stiftung hebben afgezonderd in de verhouding 60:40 en X drie erfgenamen heeft en Y 1 en X en Y gelijktijdig komen te overlijden, terwijl het vermogen op dat moment 1000 bedraagt. Hoe wordt nu toegerekend en welke tarieven zijn alsdan van toepassing?
Artikel I, onderdeel AC (artikel 32 van de Successiewet 1956)
Kan de regering meer duidelijkheid verschaffen over de wijze waarop met de te betalen inkomstenbelasting bij de waardevaststelling moet worden rekening gehouden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Ten aanzien van het SBBI-regime is nog niet voldoende duidelijke welke instellingen hiervan gebruik kunnen maken. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie een aantal voorbeelden. Kan de regering aangeven hoe het begrip «sociaal belang» wordt ingevuld, hoe dit zich onderscheidt van het begrip «algemeen belang», en in welke mate een SBBI het sociaal belang moet dienen? Hoe zit het bijvoorbeeld met een overkoepelende organisaties van SBBI’s, is dat een SBBI of een ANBI? En met organisaties die slechts door verenigingen worden gebruikt? De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe en door wie wordt bepaald of een instelling als SBBI wordt aangemerkt? Gaat de regering een register opzetten? Wordt er een controle opgezet? Kan een instelling om een voor bezwaar vatbare beschikking inzake de SBBI-status verzoeken? Zo nee, waarom wordt hiervoor geen voor bezwaar vatbare beschikking in het leven geroepen? Kan de regering ingaan op de vraag waarom alleen SBBI’s die in de vorm van een vereniging met meer dan 25 leden worden gedreven recht hebben op periodieke giftenaftrek en andere SBBI’s niet?
Is een SBBI vrijgesteld van schenkbelasting als deze uitkeringen doet in het kader van het sociaal belang?
Artikel 35b van de Successiewet 1956
In plaats van de conserverende aanslag stelt de regering een voorwaardelijke vrijstelling voor met als doel minder administratieve lasten. Wordt hierdoor eveneens de bewijslast van inspecteur verlegd naar belastingplichtige wanneer niet langer aan het voortzettingsvereiste is voldaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af. Onder de huidige wet dient de belastingplichtige op grond van art. 53b, eerste lid, Successiewet 1956 aangifte te doen binnen een termijn van acht maanden nadat een gebeurtenis zoals in art. 53b, derde lid, Successiewet 1956 vermeld zich heeft voorgedaan. Maar wat als de verkrijger vindt dat hiervan geen sprake is en hij hiervan dus geen melding maakt? In dien gevalle vervalt in de huidige regeling de conserverende aanslag na vijf jaar; hoe verloopt een en ander onder de voorgestelde nieuwe regeling? Kan de belastingplichtige bijvoorbeeld verzoeken om een beschikking ten aanzien van het al dan niet voldaan hebben aan het voortzettingsvereiste?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de gronden waarop de inspecteur het rentedragend uitstel van betaling kan beëindigen, behalve bij niet langer voldoen aan het voortzettingsvereiste.
Kan de regering voorts ten aanzien van de berekeningssystematiek met betrekking tot een eventueel opgelegde tegenprestatie nader duiding geven aan de manier waarop met latente belastingen moet worden omgegaan?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de in artikel 35b bedoelde «waarde going concern» geheel gelijk is aan de waarde als bedoeld in artikel 21, lid 10, eerste volzin? Mag er van uit worden gegaan dat deze waarde voor (met name grondgebonden) landbouwbedrijven in het algemeen gelijk zal zijn aan de «agrarische waarde» in de zin van de aanschrijving van 25 augustus 1965, nr. D5/4310 (zie ook Hoge Raad 30 oktober 1985, nr. 22 730, BNB 1986/32)? Voorts vragen deze leden of de goedkeuring voor de bepaling van deze waarde als bedoeld in de onderdelen 7.4.1., 7.4.2. en 7.5. van het besluit van 10 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, ook onder de nieuwe wettelijke regeling (ongewijzigd) blijft gelden?
Artikel 35c van de Successiewet 1956
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het feit dat de regering ten aanzien van het ondernemingsbegrip voorstelt aan te sluiten bij dat van de inkomstenbelasting. Is de regering voornemens een besluit uit te vaardigen met daarin een wat nadere duiding van dit begrip met een aantal voorbeelden? Hoe wordt bijvoorbeeld omgegaan met de situatie waarin een belastingplichtige alle aandelen van ondernemingen A en B heeft en onderneming B een pand verhuurt aan onderneming A (een materiële onderneming)? En kan de regering een toelichting geven op en voorbeelden geven van de aanscherping van de huidige 15%-marge van art. 7a Uitvoeringsregeling Successiewet 1956? Hoe denkt de regering de koppeling tussen de beleggingen enerzijds en de daarvoor aangegane schulden anderzijds in de praktijk te controleren? Hoe zal de regering invulling geven aan de vraag of sprake is van overtollige liquiditeiten? Is zij bereid met voorbeelden te komen?
De regering neemt de stelling in dat de verkrijger van een medegerechtigdheid of van preferente aandelen niet zonder meer kan worden beschouwd als een bedrijfsopvolger, maar kan veel meer als een kapitaalverstrekker. Kan zij deze stelling alsook de invulling van het begrip preferente aandelen nader toelichten? Bij een verkrijging van een medegerechtigdheid of preferente aandelen kan alleen gebruik worden gemaakt van de faciliteit «indien zij zijn ontstaan in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging», zo lezen de leden van de CDA-fractie. Dit vereiste vereist nog wat nadere duiding menen deze leden. Graag een toelichting. In hoeverre is de regering het eens met de kritiek uit de vakliteratuur dat deze aanscherping te stringent uitwerkt (zie bijvoorbeeld VN 2009/22.3 Schenk- en erfbelasting en de aldaar ten aanzien van deze passage gegeven vier voorbeelden, en het commentaar van de NOB en het door hen gegeven voorbeeld)? In hoeverre is de regering het eens met de stelling van laatstgenoemden dat de zinsnede «de preferente aandelen die een omzetting vormen van (...) gewone aandelen» nodeloos beperkend is? Hoe wordt bijvoorbeeld omgegaan met situaties waarin een deel van de aandelen wordt omgezet in preferente aandelen, waarbij tegelijkertijd de andere aandelen worden overgedragen aan de beoogde opvolger? Kan de regering het begrip uitreiking nader duiden?
Kan de regering aangeven waarom zij geen overgangsrecht voorstelt ten aanzien van het invoeren van de vereiste dat de verkrijging van een medegerechtigdheid en preferente aandelen slechts faciliteren voor de bedrijfsopvolgingsregeling indien deze zijn ontstaan als gevolg van een gefaseerde bedrijfsoverdracht?
Kan de regering aangeven hoe de toegezegde aanpassing van de bestaande toerekeningsregel van artikel 7a Uitvoeringsregeling Successiewet 1956 zich verhoudt tot de uitspraak van Rechtbank Breda d.d. 6 juni 2008, nr. AWB 07/3226?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering voorstelt om de faciliteit niet meer toe te passen bij de verkrijging van aandelen van een aanmerkelijkbelanghouder die op grond van artikel 4.11 Wet IB 2001 een zogenoemde fictief aanmerkelijkbelanghouder is. Kan de regering aangeven hoe dit zich tot de doorschuiffaciliteit in de inkomstenbelasting verhoudt? Kan de regering voorts nader duiden waarom zij van mening is dat de faciliteit niet meer moet worden opengesteld voor commanditaire vennoten?
Voorts stelt de regering voor de faciliteit ook open te stellen voor onroerende zaken die dienstbaar zijn aan de onderneming. Wat is de achtergrond van de voorwaarde dat de verkrijger de onroerende zaak tegelijkertijd met vermogensbestanddelen in het lichaam waaraan de zaak ter beschikking is gesteld verkrijgt? Wat betekent dat voor situaties waarin er meerdere erfgenamen zijn die allemaal een onverdeeld aandeel in desbetreffende onroerende zaak hebben? En voor verkrijging van een onroerende zaak die ter beschikking van een BV van een verbonden persoon wordt gesteld? Hoe wordt omgegaan met het verkrijgen van het recht op vruchtgebruik of bloot eigendom van onroerende zaken die ter beschikking worden gesteld? Kan de regering ten slotte nader ingaan op het besluit om alleen ter beschikking gestelde onroerende zaken deze faciliteit te bieden? Waarom bijvoorbeeld een vordering niet?
Wanneer wordt de ministeriële regeling ingevuld en wat wordt hierin geregeld? Betreft dit louter bepalingen omtrent de toerekening? De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering voorbeelden te geven van de uitwerking van de verkrijging van een middellijk belang in een werkmaatschappij van minstens 5%. Ook vragen zij de regering in te gaan op de behandeling van certificaten van aandelen. Voorts vernemen zij graag een toelichting op de situatie waarin het aandelen in een houdstermaatschappij in een dochtermaatschappij betreft maar deze dochtermaatschappij diverse soorten aandelen heeft uitgegeven.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe het voorgestelde artikel 35c, lid 4 en lid 5, moet worden uitgelegd indien en voor zover de vennootschap waarin de erflater of schenker middels gewone aandelen een direct aanmerkelijk belang heeft, middels preferente aandelen een belang heeft in een dochtervennootschap.
Artikel 35d van de Successiewet 1956
De regering geeft aan dat krachtens de delegatiebepaling van het tweede lid regelingen worden getroffen voor de bepaling of is voldaan aan de bezitstermijn. Hoe worden deze ingevuld, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Hoe wordt bijvoorbeeld omgegaan met een situatie waarin desbetreffende aandelen minder dan vijf jaar bestaan? Hoe wordt omgegaan met een situatie waarin de erflater die de onderneming drijft, de erfgenaam (kind) de onderneming voortzet met toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling, maar deze erfgenaam zelf binnen een jaar komt te overlijden? Kan de echtgenote de onderneming voortzetten met toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling?
Artikel 35e van de Successiewet 1956
De regering merkt op dat de bedrijfsopvolgingsregeling in beginsel voor de zogenoemde voortzettingseis het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001 volgt, tenzij de specifieke aard van de bedrijfsopvolgingsregeling daarom vraagt. Kan de regering nader toelichten wanneer de specifieke aard van de bedrijfsopvolgingsregeling daarom vraagt – behoudens bij gebruikmaking van art. 3.63 Wet IB 2001? Waarom wordt dit artikel uitgesloten? Wanneer en hoe wordt de ministeriële regeling ingevuld, zo vragen de leden van de CDA-fractie?
Kan de regering, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie, bevestigen dat in de ministeriële regeling als bedoeld in het voorgestelde artikel 35e, lid 5, in ieder geval dezelfde versoepelingen zullen worden opgenomen als thans geregeld in artikel 7d Uitvoeringsregeling Successiewet?
Voorts vragen deze leden of de regering ook bereid is een zodanige regeling te treffen dat indien een verkrijger binnen één jaar na verkrijging van een onderneming met toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling komt te overlijden en de onderneming daarna wordt voortgezet door (één van de) erfgenamen, deze de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling niet wordt onthouden op de voet van artikel 35d (omdat de erflater de onderneming of de aandelen niet één jaar voorafgaand aan de verkrijging heeft gedreven casu quo gehouden)?
Artikel 35f van de Successiewet 1956
Kan de regering een voorbeeldcasus geven van de uitwerking van de beperking uit het tweede lid, zo vragen de leden van de CDA-fractie. En hoe werkt de faciliteit uit in een casus waarin een man (ondernemer) en vrouw in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, er geen testament is opgemaakt, er 1 kind is, en de vrouw overlijdt? En als de man en vrouw buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd er een finaal verrekenbeding is overeengekomen, er geen testament is opgemaakt, er 1 kind is en de vrouw overlijdt? Kan in geval van een fictieve verkrijging van vruchtgebruik in gevolge artikel 10 Successiewet 1956 artikel 35b worden toegepast? Kan de regering ten slotte in gaan op de situatie waarin een verkrijger ondernemingsvermogen verkrijgt tegen inbreng van de waarde, maar de verkrijging te klein is om de vrijstelling ten volle te benutten?
Artikel I, onderdeel AN (artikel 53 van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag van de regering nadere uitleg over de wijze waarop «het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn geweest indien dat was berekend over het voordeel dat tijdens de bezitsperiode is genoten» (tweede lid) wordt berekend. Hoe wordt het voordeel bepaald? Welke tarieven en vrijstellingen worden gehanteerd?
Het derde lid van dit artikel strekt ertoe ook in geval van situaties waarin geen voordelen zijn genoten van een herroepelijke schenking, niet het gehele bedrag aan eerder geheven schenkbelasting terug te betalen. In hoeverre kan de belastingplichtige tegenbewijs leveren, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af? Hoe moet worden omgegaan met situaties waarin bij het doen van de herroepelijke schenking is vastgelegd dat ook vruchten moeten worden terugbetaald/vergoed?
Hoe gaat de regering om met situaties waarin een herroepelijke schenking wordt gedaan, deze bij waardedaling wordt herroepen en vervolgens wederom een (herroepelijke) schenking wordt gedaan? En hoe gaat de regering om met situaties waarin een herroepelijke schenking is gedaan onder de huidige Successiewet 1956, terwijl de herroeping geschiedt onder de nieuwe Successiewet 1956? Hoe gaat de regering om met de situatie waarin een erflater met twee kinderen één van deze twee kinderen heeft onterfd, de erfenis volledig overgaat naar het niet onterfde kind en het onterfde kind na een aantal jaren de legitieme portie opeist?
Kan de regering aangeven hoe het vijfde lid zich verhoudt tot situaties waarin het testament reeds in een overgangsclausule voorziet? En hoe wordt omgegaan met situaties waarin een erflater voor inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel overlijdt en de erfgenaam na inwerkingtreding (maar binnen 30 dagen na de erflater)?
Artikel II, onderdeel A (artikel 2.14a Wet inkomstenbelasting 2001)
Kan de regering aangeven hoe wordt bepaald wie de erfgenamen zijn; zijn dat de erfgenamen volgens het testament? Waarom wordt de term APV niet in de wet gedefinieerd?
Ten aanzien van het door de regering gegeven voorbeeld van de inwoner van Nederland (A) die een Antilliaanse stichting particulier fonds opricht het volgende. Hoe verloopt de belastingheffing indien A EUR 10 mln. in dit fonds stopt, en dit vermogen bij zijn overlijden is aangegroeid tot EUR 15 mln. Indien zijn drie erfgenamen ieder EUR 1 mln ontvangen en de rest van het fonds ten goede komt aan een ANBI, hoe verloopt dan de belastingheffing? En hoe verloopt de belastingheffing indien de insteller van een irrevocable discretionary trust noch in Nederland woont noch in Nederland belastingplichtig is, maar de benoemde beneficiairies wel? En hoe verloopt de belastingheffing indien een inwoner van Nederland vermogen in brengt in een irrevocable discretionary trust waarbij een ANBI die in het buitenland is gevestigd en door de Belastingdienst is erkend als begunstigde is aangemerkt? Wat zijn de gevolgen als de ANBI vervolgens uitkeringen doet aan kinderen van de insteller van de trust?
Kan de regering toelichten wat zij bedoelt met de opmerking dat hetgeen onder afzonderen van vermogen moet worden verstaan, in het derde lid staat en in een ministeriële regeling nader wordt ingevuld, terwijl in het voorgestelde artikel 2.14a alleen in het zevende lid wordt gerefereerd aan een ministeriële regeling, doch slechts ten aanzien van de toerekening? De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering het begrip afzonderen van vermogen nader invulling te geven.
Kan de regering aangeven hoe de belastingheffing verloopt indien een erflater in zijn testament een enig erfgenaam benoemd die niet tot de beoogde begunstigden van het APV behoort? En kan de regering ten aanzien van het door haar gegeven voorbeeld met belastingplichtigen M en N aangeven wat de gevolgen zijn als M en N besluiten om terstond na het afronden van de in het voorbeeld genoemde transactie besluiten de Stiftung op te heffen? Is de regering van mening dat de tegenbewijsregeling van het vijfde lid voldoende soelaas biedt ten aanzien van situaties waarin erfgenamen van iemand die bij leven of overlijden vermogen aan een APV heeft afgezonderd niet de begunstigden van dit APV zijn?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader invulling te geven aan de bepaling dat een APV een entiteit is waarmee «meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd»? Hoe moet meer dan bijkomstig in dit geval worden ingevuld?
Kan de regering het voorbeeld van de kunstenaar nader duiden en toelichten hoe de belastingheffing verloopt als deze wel tot de familiekring behoort? Waarom worden zakelijke transacties niet te allen tijde buiten de reikwijdte van dit artikel geplaatst?Hoe is de regering voornemens om te gaan met gevallen waarin dankzij de tegenbewijsregeling iemand als «excluded person» wordt gezien door een inspecteur; worden overige erfgenamen hiervan op de hoogte gesteld en welke middelen hebben zij?
Het zesde lid bevat een regeling ter voorkoming van dubbele belastingheffing, zo lezen de leden van de CDA-fractie, doch deze leden vragen zich af hoe deze regeling zich verhoudt tot de Successiewet? Indien een belastingplichtige een schenking doet aan een APV dat in het buitenland wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van minstens 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, wat zijn hiervan de gevolgen voor de Successiewet? Mag ook rekening worden gehouden met objectieve vrijstellingen? Hoe verhoudt een en ander zich tot het Europees recht en waarom wordt alleen winstbelasting als kwalificerende heffing aangemerkt? En is het juist dat dit geen toets van de belastingdruk over het gehele verkomen of inkomen van een APV is? Is de onderworpenheidstoets een doorlopende? En hoe wordt omgegaan met sfeerovergangen? Is de regering bereid met voorbeelden te komen?
Kan de regering ten aanzien van het overgangsrecht aangeven wat hiervan de gevolgen zijn voor situaties waarin transparantieovereenkomst zijn getekend ten aanzien van de inkomstenbelasting en waarin voor de successiewettelijke gevolgen wordt aangesloten bij de arresten van de Hoge Raad?
Artikel II, onderdeel B (artikel 6.33 van de Wet Inkomstenbelasting 2001)
In de huidige wettekst staat opsomming «kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen». In de voorliggende wettekst worden charitatieve, culturele en wetenschappelijke instellingen niet meer genoemd, zonder dat dit tot inhoudelijke wijzigingen leidt, aldus de regering. Kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen zijn als aparte categorie gehandhaafd. Kan de regering aangeven waarom dit alles het geval is? De leden van de CDA-fractie vernemen graag een nadere onderbouwing van het schrappen van «charitatieve, culturele en wetenschappelijk instellingen» uit de wettekst. Wat is hiervan het doel en geeft de regering hiermee geen verkeerd signaal af? Voorts vragen genoemde leden zich af hoe in andere landen, zoals Engeland, invulling wordt gegeven aan de term algemeen nut? En waarom wordt in het algemene deel door de regering vermeld dat met louter kerkelijk of levensbeschouwelijk wordt bedoeld dat onder kerkelijk en levensbeschouwelijke instellingen bijvoorbeeld geen organisaties worden begrepen waarvan de activiteiten voor een belangrijk deel bestaan uit actievoeren of uit (semi)commerciële activiteiten zoals het tegen betaling geven van cursussen of het verkopen van cursusmateriaal, ook al heeft dat een religieus of levensbeschouwelijk karakter? Waarom acht de regering deze nadere uitleg van het begrip kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen noodzakelijk? Hoe wordt het begrip actievoeren ingevuld? En wat is een belangrijk deel? Hoe zit het bijvoorbeeld met kerken die rommelmarkten organiseren of betaalde cursussen of opleidingen in hun gedachtegoed organiseren? De leden van de CDA-fractie vragen de regering te bevestigen aan dat zaken als diaconale taken en het opvangen van dak- en thuislozen nimmer hieronder geschaard zullen worden? Ook vragen genoemde leden de regering te bevestigen dat geen verandering is beoogd ten aanzien van aan kerken verbonden beheersstichtingen en andere stichtingen die nu op grond van een handhavingsconvenant als ANBI door het leven gaan?
In hoeverre geldt bovengenoemd verbod van actievoeren of het ontplooien van (semi)commerciële activiteiten ook voor andere ANBI’s? Hoe moeten instellingen hieromtrent omgaan met zaken als het verstrekken van leningen en het afgeven van garanties aan bepaalde begunstigde in plaats van deze begunstigden geld te schenken? Is alsdan sprake van (semi)commerciële activiteiten? Hoe moeten instellingen in algemene zin om gaan met het genereren van eigen inkomsten voor de activiteiten die zijn ontplooien, zoals bijvoorbeeld het draaien van een winkel? En hoe dient te worden gehandeld als deze inkomsten door middel van het beleggen in aandelen, obligaties, vastgoed worden gegenereerd? Kan de regering aangeven hoe een en ander zich verhoudt tot het artikel «Rechter geeft moskee belastingvoordeeltje» uit de Telegraaf van 10 juni 2009 en de uitspraak van de rechtbank waarnaar in dat artikel wordt verwezen?
De leden van de CDA-fractie hebben in de reactie op het algemene deel reeds vragen gesteld over de integriteitstoets. Deze toets wordt bij ministeriële regeling nader ingevuld, zo lezen genoemde leden. Wanneer en hoe gaat de regering deze toets nader invullen? Denkt zij bijvoorbeeld aan een Verklaring Omtrent Gedrag? Hoe moet de bepaling uit het vierde lid «een persoon die anderszins betrokken is bij de activiteiten van de instelling» worden opgevat? Kunt u aangeven hoe een en ander zich verhoudt tot het rapport van het Counter Terrorism Implementation Task Force/Working Group on Tackling the Financing of Terrorism (januari 2009)? Wat denkt de regering de in dit rapport geponeerde voorstel om een inspanningsverplichting voor ANBI’s in te stellen om naar eer en geweten misbruik tegen te gaan, met de kanttekening dat dit niet direct tot sancties hoeft te leiden indienen zaken worden aan het licht komen waarvan redelijkerwijs niet verwacht mag worden dat deze door de ANBI-instelling konden worden ontdekt? Kan de regering eveneens aangevenhoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de werkzaamheden van de Financial Action Task Force (FATF)?
Artikel II, onderdeel C (artikel 10a.7 Wet inkomstenbelasting 2001)
In dit artikel wordt vermeld dat de wettelijke toerekening van art. 2.14a niet geldt voor een (deel van een) APV indien voldaan is aan een drietal cumulatieve vereisten. Kan de regering aangeven aan wie het vermogen moet worden toegerekend indien aan deze voorwaarden is voldaan?
Kan de regering voorts nader ingaan op lid vier en lid vijf? In hoeverre heeft een en ander terugwerkende kracht en acht de regering dit gerechtvaardigd? Hoe wordt bijvoorbeeld omgegaan met situaties waarin in het verleden reeds schenkings- of successierecht is voldaan? Op welke waarde wordt de verkrijgingprijs van aandelen gesteld indien er geen sprake is van iemand «die deze aandelen en winstbewijzen heeft afgezonderd, doch de inbrenger liquide middelen heeft ingebracht in een APV waarmee aandelen zijn gekocht? Hoe moeten de leden van de CDA-fractie de gevolgen die het transparant worden heeft zien in verhouding tot bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad d.d. 10 januari 1996 (BNB 1996/94)?
Artikel III (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Kan de regering aangeven waarom zij geen overgangsrecht voorstelt in verband met de consequenties van invoering van het vijftiende lid, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel V, onderdeel B (artikel 23a van de Invorderingswet 1990)
Waarom heeft de regering het in het algemene deel over gevallen van vestiging in een belastingparadijs waar het veelal niet mogelijk is de belastingschuld van de inbrenger of diens erfgenamen te innen, terwijl dit in de voorgestelde wettekst noch het artikelsgewijs commentaar niet terug komt, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel VII (artikel 7, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928)
Kan de regering aangeven hoe de voorgestelde bezitseis zich verhoudt tot art. 7a van de Natuurschoonwet 1928? En hoe kijkt zij aan tegen de suggestie van de NOB om de faciliteiten uit de Natuurschoonwet ook van toepassing te verklaren op onderbedelingsvorderingen?
Kan de regering ingaan op de in de literatuur (Bruggink en Vrieling, «Wederom aanscherping Natuurschoonwet 1928», WPNR 2009/6802) geponeerde stellingen dat de geïntroduceerde bezitseis te kort is om oneigenlijk gebruik te voorkomen, dat het niet geëigende middel is en dat het tot overkill leidt? En hoe denkt de regering over de suggestie om oneigenlijk gebruik te voorkomen door aan te sluiten bij de fictie van huidige artikel 15, eerste lid van de Successiewet 1956, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Blok (VVD), voorzitter, Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Weekers (VVD), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA), Vos (PvdA), Bashir (SP), Sap (GL) en Linhard (PvdA).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Remkes (VVD), Pieper (CDA), Aptroot (VVD), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Mastwijk (CDA), Elias (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Smilde (CDA), Anker (CU), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Kuiken (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA), Roefs (PvdA), Van Gerven (SP), Vendrik (GL) en Smeets (PvdA).