Vastgesteld 10 juni 2009
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, heeft over het Jaarverslag 2008 van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstuk 31 924 XV, nr. 1) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop bij brief van 9 juni 2009 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
Op welke manier draagt het invoeren van de zwangerschapsuitkering voor zelfstandigen bij aan het verhogen van de arbeidsparticipatie?
Aan de introductie van de zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen lag de overweging ten grondslag van de bescherming van de gezondheid van moeder en kind.
Welke effecten heeft de recessie op de doelstelling 80% arbeidsparticipatie wanneer werkzoekenden in de definitie onderdeel uitmaken van het percentage? Kan de regering een inschatting geven van de orde van grootte van ontmoedigingseffecten?
De doelstelling 80% bruto arbeidsparticipatie wordt naar verwachting vanaf 2009 (tijdelijk) beïnvloed door de recessie. Vooralsnog is de invloed alleen zichtbaar in de netto arbeidsparticipatie. De bruto arbeidsparticipatiegraad kwam in december 2008 uit op circa 75,1% en in maart 2009 nog op 75,3%. De netto participatiegraad echter is vanaf december wel gedaald, namelijk van 72,4% naar 72,1% maart 2009. Dit komt door de gestegen werkloosheid, die momenteel bijna 60 000 personen hoger ligt dan eind 2008. Er is op dit moment (nog) geen degelijke indicatie te geven van de omvang van ontmoedigingseffecten.
Hoeveel dalen de netto- en de brutoparticipatie naar verwachting als gevolg van de kredietcrisis in 2009 en 2010?
Het CPB is er recentelijk in de CEP vanuit gegaan dat de bruto participatiegraad in 2009 uitkomt op 76% en 75% in 2010. Dit is een tijdelijk effect waarbij de verwachting is dat de participatiegraad op lange termijn weer zal stijgen.
Hoeveel de netto participatiegraad naar verwachting zal dalen als gevolg van de kredietcrisis is nog niet in te schatten.
Het CPB gaat ervan uit dat de werkloosheid in 2009 stijgt tot 5,5% en in 2010 tot 8,75%. Dit impliceert een verdubbeling van het aantal werklozen; een stijging met bijna 400 000 personen ten opzichte van 2008.
Hoe verhoudt de doelstelling van 200 000 meer mensen aan het werk zich tot de 80% arbeidsparticipatie?
Om de participatiegraad van 80% in 2016 te realiseren moet in de lopende kabinetsperiode voor 200 000 mensen extra werk gevonden worden. Gelet op het beschikbare arbeidsaanbod zou het daarbij moeten gaan om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. De relatie is niet één op één. Een verhoging van de arbeidsparticipatie kan namelijk ook worden bereikt doordat ouderen langer doorwerken of meer niet-werkenden zich aanbieden op de arbeidsmarkt.
Hoe wordt in moeilijke tijden voorkomen dat het aan de slag helpen van 200 000 kansarmen sneuvelt, gezien het feit dat beleidsdoelstelling draait om de positie van de zwakste potentiële arbeidskrachten in de samenleving?
Het is niet te voorkomen dat de werkloosheid zal stijgen en dat groepen met een zwakke arbeidsmarktpositie worden getroffen. Echter, het kabinet is er alles aan gelegen om onnodige werkloosheidstoename zoveel mogelijk te beperken en de werkloosheidsduur zo kort mogelijk te houden.
In het aanvullend beleidsakkoord is ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid € 500 miljoen extra uitgetrokken (waarvan € 250 miljoen van OCW) en voor de aanpak van arbeidsmarktproblemen in totaal € 700 miljoen (voor de jaren 2009–2011). Onderdeel daarvan zijn nieuwe arbeidsmarktmaatregelen, zoals de deeltijd-ww en een omscholingsbonus van maximaal €2 500.
Deze masatregelen zijn erop gericht omwerknemers waar mogelijk voor de arbeidsmarkt te behouden en jongeren een plaats daarop te geven.
Is verbetering van de Nederlandse concurrentiepositie uitsluitend mogelijk door middel van loonmatiging?
Verbetering van de concurrentiepositie is langs diverse wegen te bereiken, waarvan loonmatiging een belangrijke is. Andere mogelijkheden waarmee de concurrentiepositie versterkt kan worden, betreffen een verhoging van de productiviteit via onder andere investeringen in onderwijs en scholing (employabiliteit) resulterend in een goed opgeleide beroepsbevolking, investeringen in technologische én sociale innovaties, inrichting van de arbeid («slimmer» werken) en investeringen in research en development. Verder kunnen overheidsmaatregelen als verlaging van de administratieve lasten en algemene lastenverlichting een bijdrage leveren.
Waarom is de indicator van doelstelling 33 ten aanzien van arbeidsparticipatie weergegeven in bruto participatiegraad, waardoor ook mensen zonder baan worden meegeteld voor arbeidsparticipatie?
In het beleidsprogramma heeft het kabinet de participatiedoelstelling van de sociale partners uit het SER-MLT advies uit 2006 overgenomen. Deze doelstelling is geformuleerd in een bruto participatiegraad en voor de leeftijd 20–64 jaar. Op basis van die definitie heeft het CPB destijds geconcludeerd dat een participatiegraad van 80% nodig is om de helft van de toenmalig geraamde vergrijzingslasten op te lossen.
Voor de totale werkgelegenheid is van belang hoeveel mensen zich aanbieden op de arbeidsmarkt. De verwachting is dat als meer mensen zich aanbieden, de totale werkgelegenheid ook zal stijgen. Om die reden is niet alleen relevant om te kijken naar het aantal mensen dat werkt (netto participatie) maar ook naar het aantal mensen dat zich aanbiedt op de arbeidsmarkt (bruto participatie). Overigens worden beide indicatoren genoemd in het jaarverslag.
Waarom is de arbeidsparticipatie gemeten in de categorie 20 tot en met 64 jaar, in plaats van de gehele beroepsbevolking: 15 tot en met 64 jaar?
Zoals gezegd in antwoord 7 sluit de doelstelling van het kabinet aan bij de doelstelling uit het SER-MLT advies om te streven naar een participatiegraad van 80%. Door te kiezen voor de doelgroep 20–64 jaar wordt het grootste deel van de schoolgaande jongeren met bijbaantjes uit de participatiegraad gehaald.
Hoe kan het zijn dat de arbeidsparticipatie van 80% in 2016 naar verwachting wel wordt gehaald, rekening houdend met een kleine daling in 2009, en dat dat ook kan met het loslaten van doelstelling 34, 200 000 extra mensen aan de slag? Is doelstelling 34 niet een voorwaarde om de participatie op het uiteindelijk gewenste niveau te krijgen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kan de regering omschrijven welke voornemens de grondslag vormen voor de zin: «daartoe wordt onder ander de Wajong en de WSW in samenhang bezien en waar nodig aangepast»? Op welke wijze en wanneer is de regering voornemens om de toegang tot de WSW voor Wajongeren aan te passen?
Op 24 maart jl. is aan de Tweede Kamer een brief verstuurd over de toezegging in de Nota naar aanleiding van verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). In deze brief wordt uiteengezet hoe de vrije toegang tot de Wsw de doelstelling van de nieuwe Wajong negatief kan beïnvloeden en worden aanvullende maatregelen voorgesteld om dit te voorkomen. Deze brief is tijdens de plenaire behandeling van de nieuwe Wajong aan de orde gekomen. Naar aanleiding van de plenaire behandeling van de wetswijziging Wajong alsmede de genoemde brief zijn aanpassingen opgenomen in de Nota van wijziging. Pilots in het kader van de nieuwe Wajong en de kabinetsreactie op het advies van de commissie De Vries zullen verder moeten uitwijzen of, en zo ja, welke aanpassingen zullen gaan volgen.
Ten opzichte van 2007 is het uitkeringsvolume met ongeveer 60 000 gedaald. Waardoor wordt deze daling veroorzaakt? Hoe zet de regering in om de doelstelling van een daling van 200 000 uitkeringen in 2011 te behalen?
De daling van het uitkeringsvolume is aan diverse factoren toe te schrijven. Op de eerste plaats hebben de hervormingen in de sociale zekerheid aan deze daling bijgedragen. De hervormingen betreffen onder meer de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB), de wet Poortwachter, de verlenging van de Loondoorbetalingsplicht van werkgevers bij ziekte (VLZ) en de wet Werk en Inkomen naar vermogen (WIA). De instroomcijfers van de nieuwe regelingen zijn volgens het CPB lager dan voorspeld in 2005 (uitgezonderd de Wajong die een stijging laat zien). Daarnaast is ook de re-integratie van werklozen door de uitvoeringsorganisaties verbeterd. Steeds meer en beter wordt op regionaal niveau door alle arbeidsmarkt- en onderwijspartijen samengewerkt. Dit komt de re-integratie van werklozen ten goede. Ten slotte heeft de gunstige economische ontwikkeling in 2007 en 2008 zijn bijdrage geleverd.
Als gevolg van de huidige economische crisis is het behalen van de doelstelling in deze kabinetsperiode 200 000 extra mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt aan de slag te helpen zeer moeilijk. Echter, het kabinet is er alles aan gelegen om de werkloosheidstoename zoveel mogelijk te beperken en de werkloosheidsduur zo kort mogelijk te houden (zie vraag 5)
Wat zijn de concrete resultaten van de bestuurlijke conferentie tussen gemeenten en voedselbanken op 3 december 2008? Welke afspraken zijn gemaakt om de samenwerking te verbeteren?
Tijdens de bestuurlijke conferentie: «Voedselbanken en gemeenten: samen aan tafel» is een groot aantal wethouders en vertegenwoordigers van voedselbanken met elkaar in gesprek gegaan over hoe tot een betere samenwerking te komen. Een aantal wethouders, vertegenwoordigers van voedselbanken en de MO-groep hebben samen met mijn voorganger een intentieverklaring voor betere samenwerking ondertekend. Hiermee is een impuls gegeven aan gemeenten en voedselbanken om op lokaal niveau beter samen te werken. Voorafgaand aan de conferentie is een quickscan gehouden naar de mate van samenwerking tussen gemeenten en voedselbanken. Deze samenwerking heeft als doel klanten van de voedselbank te wijzen op – en door te geleiden naar – de gemeentelijke voorzieningen. De quickscan is in november 2008 aan de Tweede Kamer aangeboden en wordt in 2010 herhaald. Dan kan een eerste balans opgemaakt worden of meer gemeenten en voedselbanken met elkaar samenwerken. Verder wordt met input uit de conferentie een Toolkit voor betere samenwerking tussen voedselbanken en gemeenten ontwikkeld. De Toolkit geeft een beschrijving van goede voorbeelden, een stappenplan voor een goede samenwerking en praktische tips. De Toolkit wordt aan alle wethouders SZW en voedselbanken aangeboden. Vanaf 12 juni is de Toolkit ook beschikbaar op de website: www.stimulansz.nl/actueel.
Is de armoede in Nederland in 2008 afgenomen? Waaruit blijkt dit?
Voor de periode 2005–2008 wordt een aanzienlijke daling van het armoedepercentage volgens de lage inkomensgrens aangetroffen: van 10,0% van het totaal aantal huishoudens in 2005 naar 7,6% in 2008 (Bron: armoedebericht 2008, CBS/SCP).
Op grond van de SCP-armoedematen («niet-veel-maar-toereikend» en «basisbehoeften») wordt ook een daling van 2005 op 2008 gezien. Deze daling is echter wel duidelijk kleiner.
Figuur 1: De ontwikkeling van het aantal huishoudens met een besteedbaar inkomen onder de drie armoedegrenzen
Is nog steeds de verwachting dat de ambitie, om in deze kabinetsperiode het aantal kinderen dat vanwege armoede maatschappelijk niet meedoet te halveren, kan worden gerealiseerd?
In het onlangs verschenen SCP-rapport staat dat naar schatting 66 000 kinderen niet maatschappelijk kunnen participeren vanwege financiële redenen. De nulmeting geeft de stand van begin 2008 aan. Dit betreft de situatie voordat het kabinet de extra financiële middelen aan de gemeenten beschikbaar heeft gesteld. Dit gegeven onderstreept nogmaals het belang om dit onderwerp voor deze kwetsbare groep – zeker ook in tijden van economische neergang – hoog op de agenda te houden. Ultimo 2008 zit het kabinet op koers om deze ambitie te realiseren.
Wat is door de gemeenten in 2008 concreet gedaan met de 40 miljoen euro die beschikbaar is gesteld om de participatie van kinderen in arme gezinnen te bevorderen?
Zoals bekend berust de verantwoordelijkheid voor de invulling en de uitvoering van het beleid gericht op armoedebestrijding bij de gemeenten. Dit stelt de gemeenten in staat om maatwerk te bieden. De gemeente kan daardoor inspelen op de lokale omstandigheden en gebruik maken van lokale mogelijkheden. Dit kan de effectiviteit van de maatregelen ten goede komen. Om die reden zijn de gelden die de gemeenten hebben ontvangen «vrij» besteedbaar. Zij ontvangen het geld via de Algemene uitkering uit het Gemeentefonds. De aanpak kan per gemeente verschillen. Gemeenten die het convenant «Kinderen doen mee!» hebben ondertekend hebben de afspraak gemaakt om samen te werken met de sportverenigingen en culturele instellingen, scholen en centra voor jeugd en gezin. Organisaties zoals het Jeugdsportfonds, het Jeugdcultuurfonds en de Stichting Leergeld zijn voorbeelden die gemeenten hebben aangegeven te ondersteunen.
Welke kwantitatieve en kwalitatieve resultaten zijn in 2008 geboekt met het programma «Kinderen doen mee!» , hoeveel kinderen doen mee aan welke activiteiten?
In 2008 is er met ruim 200 gemeenten het convenant «Kinderen doen mee!» ondertekend. Deze gemeenten hebben hiermee de ambitie uitgesproken om het aantal kinderen dat om financiële redenen niet mee kan doen in de maatschappij, gedurende deze kabinetsperiode fors terug te dringen. De convenanten bevatten veelal de afspraak om voor het realiseren van deze ambitie samen te werken met de sportverenigingen en culturele instellingen, scholen en centra voor jeugd en gezin. In totaal leven er in deze gemeenten ca. 290 000 kinderen in gezinnen met een inkomen tot 120% van het Sociaal Minimum (dat is 73% van het totaal aantal kinderen in Nederland dat onder deze grens leeft). Met de extra middelen (€ 40 miljoen) die gemeenten tot hun beschikking hebben gekregen, kunnen gemeenten gericht extra participatie bevorderende maatregelen nemen voor deze kwetsbare groep.
Het doet deugd dat veel gemeenten werk maken van participatiebevorderende maatregelen voor gezinnen op en rond het sociale minimum. Dit blijkt ook uit studies van onder andere het NIBUD die laten zien dat gemeenten diverse subsidies verlenen voor culturele activiteiten zoals muziek- en sportles voor kinderen van mensen met een laag inkomen. Ook landelijke organisaties zoals het Jeugdsportfonds en Stichting Leergeld hebben hun aanvragen van gemeenten zien stijgen om de kinderen in die gemeenten beter te bereiken.
Omdat armoedebestrijding de vorm kent van bestuurlijke en financiële decentrale beleidsvrijheid, kan de aanpak per gemeente verschillen. Een landelijk dekkend cijfermatig inzicht is hierbij niet voorhanden want de verantwoording over de behaalde resultaten vindt op lokaal niveau plaats.
Op landelijk niveau wordt het behalen van de ambitie gemonitord door het SCP in opdracht van SZW. Om in 2011 vast te kunnen stellen of de doelstelling gehaald wordt, is aan het SCP gevraagd twee metingen te verrichten. Met de «nulmeting» van het SCP, uitgebracht in mei 2009, hebben zij in kaart gebracht hoeveel kinderen in Nederland in 2008 om financiële reden maatschappelijk niet meedoen. Vervolgens zal in 2010 bij de vervolgmeting moeten blijken of het gewenste effect is behaald.
Wat is de cijfermatige onderbouwing van de stelling in het jaarverslag, dat de tussenresultaten van de het streven om het aantal kinderen dat wegens armoede niet participeert te halveren, op koers liggen?
Zie het antwoord op vraag 16.
Kan de regering per gemeente aangeven hoeveel budget in 2008 voor armoedebestrijding en schuldhulpverlening via het gemeentefonds is verstrekt, aan welk doel de verstrekte budgetten zijn besteed en welke resultaten zijn geboekt?
In 2008 zijn de volgende extra middelen voor armoedebestrijding en schuldhulpverlening aan gemeenten verstrekt bovenop de middelen die in eerdere jaren al aan gemeenten waren verstrekt:
Extra middelen armoedebestrijding en schuldhulpverlening
Beschikbare middelen | 2008 |
---|---|
Schuldhulpverlening | € 19 mln |
Armoede en schulden | € 5 mln |
Armoede kinderen | € 40 mln |
Eindejaarsuitkering | € 50 mln |
Totaal | € 66,5 mln |
Deze extra middelen maakten onderdeel uit van de algemene uitkering van het gemeentefonds; er zijn geen afzonderlijke budgetten verstrekt. Landelijk inzicht in de behaalde resultaten op het niveau van de gemeenten is niet beschikbaar. De verantwoording over de behaalde resultaten vindt op het niveau van de gemeente plaats.
Op landelijk niveau is in beeld gebracht op welke wijze de effectiviteit en de kwaliteit van de minnelijke schuldhulpverlening kan worden versterkt. De resultaten van het uitgevoerde onderzoek zijn neergelegd in het onderzoek «Schulden? De gemeente helpt!» (Kamerstukken II 2007/2008, 24 515, nr. 140). In vervolg op genoemd onderzoek bereidt het kabinet een regeling voor op basis waarvan de minnelijke schuldhulpverlening een wettelijke taak van de gemeenten wordt.
In het bestuursakkoord met de VNG zijn concrete ambities en maatregelen afgesproken, onder andere op het terrein van armoede en schuldhulpverlening. De afspraken worden gemonitord en aan de Tweede Kamer gezonden.
In januari 2009 is de nulmeting van de monitor bestuursakkoord aan de Tweede Kamer toegezonden. Het gaat o.a. over het bereik langdurigheidstoeslag en het aantal minderjarige kinderen in huishoudens beneden 120% Sociaal Minimum. In 2009 en 2010 vinden evaluatieronden plaats, waarbij de Tweede Kamer zal worden geïnformeerd. Dit zal gebeuren in de maand december van beide jaargangen.
Zijn de wachtlijsten voor schuldhulpverlening in 2008 afgenomen?
Er zijn geen landelijke cijfers beschikbaar over het aantal personen dat op een wachtlijst staat voor schuldhulpverlening. Het is dus ook niet bekend of de wachtlijsten in 2008 zijn afgenomen.
Uit het onderzoek «Schulden? De gemeente helpt!», dat bij brief van 15 september 2008 (Kamerstukken II 2008–2009, 24 515, nr. 140) aan de Tweede Kamer is gestuurd, blijkt dat de duur van de wachttijd per gemeente fors verschilt. Gemiddeld start de hulpverlening vier weken nadat de schuldenaar een aanvraag heeft ingediend. Bepalend voor de snelheid waarmee een schuldenaar wordt geholpen is echter niet alleen de wachttijd, maar ook de doorlooptijd. Ook deze verschilt, zo blijkt uit het onderzoek, fors per gemeente. De gemiddelde doorlooptijd, dit is de tijd die verstrijkt tussen het moment waarop de hulpverlening start en het moment dat duidelijk is wat de schuldhulpverlening heeft opgeleverd, bedroeg in februari 2008 19 weken. Omdat blijkt dat wachtlijsten en doorlooptijden de motivatie van schuldenaars negatief beïnvloeden is het van belang dat gemeenten deze zoveel mogelijk beperken.
Het kabinet verwacht (Kamerstukken II 2008–2009 24 515, nr. 140) dat het wettelijk inbedden van de schuldhulpverlening, waarin onder meer een norm wordt gesteld voor de maximale wachttijd, een positief effect zal hebben op de effectiviteit en onder andere zal leiden tot verkorting van de wacht- en doorlooptijden. Het kabinet heeft inmiddels het «wettelijk kader minnelijke schuldhulpverlening» op 5 juni jl. aan de Tweede Kamer gestuurd.
Zijn er, ter preventie van de hier genoemde problematiek, meer ingrijpende maatregelen mogelijk dan wel wenselijk om het ontstaan van problematische schulden te voorkomen?
Dit kabinet heeft al verschillende maatregelen genomen om schuldenproblematiek tegen te gaan. De Kamer is hierover regelmatig geïnformeerd. Een belangrijk uitgangspunt van het kabinet is om te voorkomen dat er drempels ontstaan die participatie in gevaar brengen of zelfs belemmeren. Een problematische schuld is een belangrijke belemmerende factor voor (volwaardige) participatie. Het kabinet heeft dan ook extra maatregelen genomen om problematische schulden te voorkomen, onder andere via maatregelen om overkreditering te voorkomen (o.a. versterking van de kredietwaardigheidstoets, aanscherping regels voor kredietreclame). Via voorlichtingscampagnes worden mensen meer bewust gemaakt van hun financiële gedrag zoals via de campagne Blijf Positief! Ook heeft het kabinet maatregelen genomen om de inkomenspositie van kwetsbare groepen te versterken, bijvoorbeeld door het tegengaan van niet-gebruik van inkomensondersteunende voorzieningen. Verder stimuleert het kabinet de samenwerking tussen relevante partijen om beter samen te werken ter voorkoming of voor de oplossing van schuldenproblemen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door het (laten) afsluiten van convenanten en door ondersteuning van een integrale aanpak, zoals voor de groepen van de maatschappelijke opvang. Om de effectiviteit van de schuldhulpverlening te verbeteren wordt een wettelijk kader ontwikkeld. In de afgelopen jaren heeft het kabinet € 350 mln extra beschikbaar gesteld voor schuldhulpverlening en armoedebestrijding.
Met de economische crisis is het nog belangrijker dan het al was om fors in het schuldenbeleid te investeren. Om de gevolgen van de economische crisis op te vangen heeft het Kabinet in de komende drie jaren incidenteel € 130 mln extra uitgetrokken om bovenop al deze maatregelen nog extra maatregelen te nemen. De Kamer wordt over deze extra maatregelen in juni geïnformeerd.
De regering schrijft actief ingezet te hebben op het tegengaan van niet-gebruik van inkomensondersteunende maatregelen. Kan de regering aangeven met welk percentage het niet-gebruik van inkomensondersteunende maatregelen is teruggedrongen? Zo nee, waarom niet?
Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft in 2007 het niet-gebruik van vijf door hem onderzochte regelingen in 2003 bekend gemaakt. Deze vijf regelingen zijn inmiddels gewijzigd, waarmee het niet-gebruik wordt teruggedrongen (zie onderstaand). Daarnaast heeft het kabinet nog andere maatregelen genomen om het niet-gebruik tegen te gaan. Omdat deze wijzigingen recent zijn ingevoerd, is het nog niet bekend wat het effect hiervan is op het percentage niet-gebruik.
Langdurigheidstoeslag: Is gedecentraliseerd. In het kader van het bestuurlijke akkoord dat met de VNG is gesloten, wordt het gebruik van de langdurigheidstoeslag gemonitord. De Tweede Kamer wordt hierover in december 2009 en 2010 geïnformeerd.
Kwijtschelding lokale heffingen: Sinds september 2008 kunnen gemeenten via het Inlichtingenbureau laten toetsen of iemand voor automatische kwijtschelding in aanmerking komt. Inmiddels maken ruim 100 gemeenten gebruik van de nieuwe methode om het recht op automatische kwijtschelding vast te stellen. Op basis van een aantal voorwaarden wordt getoetst welke huishoudens hoe dan ook in aanmerking komen voor kwijtschelding. Aan hen wordt de kwijtschelding automatisch toegekend. In 2009 wordt de capaciteit van het Inlichtingenbureau uitgebreid zodat alle gemeenten gebruik kunnen maken van de geautomatiseerde kwijtschelding.
Huursubsidie: Is veranderd in huurtoeslag. Met het voorstel vereenvoudiging huurtoeslag, dat inmiddels is goedgekeurd door de Tweede Kamer, wordt het aanvraagformulier vereenvoudigd.
Aanvullende bijstand: De SVB keert aanvullende bijstand aan ouderen uit. Om ervoor te zorgen dat alle gemeenten de uitvoering van de aanvullende bijstand overdragen zal dit tot een wettelijke taak van de SVB worden gemaakt. Er wordt naar gestreefd om de nieuwe regels op 1 januari 2010 van kracht te laten gaan.
WTOS: Is opgenomen in kindgebonden budget.
Hoe groot was de gemiddelde wachtlijst in 2008 voor schuldhulpverlening per gemeente?
Zie het antwoord op vraag 19.
Wat is het verloop van de gemiddelde wachttijd voor schuldhulpverlening over de periode van 2005 tot en met 2008?
Op basis van het onderzoek «Schulden? De gemeente helpt!» (Kamerstukken II 2008–2009, 24 515, nr. 140) zijn voor het eerst gegevens bekend over de duur van de wachttijd voor schuldhulpverlening. Het onderzoek «Schulden? De gemeente helpt!» bedroeg de periode 1 september 2006 tot en met 30 juni 2007. Over de wachttijden vóór die periode zijn geen gegevens bekend. Over genoemde periode is bekend dat de gemiddelde wachttijd vier weken bedroeg.
Wat zijn de redenen voor de explosieve groei van de WAJONG-instroom?
Uit een analyse die het kabinet heeft uitgevoerd, blijkt niet dat de oorzaak van deze groei komt door een groei van ernstige ziektes of handicaps. Er is sprake van een sterke toename van het aantal jongeren met lichtere beperkingen. De oorzaken liggen dan ook veeleer in de toenemende complexiteit van de samenleving, de toegenomen bekendheid van de Wajong-regeling, vroegere indicatiestelling, en het school- en zorgsysteem voorafgaand aan het 18e jaar, dat te weinig is afgestemd op het stimuleren van wat een jongere wel kan. Ramingsonderzoek heeft uitgewezen dat het aantal jonggehandicapten met een Wajong-uitkering bij ongewijzigd beleid de komende decennia sterk zal blijven toenemen.
Waarom schieten de gehaalde prestaties tekort bij de begrotingen 2008 waar het de zogenaamde «deeltijdval» betreft?
Sinds de begroting 2008 gebruikt SZW nieuwe indicatoren voor het in stand houden en verbeteren van financiële prikkels voor werkaanvaarding. Bij het opstellen van de cijfers voor de begroting 2008 is bij een aantal groepen uitgegaan van een onjuiste kinderopvangtoeslag. Daardoor zijn de ramingen van de exacte hoogte van de inkomensvooruitgang voor het jaar 2007 en 2008 niet helemaal juist.
In de drie onderstaande tabellen staan de oude raming en de huidige realisatie naast elkaar. Te zien is dus dat de absolute hoogte van de realisatie afwijkt van de raming, maar dat de verschillen tussen 2007 en 2008 bij de realisatie en raming (nagenoeg) gelijk zijn. Daar waar het jaarverslag wellicht de indruk wekt dat de realisatie achterblijft bij de raming, blijkt na correctie voor de kinderopvangtoeslag dat de prestaties (gemeten in het verschil tussen 2007 en 2008) niet te kort schieten.
Werkloosheidsval (inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk vanuit een bijstandsuitkering)
2007 Raming | 2007 Realisatie | 2008 Raming | 2008 Realisatie | Verschil* Raming | Verschil* Realisatie | |
---|---|---|---|---|---|---|
Aanvaarden werk op minimumloonniveau | ||||||
alleenverdiener met kinderen | 0% | 1% | 2% | 1% | 1% | 1% |
alleenstaande | 14% | 13% | 13% | 13% | 0% | 0% |
alleenstaande ouder (gaat 4 dagen werken) | – 4% | – 4% | – 2% | – 2% | 2% | 2% |
Aanvaarden werk op 120% minimumloonniveau | ||||||
alleenverdiener met kinderen | 6% | 7% | 6% | 6% | 0% | 0% |
alleenstaande | 23% | 22% | 23% | 23% | 1% | 1% |
alleenstaande ouder (gaat 4 dagen werken) | 2% | 2% | 10% | 10% | 8% | 8% |
Herintredersval (inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk niet-werkende partner)
2007 Raming | 2007 Realisatie | 2008 Raming | 2008 Realisatie | Verschil* Raming | Verschil* Realisatie | |
---|---|---|---|---|---|---|
hoofd minimumloon, partner 2,5 dag werk (minimumloon) | 17% | 17% | 16% | 16% | – 1% | – 1% |
hoofd minimumplus, partner 2,5 dag werk (minimumplus) | 21% | 21% | 25% | 23% | 3% | 2% |
Deeltijdval minstverdienende partner (inkomensvooruitgang bij dag extra werk)
2007 Raming | 2007 Realisatie | 2008 Raming | 2008 Realisatie | Verschil* Raming | Verschil* Realisatie | |
---|---|---|---|---|---|---|
Hoofd minimumloon | ||||||
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (minimum niveau) | 8% | 7% | 9% | 8% | 0% | 0% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (minimum niveau) | 8% | 8% | 9% | 8% | 0% | 0% |
Hoofd modaal | ||||||
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (minimum niveau) | 7% | 7% | 7% | 6% | 0% | 0% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (minimum niveau) | 8% | 7% | 7% | 6% | 0% | 0% |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (minimumplus niveau) | 9% | 8% | 9% | 8% | 0% | 0% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (minimumplus niveau) | 9% | 8% | 9% | 8% | 0% | 0% |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (modaal niveau) | 13% | 12% | 12% | 11% | – 1% | 0% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (modaal niveau) | 9% | 7% | 9% | 7% | 0% | 0% |
* Vanwege afronding zijn de waarden niet altijd gelijk aan het verschil in de eerste twee kolommen.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan de negatieve inkomensontwikkeling in 2008?
De koopkrachtontwikkeling in 2008 was in de begroting voor de meeste standaardhuishoudens nul of licht negatief verondersteld. Belangrijkste oorzaken zijn de inflatie en de stijging van de zorgkosten. Een klein deel kan worden toegeschreven aan bewust kabinetsbeleid op het gebied van milieu.
Sindsdien is het (standaard)koopkrachtbeeld licht verslechterd. Dat is een gevolg van een hogere inflatie.
Welke onderzoeksactiviteiten zijn niet doorgegaan waardoor een onderuitputting bij «overig» is opgetreden?
• Uitstel bijdrage aan CPB Kennisunit Financiële Markten (bijdrage is nu 4 jaar 50 000 in 2009–2012 ipv 2008–2011)
• Uitstel bijdrage aan CPB onderzoeksprogramma Globalisering (bijdrage is nu 3 jaar 40 000 in 2009–2011 ipv 4 jaar 30 000 in 2008–2011)
Waardoor wijken de financiële prikkels voor werkaanvaarding af van de oorspronkelijk raming?
Zie het antwoord op vraag 25.
Wat is de invloed geweest op de koopkracht van maatregelen die niet tot uiting komen in tabel 41.2, bijvoorbeeld versobering van de buitengewone uitgavenregeling?
In 2008 was er spreiding in de koopkrachtmutaties die niet tot uiting komt in het standaardkoopkrachtbeeld. De beleidsmaatregelen die bijdragen aan die spreiding en hun gevolgen zijn beschreven in de «bijlage inkomensbeleid» van de begroting van SZW over het jaar 2008. De belangrijkste maatregelen zijn:
• Het vervangen van de no-claim door een verplicht eigen risico en de introductie van een compensatieregeling voor personen die gedurende meerdere jaren hoge ziektekosten hebben. Huishoudens met (langdurige) hoge ziektekosten profiteerden hiervan en huishoudens met weinig of geen ziektekosten gaan erop achteruit.
• De aanpassing van de Buitengewone Uitgaven-aftrek: de nominale premie en de inkomensafhankelijke bijdrage zijn niet langer aftrekbaar en de inkomensafhankelijke drempel daalt van 11,5% naar 1,65%. In het generieke koopkrachtbeeld is hiermee alleen rekening gehouden voor zover de maatregel een verandering in het voordeel van standaardaftrekposten teweeg brengt.
• Gratis schoolboeken: voordelig voor huishoudens met kinderen op de middelbare school die voorheen geen gebruik maakten (of konden maken) van de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten (WTOS).
• Het verhogen van het uitkeringspercentage voor volledig arbeidsongeschikten naar 75%.
Kan de regering een nadere toelichting geven op de beleidsmatige maatregelen die in 2008 invloed hebben gehad op de financiële prikkels voor werkaanvaarding?
• Werkloosheidsval: De werkloosheidsval voor gezinnen met kinderen verbetert door de vervanging van de kinderkorting door het kindgebonden budget. Alleenstaande ouders en alleenverdieners met kinderen konden in 2007 de kinderkorting nog niet verzilveren als zij gingen werken. In 2008 hebben zij recht op de hele kindertoeslag waardoor aan de slag gaan lonender wordt.
• Herintredersval: De herintredersval voor gezinnen met kinderen met een inkomen op minimumloonniveau verslechtert licht door de invoering van de kindertoeslag. Dit komt doordat nu ook alleenverdieners met een laag inkomen volledig van de kindertoeslag profiteerden. De inkomenspositie van alleenverdieners op minimumloonniveau verbetert door de kindertoeslag, terwijl de inkomenspositie van tweeverdieners gelijk blijft. Het verschil tussen alleenverdieners en tweeverdieners op minimumloonniveau neemt daardoor iets af.
• De deeltijdval blijft vrijwel onveranderd. In 2008 is hier geen specifiek beleid op gevoerd.
• De aanpassing van de huurtoeslag leidt ertoe dat er bij een geringe stijging in het inkomen minder grote schokeffecten optreden in de hoogte van de huurtoeslag. Pieken in de marginale druk worden voorkomen.
Waarom is de doelstelling ten aanzien van financiële prikkels voor werkaanvaarding niet bereikt? Wat maakt dat meer werken voor grote groepen mensen niet leidt tot meer inkomen?
Zie het antwoord op vraag 25.
Kan de regering de inkomensvooruitgang voor het individu aangeven bij het aanvaarden van werk in plaats van bijstand, in plaats van zoals thans het geval is, voor het hele gezin? (Conform brief 12 januari 31 700 XV, nr. 52)
Bij het aanvaarden van werk in plaats van bijstand is de individuele inkomensvooruitgang gelijk aan die van de inkomensvooruitgang van het hele gezin. In de brief van 12 januari ging het om de individuele inkomensvooruitgang bij de deeltijdval. Deze is voor 2008 hieronder weergegeven:
Deeltijdval minstverdienende partner (inkomensvooruitgang van de partner bij dag extra werk)
Vooruitgang 2008 | |
---|---|
Hoofd minimumloon | |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (minimum niveau) | 22% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (minimum niveau) | 19% |
Hoofd modaal | |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (minimum niveau) | 27% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (minimum niveau) | 23% |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (minimumplus niveau) | 32% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (minimumplus niveau) | 25% |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (modaal niveau) | 36% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (modaal niveau) | 19% |
NB In de bijgevoegde tabel is de inkomensvooruitgang niet uitgedrukt in een percentage van het gezinsinkomen (zoals in de begroting van SZW) maar in een percentage van het inkomen van de minstverdienende partner. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat de hoogte van de inkomensvooruitgang sterk afhangt van hoe verschillende inkomensondersteunende regelingen worden meegenomen bij de bepaling van het inkomen van de minstverdienende partner. In de gepresenteerde cijfers worden de kosten voor kinderopvang, het kindgebonden budget, de huurtoeslag en de zorgtoeslag volledig aan het inkomen van de minstverdienende partner toegerekend. Daardoor is hun totale inkomen groter en de (procentuele) inkomensvooruitgang bij een dag extra werk kleiner.
Waarom is de streefwaarde 2008 «aanvaarden werk op minimumloonniveau» voor de categorie alleenstaande ouder (gaat 4 dagen werken) gesteld op – 2% en niet op een positief percentage? Acht de regering het acceptabel dat een alleenstaande ouder die gaat werken er in inkomen op achteruit gaat? Zo nee, welke maatregelen zal de regering nemen zodat ook deze categorie een inkomensvooruitgang zal ervaren bij aanvaarden van werk in plaats van bijstand?
Bij het inkomensbeleid speelt constant een afweging tussen het streven naar een evenwichtige inkomensontwikkeling, de bestrijding van de armoedeval en het streven naar evenwichtige overheidsfinanciën. Een maatregel die één doelstelling dichterbij brengt, leidt er vaak toe dat een andere doelstelling lastiger bereikbaar wordt. De – 2% inkomensvooruitgang voor de categorie alleenstaande ouder (gaat 4 dagen werken) is dan ook een resultante van een afweging tussen de drie hierboven genoemde doelen.
Er zijn ook andere maatregelen die van invloed zijn op de koopkracht van de alleenstaande ouder. Door de kinderkorting om te zetten in een kindertoeslag is er weer een stap voorwaarts gezet in het aantrekkelijker maken van het aanvaarden van werk. Dit heeft er toe geleid dat in 2008 de alleenstaande ouder op minimumloonniveau in de standaardtabel een koopkrachtvooruitgang van 5¾% heeft.
Overigens is het aantal mensen dat daadwerkelijk tegen (exact) het minimumloon aan de slag gaat beperkt. Veelal zal het loon bij het aanvaarden van werk hoger liggen waardoor de inkomensvooruitgang beter is.
Het streven om 200 000 mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt extra aan de slag te helpen is niet waargemaakt. Is de enige oorzaak hier de conjuncturele neergang, of zijn er ook aspecten van het kabinetsbeleid die in de praktijk minder effectief zijn gebleken?
Nederland kende in 2008 naast een groot aantal uitkeringsgerechtigen ook ruim 200 000 vacatures. Door de ontwikkeling van regionaal arbeidsmarktbeleid op de Werkpleinen en maatregelen als loonkostensubsidies en participatieplaatsen is het uitkeringsvolume in 2008 ten opzichte van 2007 met ongeveer 60 000 gedaald. Ultimo 2008 lag daarmee het streven om in 2011 200 000 mensen extra aan het werk te helpen, op schema. Door de economische crisis is de werkloosheid in 2009 ten opzichte van 2008 gestegen (met bijna 60 000 personen) en naar verwachting zal deze nog verder stijgen. Dit betekent dat de doelstelling van het kabinet om 200 000 mensen extra aan het werk te helpen zeer waarschijnlijk niet meer in deze kabinetsperiode gehaald zal worden. Het is nu belangrijk de stijging van de werkloosheid, en vooral van de jeugdwerkloosheid, zoveel mogelijk te voorkomen en de werkloosheidsduur zo kort mogelijk te houden. Daarom wordt een extra € 700 miljoen ingezet voor oplossing van arbeidsmarktproblemen en € 500 miljoen voor bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Met deze maatregelen worden de gevolgen tijdens de crisis zo veel mogelijk beperkt en zijn werkzoekenden en werkgevers op het moment dat de economie weer aantrekt, geprepareerd om aan de slag te gaan.
De «samenwerking in de keten van werk en inkomen en de vermindering van de administratieve lasten» heeft volgens de regering bijgedragen aan de verhoging van de netto arbeidsparticipatie in 2008. Kan de regering dit toelichten?
Steeds meer weten alle arbeidsmarkt- en onderwijspartijen elkaar op regionaal niveau te vinden, waardoor de samenwerking steeds beter wordt. Op regionaal niveau weten de partijen wat nodig is om bemiddeling en re-integratie van werklozen te realiseren en het onderwijs beter op de arbeidsmarkt te laten aansluiten. Veel meer dan voorheen wordt maatwerk toegepast. Daarnaast worden ook veel meer re-integratie-activiteiten voor langdurig werklozen ingezet. Gedurende de eerste jaren van de WWB richtten de uitvoeringsorganisaties zich vooral op re-integratie van kansrijke werklozen (quick wins).
Waarom wordt onder artikel 42 verwezen naar netto arbeidsparticipatie, terwijl het onder doelstelling 33 gaat om bruto arbeidsparticipatie?
Zie het antwoord op vraag 7.
De netto arbeidsparticipatie is in 2008 toegenomen. Wat is de doelstelling voor 2009 en is deze nog houdbaar met het oog op de recente oplopende werkloosheidscijfers?
Het kabinet heeft geen doelstelling over de netto arbeidsparticipatie. Ten aanzien van de participatiedoelstellingen heeft het kabinet aangegeven dat de doelstelling om 200 000 extra mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan de slag te helpen tot eind 2008 op koers lag maar sindsdien zwaar beïnvloed wordt door de conjunctuur.
Waarom wordt in tabel 42.1 bij netto arbeidsparticipatie uitgegaan van de hele beroepsbevolking (15–64), terwijl onder bruto arbeidsparticipatie wordt uitgegaan van de categorie 20–64?
Zie het antwoord op vraag 8.
Waarom is 6,7 miljoen euro bestemd voor het project Iedereen Doet Mee, overgeheveld naar andere posten? Was er sprake van onderbesteding, is het project ingekrompen of zijn er andere redenen?
De middelen bestemd voor het project Iedereen Doet Mee is zoals beoogd aan dit project uitgegeven. De totale projectkosten waren tijdelijk geparkeerd op artikel 42 in afwachting van het definitieve bestedingsprogramma. Om begrotingstechnische redenen zijn de daarmee samenhangende uitgaven van het project verantwoord op andere begrotingsartikelen van SZW.
Waarom is de €4 miljoen die is overgeheveld naar het Gemeentefonds alleen bedoeld voor werkloze allochtone jongeren en niet voor alle werkloze jongeren?
De middelen voor de banenplannen is bedoeld voor de aanpak van de harde kern jeugdwerklozen in de grote steden. Deze hebben in de regel een wat intensievere aanpak nodig. U bent hierover geïnformeerd in de brief over de G-4 banenplannen die op 11 december 2008 aan de Tweede Kamer is aangeboden (TK 2008–2009, 29 544, nr. 182). Deze extra investering komt uiteraard ook ten goede aan de verbetering van de positie van allochtone jongeren. Alle werkloze jongeren van de grote gemeenten kunnen profiteren van deze aanpak.
Wat is de effectiviteit van de €4 miljoen voor werkloze allochtone jongeren? Kan de regering cijfers geven van de netto arbeidsparticipatie van allochtone jongeren in het algemeen en in de grote steden in het bijzonder?
De uitvoering van de banenplannen loopt gedurende het jaar 2009. Na afronding kan worden geconcludeerd wat de effecten zijn van deze extra investering en wat we ervan leren voor de aanpak van de harde kern jeugdwerklozen.
Cijfers laten het volgende beeld zien: De netto arbeidsdeelname van niet-westers allochtone jongeren is het afgelopen jaar gelijk gebleven, terwijl deze voor alle jongeren tot 25 jaar is gestegen met 1 procentpunt.
Netto arbeidsparticipatie naar leeftijd en etnische herkomst
Leeftijd | Etnische herkomst | 2007 | 2008 |
---|---|---|---|
15 tot 25 jaar | Totaal | 40,4 | 41,4 |
15 tot 25 jaar | Niet-westerse allochtonen | 31,6 | 31,6 |
Bron: CBS (Statline)
Cijfers over niet-westers allochtone jongeren zijn niet beschikbaar voor de grote steden. Wel zijn cijfers beschikbaar voor het totaal aantal jongeren in de grote steden. In 2008 is de netto arbeidsdeelname onder jongeren in de vier grote steden gelijk gebleven waar deze voor het totaal aantal jongeren in Nederland steeg met 1,0 procentpunt.
Wat zijn, naast toegenomen fiscale bestedingen, de meetbare resultaten op het vlak van «een leven lang leren»?
De deelname aan leeractiviteiten door 25–64 jarigen neemt jaarlijks toe: 15,5% in 2000, 15,6% in 2006 en 16,6% in 2007 (bron: Eurostat). Voor het jaar 2008 zijn de gegevens nog niet bekend. De Lissabon-doelstelling op dit terrein is dat in 2010, 12% een opleiding volgt. Als afgeleide daarvan heeft Nederland zichzelf als doel gesteld dat 20% van de Nederlanders een opleiding volgt.
Andere meetbare resultaten staan eveneens in het SZW-jaarverslag op blz 38 in tabel 42.6 (stijgend aandeel in de beroepsbevolking van 25–65 jarigen met een startkwalificatie) en op blz 39 in tabel 42.7 (aantal gerealiseerde leerwerktrajecten).
Welke effect heeft de voorlichtingscampagne ten bate van de Markt voor Persoonlijke Dienstverlening gehad? Waarom is besloten geen «aanvullende regeling voor de MPD» te treffen? Hoe wordt het resterende bedrag dat gereserveerd was voor de MPD besteed? Waaruit blijkt of is gebleken dat de MPD profiteert van de generieke fiscale maatregelen waar de regering op doelt?
Op verzoek van de Tweede Kamer heeft SZW de voorlichtingscampagne ten bate van de Markt voor Persoonlijke dienstverlening (MPD) geïntensiveerd. Op de SZW website wordt uitgebreid informatie gegeven over de markt voor persoonlijke dienstverlening. In hoeverre dit ook heeft geleid tot een uitbreiding van de werkgelegenheid is niet bekend. Het is ook niet goed mogelijk om de effecten van een voorlichtingscampagne te meten. Het ministerie van Financiën is voornemens via steekproeven na te gaan in hoeverre het gebruik is toegenomen.
Door SZW is een uitgebreide inventarisatie gemaakt van mogelijke stimuleringsregelingen, die naar de TK is gestuurd. Ook het CPB heeft – op verzoek van de Tweede Kamer – onderzocht met welke maatregelen de markt voor persoonlijke dienstverlening kan worden gestimuleerd. De conclusie is dat alleen tegen zeer hoge kosten specifieke op de markt voor persoonlijke dienstverlening gerichte maatregelen effect kunnen sorteren, maar dat dit effect niet in verhouding staat tot de totale kosten. Daarom is afgezien van extra maatregelen.
Het overige gereserveerde geld voor de markt voor persoonlijke dienstverlening ad € 5 miljoen is aangewend voor verlaging van de WW premie werkgevers. Het budget vanaf 2010 blijft beschikbaar voor effectieve maatregelen op het gebied van de onderkant van de arbeidsmarkt.
Van generieke fiscale maatregelen profiteren doorgaans alle sectoren en/of werknemers. De fors toegenomen werkgelegenheid en arbeidsparticipatie (van vooral vrouwen) leidt ertoe dat meer mensen gebruik maken van persoonlijke dienstverlening. Helaas zijn geen actuele cijfers voorhanden over de totale werkgelegenheid in de markt voor persoonlijke dienstverlening.
Wat was de streefwaarde voor 2008 ten aanzien van de reductie voor administratieve lasten voor bedrijven? (deze waarde ontbreekt nu in tabel 42.4)
Voor 2008 is geen specifieke streefwaarde vastgesteld. Het administratieve lastenprogramma bedrijven gaat uit van een lastenreductie van 25% te realiseren in 2011.
Wat is de houdbaarheid van de doelstelling om in 2011 te komen tot een vermindering van administratieve lasten in het bedrijfsleven van 25%, nu nog maar 2,1% vermindering van administratieve lasten is gerealiseerd? Kan de regering een tijdsschema verstrekken dat aangeeft hoe de administratieve lasten de resterende kabinetsperiode gereduceerd zullen worden?
De reductie van 25% administratieve lasten zal grotendeels in 2010 en 2011 worden gerealiseerd. Aangezien er meerdere implementatietrajecten met deze reducties gemoeid zijn kan niet exact per jaar worden aangegeven hoeveel de reducties tussentijds zullen bedragen. Wel wordt hierover periodiek gerapporteerd.
Hoe komt het dat een relatief grote instroom van personen zonder startkwalificatie op de arbeidsmarkt heeft plaatsgevonden? Hangt dit samen met een tegenvallende effectiviteit in vermindering van voortijdig schoolverlaten?
De instroom is mogelijk het gevolg van de in 2008 gegroeide werkgelegenheid. Hierdoor waren ook personen zonder startkwalificatie in staat de arbeidsmarkt te betreden.
Het is niet aannemelijk dat dit samenhangt met een tegenvallende effectiviteit in vermindering van voortijdig schoolverlaten. Uit gegevens over het voortijdig schoolverlaten (vsv) blijkt dat de daling in de schooluitval in het schooljaar 2007–2008 versterkt is doorgezet (zie de brief van de staatssecretaris van OCW van 11 februari 2009 aan de Tweede Kamer, Kamerstuk 2008–2009, VSV 26 695, nr. 61). Het aantal nieuwe vsv’ers is het afgelopen schooljaar gedaald met 4 300 tot 48 800. De daling ligt op koers met het streven naar een lager aantal vsv’ers van circa 35 000 in 2012.
Welke verandering heeft er plaatsgevonden in de CBS-meetmethode voor arbeidsparticipatie?
De nieuwe meetmethode is nauwkeuriger en daarmee betrouwbaarder dan de oude meetmethode. De cijfers over de arbeidsparticipatie worden voornamelijk gebaseerd op de Enquête beroepsbevolking (EBB), een steekproefonderzoek dat maandelijks onder dertigduizend mensen in Nederland wordt gehouden. Respondenten worden in totaal vijf maal benaderd voor de Enquête beroepsbevolking. De totale periode dat ze deelnemen aan de enquête bedraagt een jaar. Met de nieuwe meetmethode worden de jaarcijfers gebaseerd op alle vijf EBB peilingen. Eerder werden de jaarcijfers alleen gebaseerd op de eerste peiling. In de loop van 2008 zijn alle jaarcijfers uit de EBB vervangen door cijfers op basis van alle peilingen.
De netto arbeidsparticipatie van 55–64 jarigen was in 2007 44.9% en in 2008 44,8%. Door de gewijzigde meetmethode van het CBS moet circa 1% worden afgetrokken van het percentage in 2007. Waarom wordt in het jaarverslag een participatie percentage in 2007 genoemd dat 2,2% lager is?
Het verschil van 1% geldt voor 2001, dat is het eerste jaar waarvoor de cijfers opnieuw zijn berekend volgens de nieuwe meetmethode. Het verschil voor 2007 met de oude meting is groter, namelijk 2,2%.
Kan de regering de wijziging van de meetmethode van het CBS uitgebreid toelichten en hierbij verklaren waardoor de percentages respectievelijk 1% en 3% zijn bijgesteld?
Zie antwoord op vraag 47. De nieuwe weging leidde voor 2001 tot een verlaging van de arbeidsdeelname van ouderen met 1% en voor niet-westerse allochtonen tot een verhoging met 3%.
Wat was de netto arbeidsparticipatie van 63 en 64 jarigen in 2008 en met hoeveel is dit toegenomen ten opzichte van 2007?
De netto arbeidsdeelname van 63 en 64 jarigen in 2008 bedroeg 14,5% respectievelijk 12,9%. Dit is ten opzichte van 2007 een toename met 0,9 procentpunt respectievelijk 1,3 procentpunt.
Kan de regering de netto arbeidsparticipatie weergeven van allochtonen versus autochtonen? Kan de regering daarnaast ook in absolute cijfers aangeven hoeveel autochtonen versus allochtonen een baan hebben van minstens 12 uur in de week?
De netto arbeidsparticipatie van autochtonen bedroeg in 2008 gemiddeld 69,2 procent tegenover 56,5 procent voor de niet-westerse allochtonen. Gemiddeld hadden in 2008 ruim 6,0 mln autochtonen en 675 duizend niet-westerse allochtonen werk van 12 uur of meer per week.
Heeft de geconstateerde geringe werking van de no-riskpolis voor jongeren effect gehad op de inzet, financiering of eventuele beëindiging van deze maatregel?
In een brief van 14 april 2008 (TK 2007–2008, 29 544, nr. 148) is de Tweede Kamer geïnformeerd over het geringe gebruik van de no-riskpolis door werkgevers en het niet beantwoorden aan het doel, namelijk meer werkgevers ertoe bewegen jongeren aan te nemen door de lasten van het ziekteverzuim af te dekken. Deze constatering is reden geweest de no-riskpolis niet landelijk in te voeren.
Wat is de effectiviteit tot nu toe van de 10 projecten waarin op innovatieve wijze wordt gewerkt aan de re-integratie van allochtone vrouwen? Wat is de streefwaarde ten aanzien van netto-arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen? Wat is de netto-arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen momenteel?
De opzet van de 10 projecten was om per deelnemende gemeente allochtone vrouwen naar werk te bemiddelen en de keten naar werk efficiënter in te richten. Zo’n 150 vrouwen zijn aan werk geholpen of zijn een onderneming gestart. Daarnaast zijn er inzichten opgedaan om de arbeidsbemiddeling van allochtone vrouwen efficiënter vorm te geven. Om van de ervaringen uit de gemeenten te leren en deze te verspreiden is eind 2008 een handreiking ontwikkeld met een analyse van de knelpunten en succesfactoren. Deze handreiking vormt de basis van een reeks trainingen waar 23 gemeenten aan hebben deelgenomen. Per gemeente is gekeken naar de knelpunten bij de arbeidsbemiddeling van allochtone vrouwen en hoe deze kunnen worden vertaald naar een meer efficiënte integrale aanpak.
De doelstelling van het kabinet is om in 2016 een bruto arbeidsparticipatie te realiseren van 80 procent. Binnen deze doelstelling is er geen apart streefcijfer geformuleerd voor de groep allochtone vrouwen. De netto-arbeidsparticipatie van niet-westerse allochtone vrouwen is in 2008 gestegen met 4,1 procentpunt naar 46,7 procent.
Waarom is de streefwaarde voor het aantal bezochte bedrijven met overtreding WAV in 2008 hoger dan het percentage in 2007 was?
Het percentage voor 2008 is vastgesteld in de zomer van 2007, toen de realisatie over het jaar 2007 nog niet bekend was. Wel was op dat moment bekend dat in 2006 bij 23% van de uitgevoerde inspecties overtredingen zijn vastgesteld.
Per 1 mei 2007 is het vrij werknemersverkeer ingetreden voor werknemers uit de lidstaten die in 2004 zijn toegetreden tot de EU. Daarom werd een daling verwacht van het percentage bedrijven waarbij een overtreding zou worden geconstateerd. Deze daling was evenwel sterker dan vooraf ingeschat.
Waarom kent artikel 43 geen indicatoren op het niveau van de algemene doelstelling?
Aan de in artikel 43 opgenomen onderwerpen zijn zodanig verschillende beleidsdoelstellingen verbonden dat het niet mogelijk is deze tot een overkoepelende, als streefwaarde te formuleren beleidsdoelstelling te herleiden.
Welke redenen zijn er voor de onderbesteding van het handhavingbudget?
De gereserveerde middelen voor het handhavingsbudget van artikel 43 waren bij de ontwerpbegroting 2009 nog niet volledig belegd met concrete maatregelen. In het najaar van 2008 zijn concrete handhavingsmaatregelen uitgewerkt. Bij tweede suppletoire begroting zijn op basis van deze uitwerking de resterende niet-belegde middelen afgeboekt.
Wordt er verder onderzoek gedaan naar de «scheve» ontwikkeling van zwangerschapsuitkeringen?
De gemiddelde zwangerschapsuitkering stijgt al enige tijd sneller dan de gemiddelde jaarlijkse loonontwikkeling. Aangezien voor werknemers de uitkering gelijk is aan het laatstverdiende loon, impliceert dit een stijging van het arbeidsinkomen van werkneemsters die met zwangerschapsverlof gaan. Naast een hoger loonniveau, kan daaraan ook een toename van de omvang van hun arbeidsweek ten grondslag liggen.
Ten behoeve van een adequate raming van de uitkeringslasten zal worden gekeken of er sprake is van een structurele ontwikkeling en naar mogelijke achterliggende oorzaken. Een specifiek onderzoek is niet voorzien.
Waarom kent de levensloopregeling een relatief geringe populariteit?
Het aantal werknemers dat momenteel deelneemt aan de levensloopregeling ligt aanzienlijk lager dan geraamd bij de invoering van de regeling. Op voorhand zijn er verschillende factoren denkbaar die ten grondslag liggen aan deze lagere deelname. Op dit moment vindt een evaluatie van de levensloopregeling plaats. Het gebruik van de regeling is een van de aspecten die daarin aan de orde worden gesteld. Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat de resultaten van deze evaluatie vóór 2010 beschikbaar zijn.
Vorig jaar is bij het verantwoordingsoverleg van SZW de motie Blok, van Hijum, Spekman (31 444 XV, nr. 9) aangenomen, die vraagt om transparantie van CAO-fondsen. Van hoeveel fondsen staan de cijfers nu op internet?
Om te bezien in welke mate gehoor gegeven is aan de oproep van de Stichting van de Arbeid tot actieve publicatie van de jaarverslagen zal medio dit jaar op basis van een representatieve steekproef, waarin in ieder geval de grootste cao-fondsen zijn opgenomen, een evaluatie plaatsvinden. Naar aanleiding van deze evaluatie zal in overleg met sociale partners bezien worden of in voldoende mate gehoor is gegeven aan de oproep tot meer transparantie. Over de uitkomsten van de evaluatie zal de Tweede Kamer nog dit jaar worden geïnformeerd.
Hoe is de «aanzienlijke daling» van het aantal ontbindingsverzoeken bij de rechtbank te verklaren en tegelijkertijd ook de daling van het totaal aantal ontslagaanvragen?
Het aantal ontslagaanvragen bij CWI (sedert 1 januari 2009 UWV) is in 2008 ten opzichte van 2007 met een toename van slechts 3% nagenoeg gelijk gebleven; de daling van het aantal ontbindingsverzoeken bij de rechtbanken bedraagt 25%.
De voornaamste oorzaak van de lichte toename van het aantal ontslagaanvragen ligt in de eind vorig jaar ingetreden verslechtering van de economie. De vermindering van het aantal ontbindingsverzoeken bij de rechtbank, waarbij meer accent ligt op ontslag om persoonlijke redenen, is waarschijnlijk deels toe te schrijven aan het beoogde effect van de op 1 oktober 2006 ingevoerde beperkte verwijtbaarheidstoets in het kader van de Werkloosheidswet. Over de effecten van de beperking van de verwijtbaarheidstoets wordt de Tweede Kamer dit jaar nog geïnformeerd.
In het jaarverslag van de Arbeidsinspectie staat dat het aantal werkplekinspecties in 2008 (10 383) minder is dan het voorgaande jaar, onder meer vanwege het aannemen van nieuwe inspecteurs. In het jaarverslag van SZW staat dat het aantal controles op de naleving van het WML daarentegen is opgevoerd. Hoe kan dit verschil worden verklaard? Hoe staat het aantal opgelegde boetes in verhouding tot het aantal geconstateerde overtredingen?
Het aantal werkplekcontroles door de Arbeidsinspectie lag in 2008 5% lager dan in 2007 (10 383 respectievelijk 10 931). Dit aantal betreft controles op de naleving van zowel de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) als de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). Deze controles vinden in de regel gecombineerd plaats in één werkplekcontrole. Een specifiek onderzoek vindt plaats als de gecombineerde controle signalen geeft van onderbetaling. Binnen het totale aantal werkplekcontroles is het aantal specifieke onderzoeken naar de naleving van de WML toegenomen. De bestuursrechtelijke handhaving van de WML is in mei 2007 ingevoerd. In 2008 is het hele jaar geïnspecteerd op de naleving van de WML. In het eerste kwartaal van 2008 is extra aandacht gegeven aan de naleving van de WML.
Voor elke geconstateerde overtreding wordt een boete opgelegd. In bepaalde situaties is er sprake van een langere doorlooptijd voor afronding van het onderzoek. Met name als gegevens vanuit het buitenland beschikbaar moeten komen, is voor de afronding van het onderzoek meer tijd nodig. In het jaarverslag SZW wordt het aantal opgelegde boetes (totaal 26) vermeld naar de stand van 31 december 2008. Op dat moment waren – vanuit de lopende inspectieonderzoeken uit 2008 – nog 23 geconstateerde overtredingen uit 2008 in behandeling bij de Arbeidsinspectie.
Wordt er verder onderzoek gedaan naar het lage aantal toekenningen van adoptieverlof?
Het aandeel van het adoptieverlof in de uitkeringslasten voor zwangerschaps-, bevallings- en adoptieverlof is gering. Naar schatting bedragen de uitkeringslasten voor adoptieverlof circa € 2 mln tot € 3 mln per jaar.
Volgens voorlopige cijfers van de Stichting Adoptievoorzieningen bedroeg het aantal via adoptie geplaatste kinderen in 2008 767. Het aantal toegekende uitkeringen voor adoptieverlof van 1200 is daarmee in lijn, gezien het feit dat recht op adoptieverlof in beginsel beide ouders toekomt, maar niet altijd beide ouders werken of behoefte hebben aan verlof. Verder onderzoek naar de omvang van het aantal toekenningen is daarom niet nodig
Zou het niet terecht zijn dat de overheid voor haar eigen handelen een gecorrigeerd streefverschil van 0% in acht neemt als het aankomt op man/vrouw-beloningsverschillen?
Het is niet reëel om een nul-percentage te hanteren als streefwaarde voor de hier gehanteerde indicator. In het gecorrigeerde beloningsverschil is met een aantal achtergrondkenmerken rekening gehouden, zoals leeftijd, functieniveau en sector. Dit zijn echter niet alle factoren die een beloningsverschil nader kunnen verklaren. Ook andere objectieve factoren, zoals opleidingsniveau en -richting en het arbeidsverleden kunnen een verklaring zijn. Een gemeten gecorrigeerd beloningsverschil wijst hierdoor niet volledig op een ongerechtvaardigd onderscheid tussen mannen en vrouwen.
Is het optrekken van het aantal CAO’s met een ziekteverzuim-clausule naar 100% een aandachtsgebied voor het ministerie?
Het is aan sociale partners om afspraken over ziekteverzuimbegeleiding in cao’s vast te leggen. Het ministerie monitort deze ontwikkeling.
Indien de kans op een arbeidsongeval met verzuim tot gevolg was gedaald van 3,4% naar 3,1% was er dan sprake van een afname van de kans op een arbeidsongeval of is er dan ook sprake van geen verandering?
Trends in aantallen arbeidsongevallen worden bepaald op basis van gegevens over meerdere jaren. Sinds 2005 worden voor de aantallen ongevallen gegevens gebruikt van de Nationale enquête arbeidsomstandigheden (NEA). Momenteel zijn voor de jaren 2005, 2006, 2007 en 2008 gegevens op basis van de NEA beschikbaar. Uit analyse blijkt dat tussen 2005 en 2008 geen sprake is van een significante trend in het aantal ongevallen en in de kans op een arbeidsongeval. Ook het in de vraag genoemde verschil tussen 3,4% en 3,1% is in het kader van de NEA niet significant.
Wanneer zal 65–70% van de werknemers onder een arbocatalogus vallen?
De Stichting van de Arbeid heeft aangegeven dat er circa 100 sectoren bezig zijn met het opstellen van arbocatalogi. Indien deze catalogi met positief resultaat marginaal zijn getoetst, valt in 2010 naar verwachting 65% van de werknemers onder de werking van een arbocatalogus.
Welke inspanningen had de regering kunnen leveren met het niet uitgegeven budget van € 9,2 miljoen om het opstellen van arbocatalogi te stimuleren (STA) en welke invloed zou dit hebben gehad op het streven om 25% van de werknemers onder een arbocatalogus te laten vallen?
Voor de uitvoering van de subsidieregeling Stimulering Totstandkoming Arbocatalogi (STA) is voor de periode 2007 tot en met 2010 totaal € 10,65 mln. beschikbaar. Door deze tijdelijke subsidiëring wordt het mogelijk gemaakt en bevorderd dat sociale partners hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het arbeidsomstandighedenbeleid nemen. In verband met een achterblijvend aantal subsidieaanvragen is naar aanleiding van een verzoek van de Stichting van de Arbeid een gedeelte van het budget 2008 voor subsidies in 2009 beschikbaar gesteld. Voor de toepassing van de subsidieregeling STA bedraagt het subsidieplafond in 2009 totaal € 8,25 mln. Inmiddels is het percentage van 25% overschreden.
Wat gaat de regering doen om de sterk achterblijvende realisatie t.o.v. de streefwaarde (inzicht in hoogte aanvullend pensioen) in te lopen?
Pensioenuitvoerders, werkgevers en werknemers zijn primair verantwoordelijk om het belang van aanvullend pensioen duidelijk te maken en de belangrijkste aspecten zo te communiceren dat mensen er ook kennis van willen nemen, zodat zij de juiste keuzes kunnen maken voor hun oudedagsvoorziening. De Pensioenwet schrijft ondermeer voor dat mensen een startbrief en een jaarlijks pensioenoverzicht ontvangen. Ook is bepaald op welke momenten deze informatie moet worden verstrekt en dat dit in begrijpelijke bewoordingen moet gebeuren.
Voorts bevordert het kabinet het pensioenbewustzijn bij burgers door pensioenuitvoerders nader wettelijk te ondersteunen bij de totstandkoming van een pensioenregister en door het verstrekken van een rijksbijdrage aan de activiteiten van de Stichting Pensioenkijker.
Aangezien pensioenen vallen onder de arbeidsvoorwaarden, is het kabinet niet voornemens de verantwoordelijkheidsverdeling ten aanzien van de communicatie en voorlichting over aanvullende pensioenen te veranderen.
Geeft de geconstateerde attitude ten aanzien van aanvullende pensioenen aanleiding tot een meer uitgebreide dan wel andere aanpak, eventueel in de vorm van voorlichting, door de Rijksoverheid?
Zie het antwoord op vraag 68.
Zijn de geconstateerde achterblijvende cijfers betreffende IVA-instroom en WGA-gerelateerd arbeidsgeschiktheidspercentage veroorzaakt door een veranderend aanbod van arbeidsongeschikten of zijn hier de effecten van strengere keuringen zichtbaar?
Dat de instroom in de WIA (IVA en WGA) zeer aanzienlijk lager is dan de instroom in de WAO is het gevolg van gericht overheidsbeleid om preventie te stimuleren en werkgever en werknemers aan te zetten tijdig de bakens te verzetten als ziekte of arbeidsongeschiktheid dreigt in een bepaalde baan. Onderdeel van dit beleid is dat de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de re-integratie van zijn zieke werknemers de laatste jaren is vergroot, onder meer door de Wet verbetering poortwachter én de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting tot twee jaar, als ook de verantwoordelijkheid van de werkgever door de Arbeidsomstandighedenwet. Dit heeft ten opzichte van de WAO geleid tot een halvering van het aantal aanvragen om een WIA-uitkering. Onderdeel van het beleid is tevens dat de keuringscriteria zijn aangescherpt, zo komt men bijvoorbeeld pas in aanmerking voor een WIA-uitkering als men ten minste 35% verminderde verdiencapaciteit heeft. Dit heeft overigens niet geleid tot een stijging van het aantal afwijzingen. Het afwijzingspercentage bij de WIA in 2008 was 40,3%, terwijl dit percentage voor de WAO in 2003 op 44% lag.
De gemiddelde WW-duur bij uitstroom is de afgelopen jaren «tamelijk constant». Hoe verwacht de regering dat dit zich de komende jaren gaat ontwikkelen? Welke maatregelen neemt de regering om te zorgen voor een snelle uitstroom van WW-ers naar werk?
Op dit moment is er sprake van een conjuncturele neergang. Het laat zich moeilijk voorspellen welke gevolgen dit precies zal hebben voor de gemiddelde WW-duur bij uitstroom. Duidelijk is wel dat de uitstroom naar werk moeilijker wordt omdat er minder banen beschikbaar komen.
Er zijn verschillende maatregelen getroffen om de positie van langdurig werklozen te verbeteren. De mogelijkheid van een loonkostensubsidie bevordert de arbeidsvraag naar langdurig werklozen. Werkgevers die werknemers in dienst nemen die (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt of langer dan één jaar werkloos zijn, kunnen hiervoor een jaar lang subsidie krijgen. Door de introductie van inkomstenverrekening in de WW wordt het voor langdurig werklozen financieel aantrekkelijker om weer aan het werk te gaan, ongeacht de hoogte van het loon. Dit voorstel houdt in dat langdurig werklozen bij werkhervatting hun WW-uitkering niet verliezen. In plaats daarvan wordt 70% van hun nieuwe loon met de WW-uitkering verrekend, 30% wordt vrijgelaten. Deze maatregelen leiden gezamenlijk tot een structurele verbetering van de toegang tot de arbeidsmarkt vanuit de WW. Hierbij staat niet zozeer de uitstroom uit de WW voorop, als wel de bevordering van de werkhervatting door werklozen.
Naast deze structurele verbeteringen zijn er met het oog op de crisis verschillende maatregelen genomen om de overgang van WW-uitkering naar werk te vergemakkelijken of door nieuw werk WW instroom te vermijden. Met deze maatregelen worden de mogelijke gevolgen van een oplopende werkloosheid zoveel mogelijk gemitigeerd. Ten eerste zijn er mobiliteitscentra opgericht. Deze zorgen waar mogelijk voor een snelle herplaatsing van mensen, bij voorkeur «van werk naar werk». Werkgevers kunnen gebruik maken van een omscholingsbonus indien de competenties van de baanzoeker niet aansluiten bij de vacature. Voorts beoogt het kabinet via de deeltijd WW onnodige ontslagen van vakkrachten die na de crisis nodig zijn, te voorkomen.
Wat is het effect op de financiële weerbaarheid van zelfstandigen van de genoemde Vangnetregeling?
De vangnetregeling is een private arbeidsongeschiktheidsverzekering voor moeilijk verzekerbare risico’s. Het gaat dan om zelfstandigen die geweigerd zijn door een verzekeraar of alleen een verzekering kunnen afsluiten met uitsluitingen of een opslag op de premie. Per 1 november 2008 zijn de condities van deze vangnetregeling verbeterd. De vangnetregeling als zodanig heeft geen directe gevolgen voor de financiële weerbaarheid van zelfstandigen. Wel zijn hierdoor de verzekeringsmogelijkheden voor zelfstandigen verbeterd en als een zelfstandige gebruik moet maken van de regeling, kent die een hoger beschermingsniveau dan voorheen.
Wat is het aandeel werkende met een WGA uitkering in 2007 en 2008?
Het aantal WGA-gerechtigden met een resterende verdiencapaciteit bedroeg in 2007 8726. Het aandeel werkenden bedroeg in dat jaar 47% (4097 mensen). Het aantal WGA-gerechtigden met een resterende verdiencapaciteit bedroeg in 2008 13 549. Het aandeel werkenden bedroeg in dat jaar 51% (6952 mensen).
Wat is het aandeel werkende met een WAO uitkering in 2007 en 2008?
Het aandeel WAO-gerechtigden dat werkt bedroeg zowel in 2007 als in 2008 23%.
Hoe groot is het aandeel werkende Wajongers bij een reguliere werkgever in 2008?
Van de circa 46 000 werkende Wajongers werken er ongeveer 24 000 in de Wsw en 22 000 bij reguliere werkgevers.
Blijken de tijdelijke mobiliteitscentra een afdoende oplossing voor (naar verwachting) hoge, tijdelijke werkloosheid in een bepaalde sector?
De mobiliteitscentra hebben tot taak alle relevante partijen bij elkaar te brengen om gezamenlijk met ontslag bedreigde werknemers zo snel mogelijk naar ander werk te begeleiden. De inspanningen kunnen leiden tot een snellere vervulling van vacatures in vooral sectoren die met tekorten aan personeel kampen. Op de totale werkloosheidsproblematiek is de invloed van de mobiliteitscentra maar beperkt. Door de vorming en het werk van de mobiliteitscentra ontstaat immers geen additionele werkgelegenheid in de verschillende sectoren.
Een aantal bedrijven verkent op dit moment de mogelijkheden voor het instellen van een mobiliteitscentrum. Voor grotere bedrijven kan daarbij collectief (meer dan 20 werknemers) ontslag spelen. Zij zijn veelal nog in overleg over het doen van een melding collectief ontslag c.q. in onderhandeling met de bonden over een sociaal plan. Zolang daarbij niet is vastgesteld voor welke werknemers feitelijk ontslag aan de orde is, is dienstverlening in het kader van werk naar werk nog moeilijk invulling te geven. Ook voor kleinere bedrijven kan bij voorgenomen ontslag van werknemers uiteraard de uitvoering van werk naar werk activiteiten, met daarbij een rol voor de mobiliteitscentra, aan de orde zijn.
Of de mobiliteitscentra een afdoende oplossing bieden voor hoge werkloosheid in een bepaalde sector, is pas na verloop van enige tijd vast te stellen. Over concrete resultaten van de mobiliteitscentra zal in de eerstvolgende tertaalrapportage 2009 van UWV worden gerapporteerd. Daarnaast wordt de Tweede Kamer binnenkort geïnformeerd over de opzet van de Monitor van arbeidsmarktaangelegenheden waarin gegevens over de mobiliteitscentra ook ter sprake komen.
Kan de regering verder onderbouwen waar de 25,7% voor begeleidingstrajecten aan wordt uitgegeven en daarbij aangeven hoeveel trajecten hiermee zijn betaald?
Begeleidingstrajecten naar werk omvatten een veelvoud aan re-integratieactiviteiten gericht op uitstroom naar werk. Dit kunnen volledige trajecten zijn, maar ook delen daarvan die modulair worden ingekocht. Het gaat dan b.v. om sollicitatietrainingen, matching en al wat verder dienstig is om individueel maatwerk te leveren voor werkzoekenden om regulier werk te aanvaarden. Een nadere kwantificering valt niet te geven (zie ook het antwoord op vraag 80).
Waarom gebruikt de regering een enquête waaraan 210 gemeenten niet hebben deelgenomen en 231 wel als onderbouwing van de besteding van het werkbudget?
Voor het verkrijgen van een representatief beeld wat betreft de besteding van re-integratiemiddelen is het niet nodig de gegevens van elke individuele gemeente te vergaren. Aangezien niet iedere gemeente een even groot aandeel in het totale budget heeft, mogen er van de grotere gemeenten weinig ontbreken maar is dat bij de kleinere (die numeriek in de meerderheid zijn) veel minder noodzakelijk. De enquête is daardoor representatief. Het zogenoemde Beeld van de uitvoering, dat ten tijde van jaarverslag door 395 gemeenten was aangeleverd, laat dezelfde uitgavenstijging als de DIVOSA-enquete zien, maar bevat geen verdere onderverdelingen.
Kan de regering bij Divosa nagaan waaraan de 210 gemeenten die niet hebben deelgenomen het werkbudget besteden?
Zie het antwoord op vraag 78. Deze gegevens zijn voor het vormen van een representatief landelijk beeld niet nodig.
Wat is het bedrag dat door de G4 aan commerciële re-integratiebureaus is uitgegeven?
De beslissing voor het wel of niet uitbesteden van re-integratie activiteiten aan private re-integratiebureaus is binnen het kader van de WWB de individuele verantwoordelijkheid van elke G4-gemeente. Hierover wordt verantwoording afgelegd aan de gemeenteraad. Er is dan ook geen reden om de betreffende gegevens voor de G4-gemeenten te verzamelen.
Hoeveel individuen hebben van de € 406 miljoen werkbudget een begeleidingstraject gericht op uitstroom naar werk doorlopen en met welk resultaat?
Van het totale budget kan worden aangegeven welk deel is besteed aan begeleidingstrajecten gericht op uitstroom naar werk, maar niet hoeveel individuen voor dit geld een begeleidingstraject gericht op werk hebben gehad en met welk resultaat. Wel is informatie bekend over de uitstroom naar regulier werk na start van re-integratieondersteuning (al dan niet met loonkostensubsidie). Zie hiervoor de SZW-begroting 2009, artikel 47 of Hoofdstuk 3 van het Bericht Arbeidsparticipatie, Uitkeringen en Re-integratie, dat op 19 mei jl. aan de Tweede Kamer is gezonden (brief met kenmerk RUA/A/2009/10816).1
Is de regering bereid om indien een enquête de bron van gegevens vormt dit ook in de bronvermelding te vermelden?
Het kabinet is er in het algemeen geen voorstander van om bij elke bron aan te geven waarop deze is gebaseerd, maar volstaat bij voorkeur met de precieze vindplaats. Zie ook het antwoord op de vragen 78 en 79.
Kan de regering uiteenzetten waardoor de re-integratiekosten WW € 118 miljoen bedragen en de uitvoeringskosten re-integratie € 98 miljoen? Waaraan is deze € 98 miljoen precies besteed?
In de SZW-begroting 2008 (blz 77) is aangegeven dat de raming voor de uitvoeringskosten re-integratie WW gebaseerd is op het aantal re-integratiecoaches. Deze coaches zijn in dienst bij UWV en vallen dus onder de uitvoeringskosten re-integratie WW. Zij houden zich bezig met de toeleiding naar werk van werkzoekenden en overzien het proces dat daartoe nodig is. Van het totale bedrag à € 98 mln wordt circa € 93 mln uitgegeven aan re-integratiecoaches en circa € 5 mln aan de uitgaven die worden gedaan om de inkoop van re-integratieprodukten WW bij re-integratiebureaus te bekostigen.
Waardoor is de uitstroom zonder re-integratievoorziening in 2008 bijna gehalveerd ten opzicht van 2006?
Deze gegevens zijn berekend op basis van cijferonderzoek door het CBS naar de sluitende aanpak. Zoals toegelicht in de tekst van het Jaarverslag is in de loop der tijd de definitie van re-integratieondersteuning uitgebreid. Ondersteuning die in eerdere jaren niet als zodanig werd gezien is in latere jaren wel als ondersteuning beschouwd. Als gevolg van de sluitende aanpak hebben steeds meer mensen re-integratieondersteuning gekregen, zoals begeleiding door een re-integratiecoach. Hierdoor is het percentage werkzoekenden gedaald dat zonder ondersteuning uitstroomt. Tabel 47.6 is de cijfermatige weergave hiervan.
Is er, in tegenstelling tot de aanwas in de WSW, adequate actie mogelijk om de wachtlijsten niet buitensporig te laten groeien?
De Wsw is een vrijwillige voorziening. Indien de instroom groter is dan de uitstroom leidt dit tot groei van de wachtlijst. Met de wetswijziging Wsw zijn maatregelen genomen om deze problematiek te verzachten. Zo is eenmalig € 25 miljoen ter beschikking gesteld om extra plekken Wsw te creëren. De thans geldende Wsw zorgt er ook voor dat de gemeente elk jaar (t.b.v. de verantwoording over de Wsw-subsidie) moet verifiëren dat de Wsw-geïndiceerden op de wachtlijst ook daadwerkelijk beschikbaar zijn voor arbeid. Daarnaast is bij de wetswijziging geregeld dat Wsw-geïndiceerden, op de wachtlijst en beschikbaar voor arbeid, met inzet van re-integratiemiddelen kunnen worden geactiveerd naar een Wsw-dienstbetrekking zodra een Wsw-plek vrijkomt. In brede zin is besloten tot de instelling van de commissie Fundamentele herbezinning Wsw. Dit advies is op 9 oktober 2008 aangeboden aan de staatssecretaris van SZW en beoogt mede voor de wachtlijstproblematiek een fundamentele oplossing te bieden. Het kabinetstandpunt is op 12 februari 2009 aan de Kamer gestuurd.
Er staan cijfers op pagina 98 over het aantal Wsw-ers dat via het instrument Begeleid Werken (BW) aan de slag is. Worden hier meegeteld het aantal Wsw-ers dat via Begeleid Werken aan de slag is in een organisatie die voor 50% of meer eigendom is van een SW-bedrijf?
Deze informatie geeft cijfers over het aantal begeleid werkenplekken welke door de gemeenten (al dan niet via sw-bedrijven) zijn gerealiseerd. Deze gegevens worden sinds langere tijd uitgevraagd en zijn niet gerelateerd aan de gewijzigde Wsw, waarin nadere vereisten op zijn genomen over een «bonuswaardige» begeleid werkenplek. Concreet betekent dit dat er sprake is van alle soorten van begeleid werken.
Is een interne doorstroom begeleid werken naar andere bedrijfsonderdelen (BV-en) van het SW bedrijf de bedoeling van de constructie begeleid werken? Is de bedoeling niet juist dat men uitstroomt en participeert in het reguliere bedrijfsleven, niet zijnde een aan de SW-gerelateerd bedrijf?
Een begeleid werkenplek is een dienstbetrekking bij een regulier werkgever waarbij de betreffende CAO van toepassing is, niet zijnde de Wsw-CAO. Thans gelden wel nadere vereisten alvorens een zgn. Stimuleringsuitkering kan worden verstrekt. Hiertoe gelden de vereisten van artikel 18 van het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken. Teneinde een begeleid werkenplek als «bonuswaardig» te kunnen bestempelen dient er sprake te zijn van een reguliere werkplek welke niet gerelateerd is aan de sw-sector.
Wat is de definitie «uitstroom begeleid werken»? Wat vindt de regering van voornoemde constructie, die onder andere bij Alescon, IBN en Atlant wordt gebruikt, tevens bedrijven die winst maken? Is dit de bedoeling van het instrument begeleid werken? Is dit correct volgens de wet?
Er zijn drie vormen van arbeid in de Wsw: beschutte arbeid in het sw-bedrijf, detachering vanuit het sw-bedrijf bij een reguliere werkgever dan wel een begeleid werkenplek, hetgeen betekent dat de Wsw-geïndiceerde in dienst is van de reguliere werkgever. In dit laatste geval is geen sprake van uitstroom uit het werknemersbestand van de Wsw omdat voor deze werknemer wel Wsw-budget ingezet wordt door de gemeente. Dit budget wordt echter niet meer betaald door de gemeente aan het sw-bedrijf maar aan de reguliere werkgever. Gelet op de verantwoordelijkheid die gemeenten hebben voor de uitvoering van de Wsw is het niet aan het ministerie om te oordelen over de lokale uitvoering van de Wsw, in deze de uitvoering door Alescon, IBN en Atlant namens de gemeente(n). Controle op de uitvoering van de Wsw vindt plaats via de gebruikelijke weg van de lokale democratie, de gemeenteraad. Via de gemeentelijke jaarrekening legt de gemeente vervolgens verantwoording af aan het rijk ten aanzien van het ontvangen Wsw-budget. Daarnaast houdt de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) toezicht op de rechtmatigheid en de doeltreffendheid van de uitvoering van de Wsw.
Welke zijn de effecten van vergrijzing in de sociale werkvoorziening? Wat is de te verwachten «uitstroom» vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en vervroegde pensionering?
Het effect van vergrijzing kan voor de Wsw betekenen dat op enig moment de oudere werknemers in de Wsw met (vervroegd) pensioen zullen gaan waardoor de uitstroom uit de Wsw groter kan worden. In 2008 had 18,9% van Wsw-werknemers een leeftijd tussen de 55 en 60 jaar en 4,9% tussen de 61 en 65 jaar. Er is geen raming te geven hoeveel van deze personen in welk jaar zullen uitstromen en of dit mogelijk meer wordt gelet op de vergrijzing. Dit hangt immers af van diverse factoren zoals het gebruik dat gemaakt kan worden van vervroegd pensioen.
In de recente ledenbrief van de VNG over de inzet voor de CAO sociale werkvoorziening wordt gesteld dat de wachttijd gemiddeld 4 jaar is. In dit verslag staat dat de wachttijd gemiddeld 15,2 maanden is. Wat is het juiste cijfer en wat verklaart het verschil?
De cijfers zoals deze worden genoemd zijn in het geheel niet met elkaar te vergelijken.
• In de ledenbrief van de VNG van 15 mei jl. is een gemiddelde wachttijd van 4 jaar genoemd. Dit is gebaseerd op een mathematische berekening vanuit twee algemene gegevens, namelijk een gemiddelde uitstroom uit de Wsw van 5% en een wachtlijst van ca. 20 000 Wsw-geïndiceerden. Dit zou dan een uitstroom van ca. 5 000 personen per jaar betekenen, wat neerkomt op een wachttijd van 4 jaar voordat de wachtlijst van 20 000 personen is teruggebracht tot nul.
• De gemiddelde wachttijd van 15,2 maanden is gebaseerd op de beleidsinformatie Wsw. Deze beleidsinformatie wordt uitgevraagd bij gemeenten. De gemeenten geven de beleidsinformatie over de Wsw-geïndiceerden op persoonsniveau. De gemiddelde wachttijd is een landelijk gemiddelde resultante van deze uitvraag over het betreffende jaar (in casu 2007). Daarbij wordt onder andere rekening gehouden met het feit dat er ook uitstroom van de wachtlijst mogelijk is.
Hoeveel werknemers zitten in een «voortraject» sociale werkvoorziening?
Bij de wetswijziging Wsw is geregeld dat Wsw-geïndiceerden, op de wachtlijst en beschikbaar voor arbeid, met inzet van re-integratiemiddelen kunnen worden geactiveerd naar een Wsw-dienstbetrekking zodra er een Wsw-plek vrijkomt. Deze mogelijkheid bestaat eerst met de inwerkingtreding van de Wsw per 1 januari 2008 en hierover zijn nog geen cijfers beschikbaar. Wel heeft de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) onderzoek gedaan naar de implementatie van de gewijzigde Wsw. De resultaten van het onderzoek zijn op 29 april jl. naar de Tweede Kamer gezonden. Uit de implementatiemonitor, uitgevoerd door IWI in 2008, waaraan door 355 gemeenten in Nederland is deelgenomen blijkt dat 53% van de gemeenten voor dit doel re-integratiemiddelen inzetten.
Hoeveel werknemers werken minder dan full-time, en hoe is de percentage-opbouw sinds 1998?
Het aantal Wsw-geïndiceerden dat fulltime werkzaam is in de Wsw, is enigszins gedaald. In 2000 had 76% van de Wsw-geïndiceerden een fulltime arbeidsovereenkomst. In 2008 was dit 62% (bron: research voor Beleid).
Is het aantal onderzochte fraudesignalen gestegen door intensievere controle of door toename van de fraude op zichzelf?
In de uitvoering worden continu de accenten in het controleproces aangepast om rekening te houden met nieuwe inzichten en technieken. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de beschikbare capaciteit. Een ontwikkeling bij het aantal onderzochte fraudesignalen is daarmee niet één op één toe te wijzen aan ofwel een intensievere controle of een toename ten aanzien van het fraudegedrag.
Welk deel (in percentage en absoluut cijfer) van het budget voor TOG-uitkeringen wordt gebruikt voor mensen die ook een Wajong-uitkering genieten?
De TOG-doelgroep bestaat uit ouders of verzorgers van gehandicapte kinderen van 3 tot 18 jaar. Om voor een Wajong-uitkering in aanmerking te komen moet men minstens 18 jaar zijn. Doordat voor beide regelingen andere leeftijdsgrenzen gehanteerd worden die elkaar niet overlappen, wordt geen enkel deel van het budget voor TOG-uitkeringen gebruikt voor mensen die ook een Wajong-uitkering genieten.
Hoeveel Wajongers ontvangen een TOG-uitkering (in percentage van totaal aantal Wajongers en absoluut)?
Zie het antwoord op vraag 94.
Wat is de verklaring voor het lage percentage handhavende optredens van de Arbeidsinspectie op het vlak van illegale tewerkstellingen en het minimumloon?
De trendmatige afname van het handhavende optreden op het vlak van illegale tewerkstellingen is te verklaren uit het minder vaak aantreffen van illegale tewerkstelling. Dat komt in 2007 en in 2008 voor een deel door het vrij verkeer van werknemers uit acht lidstaten van de Europese Unie sinds 1 mei 2007. Veel van de voorheen illegaal tewerkgestelden kwamen uit deze landen. Maar het komt ook voort uit de forse boetebedragen sinds 2006, de aanhoudende inspectiedruk en de inzet van sectoren zelf om illegale tewerkstelling te bestrijden. Dit heeft geresulteerd in een betere naleving van de Wav.
Het toezicht op naleving van de Wet Minimumloon (WML) leidde in 2008, het eerste volledige jaar dat de Arbeidsinspectie bestuurlijke boetes kon opleggen, tot 26 boeterapporten tegen bedrijven voor in totaal 229 overtredingen. Gegeven de forse inspectie-inspanningen op dit terrein kan gesteld worden dat het aantal aangetroffen overtredingen binnen redelijke proporties is gebleven. Het geeft in elk geval geen indicaties dat het opengaan van de arbeidsmarkt voor werknemers uit acht Midden en Oost-Europese landen in mei 2007 tot massieve uitbuiting van die werknemers heeft geleid.
Hoe zijn de «tolerantiegrenzen» op het vlak van onrechtmatigheden samen te vatten?
In bijlage 1 van het rapport bij het Jaarverslag 2008 van de Algemene Rekenkamer zijn overzichten opgenomen van fouten en onzekerheden in de financiële informatie. De fouten en onzekerheden zijn zowel per artikel als voor het gehele departement zo beperkt dat ze de zogenaamde tolerantiegrenzen die de Algemene Rekenkamer hanteert nergens overschrijden. Dit betekent dat de financiële informatie in het Jaarverslag 2008 van het ministerie van SZW voldoet aan de eisen die Comptabiliteitswet 2001 stelt.
De toezichtskosten en het aantal fte’s is aanzienlijk minder dan in 2007. Hoe verhoudt dit zich tot de toenemende problematiek binnen de aan dit toezicht onderworpen instellingen?
De kostendaling van de toezichtskosten bij DNB is gerealiseerd mede in het licht van de door het kabinet opgelegde taakstelling. Door de fusie van DNB en de Pensioen- en Verzekeringskamer is ook een verbetering van de efficiency van de bedrijfsvoering verwezenlijkt. Tegenover de lagere personeelskosten staan echter hogere inhuur kosten, onder andere vanwege de werkzaamheden rond de financiële crisis in het najaar van 2008. Verwacht wordt dat de gevolgen van de financiële crisis beleidsmatig en operationeel nog zullen doorwerken in 2009.
Het aantal verleende vergunningen is ten opzichte van 2007 gestegen van 13 naar 472. Kan de regering dit nader toelichten?
Realiserend dat de vraag het terrein van mijn collega van Financiën betreft, beperk ik me tot de mededeling dat de AFM zich in 2007 heeft beperkt tot de afgifte van vergunningen aan instellingen die controles uitvoeren bij organisaties van openbaar belang. De vergunningen aan instellingen die dergelijke controles niet uitvoeren zijn het jaar daarop afgegeven. Hierdoor is het aantal vergunningen sterk toegenomen van 13 in 2007 naar 472 in 2008.
Kan tabel B5.1 nader worden gespecificeerd met aantal fte’s per punt? Zo nee, waarom niet?
Een specificatie van de tabel «inhuur externen» naar het aantal fte’s is niet mogelijk, omdat in de administratie alleen de uitgaven zijn opgenomen.
Kan tabel B5.1 worden uitgesplitst naar kerndepartement en ZBO? Zo nee, waarom niet?
De uitgaven voor de inhuur van externen in tabel B5.1 zijn exclusief ZBO’s. Het ministerie heeft geen inzicht in de inhuur door ZBO’s.
Wat zouden de cijfers zijn exclusief ZBO’s?
De uitgaven voor de inhuur van externen in tabel B5.1 zijn exclusief ZBO’s.
De premies AOW bedroegen in 2008 ruim 2,8 miljard meer dan begroot. Wat veroorzaakt deze aanzienlijke afwijking?
De premieopbrengsten van het ouderdomsfonds zijn in 2008 veel hoger uitgevallen dan begroot, omdat in 2008 een afrekening heeft plaatsgevonden van premieopbrengsten over oude jaren (2001 en 2002). De definitieve vaststelling van de premieverdeling over deze jaren week af van de eerder geraamde verdeling. De nabetaling zorgde op kasbasis voor hogere premie-inkomsten in 2008. Zie pagina 172, paragraaf 2 van het jaarverslag.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), De Wit (SP), voorzitter, Van Gent (GL), Blok (VVD), Nicolaï (VVD), Van Dijk (CDA), Smeets (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Van Hijum (CDA), Timmer (PvdA), Koşer Kaya (D66), Jonker (CDA), ondervoorzitter, Luijben (SP), Ulenbelt (SP), Ortega-Martijn (CU), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Van der Burg (VVD), Koppejan (CDA), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Vermeij (PvdA), Thieme (PvdD), Karabulut (SP) en Vos (PvdA).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gerkens (SP), Sap (GL), De Krom (VVD), Weekers (VVD), Smilde (CDA), Depla (PvdA), Aptroot (VVD), Pieper (CDA), Willemse-van der Ploeg (CDA), Linhard (PvdA), Pechtold (D66), Spies (CDA), Irrgang (SP), Lempens (SP), Cramer (CU), Biskop (CDA), Elias (VVD), Joldersma (CDA), Fritsma (PVV), Tang (PvdA), Heerts (PvdA), Ouwehand (PvdD), Gesthuizen (SP) en Heijnen (PvdA).