Gepubliceerd: 20 mei 2009
Indiener(s): Stef Blok (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31907-6.html
ID: 31907-6

31 907
Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers (implementatie richtlijnen BTW-pakket)

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 20 mei 2009

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgaveblz.
   
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA1
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA12
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP12
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD13

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel ter implementatie van een aantal BTW-richtlijnen. Deze leden staan achter modernisering en vereenvoudiging van de teruggaafprocedure voor ondernemers van in andere lidstaten betaalde BTW en de bestrijding van belastingfraude in het intracommunautaire. Wel hebben zij nog een groot aantal vragen over voorliggend wetsvoorstel.

In de eerste plaats verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering aan te geven waar zij eventuele koppen op de richtlijnen heeft gezet, wat daarvan de oorzaak was en welke administratieve lasten dit met zich meebrengt. Genoemde leden merken ook op dat er nog de nodige vragen te stellen zijn ten aanzien van de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Kan de regering aangeven in hoeverre zij denkt dat de Belastingdienst en zeker ook het bedrijfsleven een en ander tijdig kunnen implementeren? Is het bedrijfsleven voldoende bij het wetvoorstel betrokken? De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom er meer dan een jaar is verstreken tussen het moment van vaststellen van de definitieve teksten van de betreffende Richtlijnen en Verordening en het in gang zetten van het wetgevingsproces? Kan de regering aangeven wanneer andere lidstaten de Richtlijnen zullen hebben geïmplementeerd? Het is niet uitgesloten dat, gezien de ingewikkeldheid van de materie, het wetgevingsproces niet tijdig kan worden afgerond om de Richtlijnen per 1 januari 2010 te implementeren. Wat zijn hiervan de consequenties? In hoeverre is de regering bereid om te gaan heronderhandelen over onderdelen van de Richtlijnen en/of de datum van inwerkingtreding hiervan?

Vervolgens vragen genoemde leden zich af hoe het precies zit met de bestrijding van intracommunautaire BTW-fraude. Is de regering van mening dat de implementatie van de Richtlijn 2008/117/EG voldoende bijdraagt aan de bestrijding hiervan? Zo ja, in welke mate? Kan de regering nader ingaan op de vraag in hoeverre het listen van diensten fraude kan voorkomen? Heeft de regering enig inzicht in de vraag in hoeverre in gevallen van fraude met diensten de fraude is gelegen in de grensoverschrijdende schakel en niet in de belaste schakel? En kan de regering uitsluitsel geven over de vraag in hoeverre momenteel fraude plaatsvindt met grensoverschrijdende diensten die onder de huidige wetgeving reeds belast zijn in het land van de afnemer? Kan de regering aangeven hoe de administratieve lasten van de listingverplichting zich verhouden tot de hoeveelheid fraude die daarmee wordt bestreden? Kan de regering aangeven hoe de implementatie van deze richtlijn zich verhoudt tot het Rapport van de Algemene Rekenkamer inzake Intracommunautaire BTW-fraude? Welke aanvullende maatregelen is de regering voornemens te nemen? Kan de regering voorts aangeven in hoeverre de invoering van de listingsverplichting in overeenstemming is met Europese regelgeving, zoals het EG-verdrag?

Het doel van de nieuwe Europese BTW-regels ter bepaling van de plaats van dienst is dat de belasting in principe wordt geheven op de plaats van het verbruik, tenzij dit leidt tot extra verplichtingen voor ondernemers en belastingdiensten die als onevenredig, omslachtig of onpraktisch worden beschouwd. Kan de regering nader ingaan op de vraag wanneer verplichtingen voor ondernemers en belastingdiensten als onevenredig, omslachtig of onpraktisch worden beschouwd, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af? Voorts vragen deze leden zich af of de regering nader kan ingaan op het zogenoemd één-loket-systeem dat per 1 januari 2015 zal worden geïntroduceerd? Hoe wordt dit precies geïmplementeerd en voorbereid? Komt dit overeen met de ook wel in het wetsvoorstel gebruikte term «mini one-stop shop»? In hoeverre wordt hierover in Europees verband afspraken gemaakt ten aanzien van de inrichting van deze shop? In hoeverre is bijvoorbeeld het BTW-Comité bij de nieuwe BTW-regels betrokken? Kan de regering aangeven in hoeverre zij verwacht dat het feit dat de hoofdregel voor het belasten van diensten van bedrijven aan bedrijven (B2B) wordt gewijzigd van het oorsprongslandbeginsel naar het bestemmingslandbeginsel leidt tot BTW-arbitrage?

De leden van het CDA hebben begrepen dat omtrent de procedure voor de teruggave van buitenlandse BTW door het bedrijfsleven ook wordt voorgesteld om de mogelijkheid te introduceren om BTW die in een andere lidstaat is betaald in aftrek te brengen op de binnenlandse BTW-aangifte. Kan de regering aangeven wat de gevolgen hiervan zouden zijn?

Kan de regering aangeven of er regels zijn ten aanzien van de aansprakelijkheid voor de dienstverleners indien de afnemer van grensoverschrijdende B2B-diensten niet aan zijn aangifteverplichting voor verlegde BTW voldoet?

Momenteel zijn ondernemers verplicht om bij verlegging op de factuur een verwijzing naar de toepasselijke bepaling in deze richtlijn over naar de overeenkomstige nationale bepaling of enige andere vermelding te verwijzen op te nemen. Kan de regering aangeven in hoeverre dit eveneens verplicht wordt voor verlegde B2B-diensten? En kan de regering een overzicht verschaffen van de manier waarop andere landen hiermee omgaan?

Het bedrijfsleven is overwegend positief over het BTW-pakket, zo lezen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering aangeven ten aanzien van welke onderdelen van het BTW-pakket het bedrijfsleven niet positief was? En waarom niet? Kan de regering nader ingaan op de opmerking dat de wijziging van de plaats van dienst voor telecommunicatie-, elektronische- en radioen televisiediensten (B2C) naar het land waar de afnemende consument woont tot een jaarlijks positief budgettair effect van € 5 miljoen aan BTW-opbrengsten leidt? En kan de regering toelichten welke kosten ten bedrage van € 0,9 miljoen reeds in 2008 zijn gemaakt?

De regering verwacht geen personele aspecten ten aanzien van de rechterlijke macht. De leden van de CDA-fractie vragen zich af in hoeverre de regering verwacht dat er sprake zal zijn van een toenemend aantal discussies over de vraag wie de afnemer van een bepaalde B2B dienst is?

Ten aanzien van de administratieve lasten die aan de huidige regeling zijn verbonden merkt de regering op dat dit in beginsel buitenlandse administratieve lasten zijn. Kan de regering aangeven in hoeverre zij verwacht dat deze buitenlandse administratieve lasten worden teruggedrongen door implementatie van de aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende richtlijnen?

De leden van de CDA-fractie vragen zich eveneens af wat de huidige stand van zaken te aanzien van de Nederlandse portaalsite is?

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel A (artikel 2a)

Kan de regering aangeven wat de gevolgen zijn van het vervangen van de term «onder andere» uit art. 2a, eerste lid, onderdeel q, door de term «met name»?

Artikel I, onderdeel C (artikel 6)

De leden van de CDA-fractie hebben een groot aantal vragen ten aanzien van de nieuwe regeling omtrent de plaats van dienst. Kan de regering aangeven hoe de ondernemer aantoont dat hij zijn dienst heeft verricht aan een «als zodanig handelende ondernemer»? Er zijn lidstaten die kleine of vrijgestelde ondernemers geen BTW-identificatienummer verstrekken. Hoe moet een ondernemer in dergelijke gevallen aantonen dat hij aan een «als zodanig handelende ondernemer» levert? Als er wel een BTW-identificatienummer is verstrekt, is dat dan voldoende of moet dat nummer worden gecontroleerd en, zo ja, hoe? Is het feit dat een BTW-identificatienummer via het VAT Information Exchange System is geverifieerd voldoende bewijs dat desbetreffende afnemer een ondernemer is? Hoe dient te worden gehandeld wanneer een BTW-ondememer weet dat de afnemer belastingplichtig is voor de BTW, maar deze afnemer geen BTW-registratie heeft (bijvoorbeeld een beleggingsfonds dat vrijgesteld is van BTW)? Hoe zit het bijvoorbeeld met een belaste adviesdienst aan een beleggingsfonds in Luxemburg dat geen Luxemburgs BTW-identificatienummer heeft? Kan de regering voorts aangeven hoe ondernemers dienen om te gaan met EU-landen die verschillende BTW-registraties hanteren, zoals Spanje? Hoe kan een ondernemer bijvoorbeeld aantonen dat een afnemer wel kwalificeert als ondernemer indien de zogenaamde verminderde BTW-registratie niet is opgenomen in het VAT Information Exchange System? Kan de regering nader duiden hoe ondernemers moeten omgaan met afnemers die niet in de EU zijn gevestigd? Moet een ondernemer bewijzen dat een dergelijke afnemer ondernemer is en, zo ja hoe?

Kan de regering aangeven wat wordt bedoeld met de formulering «verricht voor een andere dan ondernemer»? Kan de regering voorts aangeven hoe de term «zetel van de bedrijfsuitoefening» zoals vermeld in artikel 6, eerste lid, wordt uitgelegd en hoe een en ander zich tot het Planzer-arrest (C-73/06) verhoudt? Hoe verhoudt het voorgestelde artikel 6, eerste lid zich tot het huidige artikel 6, tweede lid, onderdeel d van de Wet op de Omzetbelasting 1968? Wordt ten aanzien van de diensten die momenteel onder artikel 6, tweede lid, onderdeel d vallen met de invoering van artikel 6, eerste lid, een materiële wijziging beoogd?

Valt binnenlands goederenvervoer net als intracommunautair goederenvervoer onder de nieuwe hoofdregel met betrekking tot de plaats van dienst? Zo ja, is dan bijvoorbeeld binnenlands goederenvervoer in België door een Nederlandse vervoerder voor een Nederlandse opdrachtgever belast met Nederlandse BTW? Indien dat het geval is, kan dan in situaties met binnenlands goederenvervoer in een niet-EU land dubbele heffing ontstaan, doordat het niet-EU land wellicht ook een heffing heeft op dit binnenlandse goederenvervoer? En hoe wordt omgegaan met de situatie waarin binnen Nederland door een in Nederland gevestigde ondernemer in opdracht van een in België of een andere lidstaat gevestigde ondernemer goederen worden vervoerd? En hoe met de situatie waarin in Nederland door een in Nederland gevestigde ondernemer in opdracht van een in België of een andere lidstaat gevestigde ondernemer goederen worden gevoerd?

Valt ook het B2B-goederenvervoer van een niet EU-land naar een ander niet-EU-land onder de nieuwe hoofdregel voor B2B-dienstverlening? Welk tarief is in dat geval van toepassing? Kan de regering aangeven hoe wordt omgegaan met situaties waarin een dienst fysiek geheel buiten de EU is gelegen? Hoe wordt omgegaan met de situatie waarin een dienst plaatsvindt tussen een Nederlandse dienstverlener en een Nederlandse afnemer op schepen die buiten de territoriale wateren gelegen zijn?

Kan de regering aangeven vanuit welk gezichtspunt de termen «verricht voor» en «verricht vanuit» worden bepaald? Is dit vanuit het gezichtspunt van de leverancier, vanuit het gezichtspunt van de afnemer of vanuit het gezichtspunt van een lidstaat? Worden op Europees niveau afspraken gemaakt over een definitie? Wanneer is een (vaste) inrichting van een dienstverrichter «betrokken» bij de grensoverschrijdende dienstverrichting door het hoofdhuis in een andere lidstaat? Is dit een contract, fysieke betrokkenheid, het verrichten van een levering, ondersteuning, verzenden van een factuur of alleen (telefonisch of een gesprek met een medewerker) contact of een combinatie hiervan? Komt hiervoor een uniforme EU-benadering? Kan een (vaste) inrichting deels betrokken zijn bij een transactie? Als dat zo is, hoe werkt dat dan uit? Kan de regering aangeven welke uitleg wordt gegeven aan het begrip «vaste inrichting» waarvoor diensten zijn verricht? Is dit dezelfde uitleg als aan het begrip «vaste inrichting» waardoor de diensten worden verricht wordt gegeven? In hoeverre geven de verschillende lidstaten een verschillende uitleg aan dit begrip? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor ondernemers? Hoe moeten zij hiermee omgaan?

Stel dat een Franse softwareleverancier een contract sluit met het hoofdkantoor van een Nederlandse multinational voor een grote opdracht betreffende advisering omtrent implementatie van software in alle Europese vestigingen van deze multinational. De Franse ondernemer zal de diensten listen en het Nederlandse hoofdkantoor zal ter zake in Nederland de verleggingregeling toepassen, zo nemen de leden van de CDA-fractie aan. Een deel van de werkzaamheden wordt echter verricht voor een dochtermaatschappij van deze Nederlandse multinational in Frankrijk en dus belast het Nederlandse hoofdkantoor een deel van de kosten door aan de Franse vestiging. Hoe verloopt de BTW-heffing in dat geval?

En hoe verloopt een en ander indien het Nederlandse bedrijf in Frankrijk een vaste inrichting heeft? Loopt de Franse dienstverlener dan het risico dat de Franse autoriteiten zullen zeggen dat de werkzaamheden deels voor de lokale vaste inrichting zijn verricht en dus voor dat deel in Frankrijk aan BTW onderworpen hadden moeten worden? Hoe moet dat afgewikkeld worden als dat bedrijf het overall contract met het hoofdkantoor heeft gesloten? Moet de Franse dienstverlener zich er vooraf van vergewissen of de afnemer wellicht branches heeft in plaats van dochtervennootschappen? En moet het Franse bedrijf dan deels Franse BTW aan het Nederlandse hoofdkantoor in rekening brengen? Of is hij op grond van de nieuwe regelgeving verplicht het contract te splitsen en een apart contract aan te gaan met de Franse vestiging?

Kan de regering aangeven hoe de plaats van dienstregel werkt in de volgende situatie. Een adviesbureau in de vorm van een internationale maatschap met vestigingen in meerdere landen in de EU weet vanuit de Duitse vestiging een opdracht te krijgen van een Nederlandse ondernemer. De Duitse vestiging voert deze opdracht uit en sluit het contract ter zake. De Duitse vestiging schakelt in het kader van deze opdracht ook een aantal mensen van de Nederlandse vestiging in. Mag worden aangenomen dat in dit geval desalniettemin de opdracht toch verricht wordt vanuit de Duitse dienstverlener naar de Nederlandse opdrachtgever?

In hoeverre wordt op Europees niveau, bijvoorbeeld in het BTW-Comité, overleg gevoerd over de invulling van het voorgestelde artikel 6, eerste lid?

Artikel I, onderdeel C (artikel 6a)

De plaats van een dienst die voor andere dan ondernemers wordt verricht door een tussenpersoon die handelt in naam en voor rekening van derden, wordt gesitueerd op de plaats waar de onderliggende handeling wordt belast. In hoeverre is de regering van mening dat dit uitvoerbaar en handhaafbaar is? Is de regering van mening dat deze plaatsbepaling eenvoudig genoeg is?

Artikel I, onderdeel C (artikel 6b)

Kan de regering aangeven hoe de begrippen «roerend» en «onroerend» worden ingevuld? En hoe verhoudt een en ander zich tot het Maierhofer-arrest (C-315/00)? Kan de regering aangeven of op Europees niveau afspraken worden gemaakt over de invulling van deze begrippen? Is er ten aanzien hiervan sprake van uniformiteit tussen de lidstaten? Kan de regering eveneens aangeven hoe het begrip «experts» wordt ingevuld? En hoe wordt invulling gegeven aan de term «een dienst die betrekking heeft op een onroerende zaak»?

Artikel I, onderdeel C (artikel 6c)

In dit artikel wordt bepaald dat de plaats van personenvervoerdiensten, verricht voor zowel ondernemers als andere dan ondernemers, wordt bepaald op de plaats waar het vervoer daadwerkelijk plaatsvindt en naar verhouding van de afgelegde afstanden. Dus de busreis vanuit Nederland door België en Luxemburg naar Duitsland wordt in vier landen belast, naar verhouding van de in die landen afgelegde afstand. De regering geeft aan dat deze regel het enige goede alternatief is om te garanderen dat de belasting toekomt aan de lidstaat aan verbruik. Welke andere alternatieven ziet de regering en waarom zijn deze niet bruikbaar? En in hoeverre blijft de mogelijkheid bestaan tot aftrek van voordruk in de lidstaten waar een gedeelte van het personenvervoer plaatsvindt en wordt belast?

Op andere plaatsen in het wetsvoorstel worden «personenvervoerdiensten» aangeduid als «passagiersvervoerdiensten». Kan de regering aangeven of hiermee een verschil in betekenis tussen de termen wordt bedoeld?

Artikel I, onderdeel C (artikel 6f)

De plaats van vertrek respectievelijk aankomst van een passagiersvervoer moet worden bepaald op basis van het eerste punt respectievelijk laatste punt in de EU waar passagiers aan boord kunnen komen of van boord kunnen gaan. Kan de regering aangeven in hoeverre hierbij sprake is van gebondenheid aan een ticket? Kan de regering voorts aangeven hoe wordt omgegaan met catering gedurende een bootreis, waarbij de plaats van vertrek buiten de Gemeenschap is gelegen en de plaats van aankomst binnen de Gemeenschap? En hoe verloopt de BTW-heffing in omgekeerde gevallen?

Artikel I, onderdeel C (artikel 6g)

Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder «kortdurende verhuur» verstaan: het ononderbroken bezit of gebruik van het vervoermiddel gedurende een periode van ten hoogste dertig dagen, en voor schepen ten hoogste negentig dagen. Kan de regering aangeven hoe de term onderbroken bezit of gebruik moet worden uitgelegd? Is hierbij het contract of het feitelijke bezit doorslaggevend? Kan de regering ingaan op de vraag wat er gebeurt als een contract na afloop van de eerste termijn van 30 dagen wordt verlengd? En hoe dient te worden omgegaan met een verhuurperiode van een vervoersmiddel voor een periode van meer dan 30 dagen, waarvan het merendeel van de dagen is gelegen in 2009? Kan de regering aangeven of er dan met terugwerkende kracht alsnog sprake van is van verhuur van langere termijn die belast is volgens de nieuwe hoofdregel? Of geldt de plaats van dienst voor langdurig verhuur alleen voor de verlenging? Kan de regering aangeven hoe moet worden gehandeld bij rijden in een gehuurde auto – die in Nederland ter beschikking van de huurder is gesteld – door Frankrijk de huurperiode van de auto na 29 dagen (dus tijdens het verblijf in Frankrijk) met een aantal dagen wordt verlengd? En hoe in het geval waarin een in Nederland ter beschikking gestelde huurauto na een ongeval in Frankrijk wordt vervangen door een andere auto, waarbij het huurcontract op dat moment wordt verlengd naar een periode die de totale huurperiode langer dan 30 dagen maakt?

Artikel I, onderdeel C (artikel 6i)

De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe in het licht van dit artikel wordt omgegaan met managementdiensten die worden verricht aan niet-ondernemers die worden verricht buiten de Gemeenschap zijn gevestigd? Worden deze door Nederland vanaf 1 januari 2010 nog steeds gezien als niet gelijksoortig aan adviesdiensten en hoe verhoudt dit zich tot de manier waarop andere landen hiermee omgaan?

Artikel I, onderdeel C (artikel 6j)

Hoe wordt invulling gegeven aan de term «werkelijk gebruik en de werkelijke exploitatie»? Hoe heeft de regering invulling gegeven aan onderafdeling 10 van de Richtlijn 2008/8/EG? Waarom heeft de regering geen maatregelen ter voorkoming van dubbele belasting genomen? Voorts vragen de leden van de CDA-fractie zich af in hoeverre de lidstaten op uniforme wijze gebruikmaken van de discretionaire bevoegdheid van dit onderdeel van de Richtlijn?

Artikel I, onderdeel D (artikel 7)

De regering merkt op dat de bepalingen met betrekking tot de B2B-diensten niet gelden ten aanzien van ondernemers of rechtspersonen, andere dan ondernemers, die diensten niet afnemen als ondernemer maar als privépersoon. Kan de regering nadere duidelijkheid verschaffen over dit onderscheid? Hoe dient een ondernemer hiermee om te gaan? En hoe wordt dit in andere lidstaten geregeld? Indien een afnemer beschikt over een BTW-identificatienummer, in hoeverre kan deze een dienst niet als ondernemer afnemen? En hoe moet een leverende ondernemer hiermee omgaan?

Artikel I, onderdeel E (artikel 12)

Kan de regering aangeven waarom in artikel 12, vierde lid, onderdeel b, wordt gesproken over «vaste inrichting», terwijl in artikel 192a van de Richtlijn 2008/8/EG wordt gesproken over «an establishment»? Kan de regering nadere duiding geven aan het begrip «betrokken»? In hoeverre geven lidstaten een uniforme uitleg aan dit begrip?

Kan de regering aangeven waarom de lid 2 en lid 3 van artikel 12 niet worden samengevoegd voor wat betreft de diensten die door buitenlandse ondernemers aan Nederlandse ondernemers worden geleverd?

Artikel 12, vierde lid, is negatief geformuleerd. Waarom is dit het geval en dient dit artikel ook à contrario te worden toegepast? Moet het zo worden uitgelegd dat, zodra een bedrijf een vaste inrichting heeft in een ander land dan de plaats waar hij de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, hij daar ter plaatse is gevestigd?

Artikel I, onderdeel F (artikel 13)

De wijziging in het eerste lid, onderdeel a, houdt in dat het tijdstip waarop de belasting verschuldigd wordt ter zake van die diensten niet langer gekoppeld is aan het uitreiken van de factuur door de buitenlandse ondernemer aan de Nederlandse afnemer, maar dat de belasting in die gevallen altijd verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de dienst wordt verricht. De leden van de CDA-fractie willen in de eerste plaats graag van de regering weten wat de noodzaak is van deze wijziging ten opzichte van de huidige praktijk. Kan de regering aangeven in hoeverre het bedrijfsleven geëquipeerd is om aan dit nieuwe vereiste te voldoen? Hoe moet bijvoorbeeld worden gehandeld de volgende situatie: een in Duitsland gevestigde ondernemer levert enkele administratieve diensten aan een Nederlandse verzekeringsmaatschappij, waarbij de vergoeding afhankelijk is van het aantal feitelijk gewerkte uren. De dienst wordt eind maart 2010 afgerond, maar pas medio april 2010 gefactureerd.

In lid 1 onderdeel a wordt alleen gesproken over de BTW die is verlegd op basis van artikel 12 lid 2 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 en niet over de BTW die is verlegd op basis van artikel 12 lid 3 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 Een en ander betekent dat voor verlegde BTW op grond van artikel 12 lid 2 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 een ander tijdstip van verschuldigdheid van toepassing is dan voor verlegde BTW op grond van artikel 12 lid 3 van de Wet op de Omzetbelasting 1968. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen dit verschil op te heffen, aangezien dit op basis van de Richtlijn mogelijk is?

Voorts vragen genoemde leden zich af wat precies wordt bedoeld met de term «het tijdstip waarop de dienst wordt verricht»? Kan de regering aangeven hoe moet worden omgegaan met de situatie waarin op een factuur diensten zijn vermeld die op verschillende tijdstippen en in verschillende aangiftevakken plaatsvinden? Welke gevolgen heeft dit voor de listing? Hoe wordt omgegaan met situaties waarin een dienst voor aanvang van het jaar 2010 wordt verricht doch de factuur in 2010 (of later) wordt opgesteld en uitgereikt?

De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe met het nieuwe tijdstip van verschuldigdheid in andere lidstaten wordt omgegaan.

Artikel I, onderdeel I (artikel 31)

De drempels van de belastingbedragen waaronder geen teruggaaf wordt verleend zijn verhoogd van € 200 naar € 400 voor een tijdvak van ten minste drie maanden en van € 25 naar € 50 bij een tijdvak van een kalenderjaar of het resterende gedeelte van een kalenderjaar. Kan de regering deze verhogingen nader toelichten?

Artikel I, onderdeel I (artikel 32b)

Kan de regering aangeven in hoe uitwerking wordt gegeven aan de situatie waarin een buitenlandse onderneming in meer dan één andere lidstaat is gevestigd en/of vaste inrichtingen heeft? Op welke wijze wordt dan het land van vestiging bepaald?

Artikel I, onderdeel I (artikel 32d) en Artikel I, onderdeel I, (artikel 32e)

Een in een andere lidstaat gevestigde ondernemer kan ingevolge artikel 32e in Nederland alleen een teruggaafverzoek indienen, indien hij in de lidstaat van vestiging ook handelingen verricht die daar een recht op aftrek doen ontstaan. In artikel 32d is vastgelegd dat ondernemers die zijn gevestigd in een andere lidstaat op verzoek teruggaaf wordt verleend van de in Nederland geheven belasting ter zake van de aan hen als ondernemer verrichte leveringen van goederen en diensten dan wel ter zake van de door of voor hen verrichte invoer van goederen. Dit betekent dus dat het recht van buitenlandse EU-ondernemers op teruggaaf van BTW afhangt van het zowel het recht op aftrek dat deze ondernemers hebben in het land waarin zij zijn gevestigd als van het recht op aftrek in Nederland. Kan de regering aangeven hoe met deze problematiek wordt omgegaan? Zijn belastinginspecteurs voldoende op de hoogte van het recht op aftrek in andere EU-lidstaten? En hoe wordt hiermee in andere lidstaten omgegaan? Wordt op Europees niveau gewerkt aan een informatiepunt ten aanzien hiervan?

Artikel I, onderdeel I (artikel 32f)

Een in een andere lidstaat gevestigde ondernemer die een verzoek om teruggaaf van Nederlandse belasting wil doen, moet daartoe net als de Nederlandse ondernemer een aangifte indienen en een teruggaafverzoek aan Nederland doen via de portaalsite die daartoe is ingesteld in zijn lidstaat van vestiging. Kan de regering aangeven hoe en in hoeverre andere lidstaten een portaalsite hebben ingericht?

De Nederlandse belastingdienst ontvangt van de buitenlandse belastingdienst alle relevante gegevens die zijn vereist op de voet van het bepaalde in de artikelen 8 en 9 van Richtlijn 2008/9/EG. Bovendien kan de Nederlandse belastingdienst ingevolge artikel 32f, derde lid, de aanvrager nog verzoeken om aanvullende informatie. Zo kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat de aanvrager bij het verzoek langs elektronische weg nog bepaalde aanvullende gegevens moet verstrekken die van belang zijn voor de beoordeling van het teruggaafverzoek. In hoeverre denkt de regering dat deze aanvullende gegevens noodzakelijk zijn en wanneer wordt dit dan in een ministeriële regeling vastgelegd?

Kan de regering duidelijk maken hoe de toetsing van het ondernemerschap zal plaatsvinden, aangezien teruggaaf van BTW uitsluitend plaatsvindt aan een belastingplichtige (zijnde een ondernemer), maar de verklaring van ondernemerschap uit de Achtste Richtlijn ontbreekt?

Artikel I, onderdeel I (artikel 32g)

Artikel 32g maakt het mogelijk bij ministeriële regeling te eisen dat de aanvrager van de teruggaaf in bepaalde gevallen te samen met het door hem in te dienen teruggaafverzoek langs elektronische weg ook een afschrift overlegt van de factuur of het invoerdocument waarop de teruggevraagde belasting is vermeld. Kan de regering aangeven of en wanneer de ministeriële regelingen te verwachten zijn?

Artikel I, onderdeel I (artikel 32h)

Dit artikel biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling de aanvrager voor te schrijven dat hij bij het teruggaafverzoek nadere informatie verstrekt omtrent zijn beroepsactiviteiten. Gaat de regering van deze mogelijkheid gebruik maken?

Artikel I, onderdeel I (artikel 32i)

Heeft de regering inzicht in de taaleisen die andere lidstaten gaan stellen ten aanzien van de facturen?

Artikel I, onderdeel J (artikel 33) Betekent het gebruik van de term «een in Nederland gevestigde ondernemer» dat andere partijen geen teruggaafverzoeken meer kunnen doen namens in Nederland gevestigde ondernemers?

Artikel I, onderdeel J (artikel 33d)

De lidstaat van teruggaaf kan ingevolge het derde lid van artikel 33d voorts verlangen dat de aanvrager bij het teruggaafverzoek zijn beroepsactiviteit meer specifiek omschrijft aan de hand van de geharmoniseerde codes bepaald op de voet van artikel 34bis, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1798/2003 van de Raad. Welke lidstaten gaan van deze mogelijkheid gebruik maken? Wordt er in überhaupt een lijst samengesteld met extra informatie die door lidstaten wordt gevraagd?

Artikel I, onderdeel L (artikel 37a)

Nederland maakt gebruik van de in de Richtlijn geboden mogelijkheid om niet in alle gevallen de frequentie van de listingsverplichting terug te brengen tot een kalendermaand. De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe andere landen daarmee omgaan? In welke gevallen worden in andere landen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid? Kan de regering aangeven wat de frequentie van de listingsverplichting van intracommunautaire leveringen en diensten zal bedragen?

Kan de regering aangeven hoe wordt omgegaan met de situatie waarin een ondernemer het drempelbedrag voor intracommunautaire leveringen van goederen overschrijdt? Betekent dit dat deze ondernemer ook intracommunautaire diensten op maandbasis moet gaan listen? Kan de regering aangeven waarom er voor de listingsverplichting voor goederenlevering per kwartaal wel een drempel van € 100 000 wordt opgenomen in artikel 37a lid 3 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 en voor listings voor diensten niet?

Kan de regering aangeven wanneer de nieuwe listings alsook het nieuwe aangiftebiljet voor de BTW beschikbaar komen? Moet de ondernemer in een listing onderscheid maken tussen intracommunautaire leveringen van goederen en intracommunautaire diensten? Hoe moeten intracommunautaire diensten op de BTW-aangifte worden gerapporteerd?

Uit lid c blijkt dat er geen listingsverplichting bestaat indien de verlegde dienst in desbetreffende lidstaat is vrijgesteld. Onder vrijgesteld wordt in dit verband ook begrepen de dienst die – als deze in Nederland zou plaatsvinden – met 0% zou zijn belast met een recht op aftrek, zo valt te lezen in de Memorie van Toelichting. Kan de regering aangeven hoe ondernemers hiermee precies moeten omgaan? Moeten ondernemers voor iedere lidstaat nagaan of een bepaalde dienst belast is? Hoe zit het bijvoorbeeld met de situatie waarin een afnemer gebruik kan maken van een optie tot belaste of vrijgestelde diensten? Welke interpretatie is doorslaggevend indien er bij een grensoverschrijdende dienst discussie is tussen lidstaten over de vraag of deze vrijgesteld of belast is? Is dit de interpretatie van de lidstaat van de afnemer of niet?

Hoe moet bijvoorbeeld worden gehandeld als een dienstverrichting door een Nederlandse vermogensbeheerder op grond van de Nederlandse regels belast zou zijn, terwijl deze in Luxemburg is vrijgesteld? En hoe als een dienst in Nederland is vrijgesteld, maar in Luxemburg is belast? Kan de regering eveneens aangeven wat de consequenties zijn voor een ondernemer indien deze een dienst aan een afnemer in de EU list, zonder zich ervan op de hoogte te stellen of desbetreffende dienst in de lidstaat van de afnemer is vrijgesteld of onder het 0%-tarief valt?

Kan een listing worden ingediend voor een fiscale eenheid-BTW of alleen voor onderdelen hiervan?

Artikel II

Kan de regering aangeven waarom de artikelen 6d en 6e pas op 1 januari 2011 in werking treden? Wat wordt bedoeld met de term «met de toegangverlening samenhangende diensten»? En wat met de term «bestaande in het verlenen van toegang tot»? De vraag kan worden gesteld in hoeverre deze term is gekoppeld aan een persoonlijk toegangsbewijs met controle. Is dit het geval, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af? En wat betekent dit voor evenementen zonder toegangsbewijs? Kan de regering aangeven welke invulling wordt gegeven aan het begrip «met de toegangverlening samenhangende diensten»? En wat is het verschil tussen het begrip «activiteiten» uit de tekst vanaf 1 januari 2010 en de tekst «evenementen» uit de tekst vanaf 1 januari 2011? Voorts vragen de leden van de CDA-fractie zich af hoe de term «de plaats waar deze evenementen daadwerkelijk plaatsvinden» uit zowel de Nederlandse wettekst vanaf 1 januari 2010 als vanaf de Nederlandse wettekst vanaf 1 januari 2011 als uit de Nederlandse versie van de Richtlijn zich verhoudt tot de term «the place where those activities are physically carried out» uit de Engelse tekst van Richtlijn 2008/8/EG en de term «the place where those activities actually take place» uit dezelfde Richtlijn? In hoeverre verwacht de regering dat lidstaten een verschillende uitleg aan deze begrippen geven?

Kan de regering een definitie geven van het begrip «intern vervoer»?

Artikel III

De regels ten aanzien van langdurige leasing/verhuur van vervoermiddelen veranderen de regels in 2010 en in 2013. Voor B2C geldt vanaf 2013 dat langdurige verhuur B2C belast is in de lidstaat van de afnemer, tenzij het gaat om een pleziervaartuig. In dat geval is de verhuur namelijk belast in de lidstaat waar het pleziervaartuig ter beschikking wordt gesteld indien leverancier ook aldaar is gevestigd. Is de verhuurder elders gevestigd, dan geldt weer de regel dat de langdurige verhuur belast is in de lidstaat van de afnemer. Welke invulling wordt gegeven aan het begrip pleziervaartuig? Kan de regering aangeven hoe de belastingheffing verloopt in geval van personen die wonen in verschillende lidstaten? En in geval van personen zonder vaste of gebruikelijk woonplaats? Voorts vragen de leden van de CDA-fractie zich af waarom in de regelgeving niet is voorzien in een mini-one stop systeem voor verhuur-BTW en wel voor telecom-BTW?

Artikel IV, onderdeel I (artikel 28u)

Kan de regering aangeven of onder «niet in de lidstaat van verbruik gevestigde ondernemers» eveneens ondernemers vallen die weliswaar in de lidstaat van verbruik geen zetel van hun bedrijfsuitoefening of vaste inrichting hebben, maar om een andere reden over een BTW-registratie in desbetreffende lidstaat beschikken?

Artikel IV, onderdeel I (artikel 28w)

Kan de regering ten aanzien van lid 6 aangeven hoe wordt omgegaan met de situatie waarin een ondernemer die telecommunicatiediensten verricht en voor BTW-registratie in een lidstaat van verbruik met al doel het aftrekken van voorbelasting. Kan deze ondernemer in andere lidstaten van verbruik nog gebruik maken van de speciale regeling?

Artikel VI (overgangsbepaling)

Kan de regering aangeven hoe het zit met het materiële recht voor verzoeken om teruggaaf voor tijdvakken van vóór 1 januari 2010 die worden ingediend na 31 december 2009? Is dan de nieuwe Richtlijn of de Achtste Richtlijn van toepassing? En hoe wordt omgegaan met de coulancetermijn van vijf jaar ten aanzien van een verzoek om teruggaaf die onder de Achtste Richtlijn valt?

Kan de regering aangeven in hoeverre zij verwacht dat de vereenvoudigde teruggaafprocedure leidt tot een toename van het aantal verzoeken om teruggaaf? In hoeverre zal een en ander leiden tot langere procedures?

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie de regering om in te gaan op het commentaar van de Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, voor zover dit nog niet in bovenstaande aan de orde is gekomen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. In de memorie van toelichting wordt bijna alleen gesproken over de gevolgen van de wijzigingen voor de lidstaten van de Europese Unie onderling. Kan de regering aangeven wat de gevolgen zijn van de wijzigingen voor het zakelijk verkeer met derde landen, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA. Een deel van de voorstellen heeft betrekking op de bestrijding van belastingfraude in het intracommunautaire verkeer. Onlangs zijn naar aanleiding van een ARK rapport inzake BTW-fraude door de Tweede Kamer vragen gesteld. De leden van de PvdA-fractie vragen of de antwoorden op deze vragen toegevoegd kunnen worden bij de behandeling van dit wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de voorstellen kunnen leiden tot een efficiëntere wijze van heffen van BTW en tot een verlichting van de administratieve lasten. Vanuit het bedrijfsleven en de belastingadviespraktijk zijn vele praktische vragen gekomen die om verduidelijking vragen. De leden van de PvdA-fractie vragen daarom een uitgebreide reactie op de commentaren van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs d.d. 7 mei 2009 en van VNO-NCW d.d. 8 mei 2009.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de fractie van de SP hebben met interesse kennisgenomen van de wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers (implementatie richtlijnen BTW-pakket).

Het doet de leden van de SP-fractie deugd dat de frauderichtlijn wordt meegenomen bij dit wetsvoorstel. Worden de aanbevelingen van het onlangs gepubliceerde rekenkamerrapport Intracommunautaire fraude ook meegenomen? Wat doet de regering concreet met de aanbevelingen in deze wet, kan per aanbeveling nader worden toegelicht wat ermee gedaan wordt en wat de achterliggende reden hiervoor is? Op blz. 3 van de memorie van toelichting wordt gezegd dat door de wijziging van de plaatsbepaling bij grensoverschrijdende B2B-diensten ondernemers naar verwachting veel minder vaak in een andere lidstaat een verzoek om teruggaaf behoeven te doen, omdat in die gevallen geen buitenlandse BTW meer in rekening wordt gebracht. Wordt de kans op fraude dan ook kleiner? Waar baseert de regering dit op?

De belangrijkste wijziging voor de plaats van dienst is dat deze van het oorsprongslandbeginsel naar het bestemmingslandbeginsel wordt gewijzigd. Echter wordt gesteld dat deze niet nieuw is. Wat zijn de ervaringen van de diensten die al met het bestemmingslandbeginsel werkten?

De verleggingsregeling wordt al jaren toegepast door Nederland. Betekent dit dan ook dat de lijsten waarop de grensoverschrijdende dienstverrichtingen voor andere ondernemers in de EU worden vermeld al aan de Belastingdienst worden gegeven? Is dit volgens de regering ook een van de belangrijkste controlemiddelen om fraude tegen te gaan? Wat verandert er op dit specifieke punt van de verleggingsregeling nu voor Nederland? Kan dit met een voorbeeld worden toegelicht?

Wanneer er een uitzondering wordt gemaakt op de algemene regel, wordt dit dan alleen uit praktische bezwaren gedaan? Door het voorbeeld van de autoverhuurbedrijven op blz. 15 van de memorie van toelichting rijst de vraag of dit nog bij meer sectoren het geval is dat bedrijven zich verplaatsen naar lidstaten met lage BTW-tarieven. Kunt hier nader op worden ingegaan? Zijn er meer sectoren? Is het risico van dit strategisch gedrag na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel sterk gereduceerd of juist toegenomen? Wat zijn de verwachte budgettaire effecten wanneer dit strategisch gedrag beter wordt aangepakt?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van de wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers. De leden van de VVD-fractie staan in principe positief ten overstaande van de wijzingen, maar hebben de volgende vragen.

De Raad van State maakt enkele opmerkingen over de wijze van implementeren van onderhavige richtlijn. Aansluiting van de BTW-richtlijn op de Wet op de omzetbelasting 1968 is niet steeds gerealiseerd, omdat in een aantal gevallen wordt aangesloten bij de bewoordingen van de richtlijn maar dit niet of niet volledig kan worden doorgetrokken vanwege de bestaande bewoordingen en systematiek van de Wet op de omzetbelasting 1968. Op dit moment moet bij elke implementatie een «vertaalslag» worden gemaakt van de richtlijnformulering naar een formulering die past in de Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968. De Raad adviseert dat, om deze reden, er aanleiding is de Wet op de omzetbelasting 1968 naar zijn bewoordingen in één keer volledig tekst- en systeemconform te maken. De regering stelt echter dat de voorbeelden die de Raad aanhaalt niet aantonen dat een correcte implementatie wordt bemoeilijkt. Derhalve blijft voor de regering de voorkeur uitgaan naar de eerder aangegeven benadering waarbij alleen onderdelen van de Wet op de omzetbelasting 1968 redactioneel één op één op de richtlijntekst worden afgestemd, indien de te implementeren richtlijntekst noopt tot aanpassing van die tekst.

De leden van de VVD-fractie zijn niet overtuigd van de argumentatie van de regering en willen weten wat zich er tegen verzet het advies van de Raad van State over te nemen en de Wet op de omzetbelasting 1968 in één keer volledig tekst- en systeemconform te maken. Dat maakt toekomstige aanpassingen eenvoudiger en is met een tijdinvestering nu, in de toekomst tijdswinst te behalen. Hoe wordt hiermee omgegaan in de andere EU-landen? Tevens wordt aangegeven dat aansluiting niet steeds gerealiseerd is. Hoe groot is het percentage waar aansluiting niet is gerealiseerd? Wat moeten de leden zich hierbij voorstellen? Betekent dit de facto dat delen van de richtlijn simpelweg niet worden opgenomen in de Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968? Zo ja, kan dit zomaar?

De regering geeft aan de opvatting van de Raad niet te delen met betrekking tot het feit dat bij de implementatie van de door de Raad genoemde richtlijnen alleen de voor de Nederlandse omzetbelastingheffing relevante situaties in aanmerking moeten worden genomen. Het argument is dat door de gevorderde Europese integratie er ook bepalingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 worden opgenomen die ook noodzakelijk zijn voor de belastingheffing in andere lidstaten. De aan het woord zijnde leden vragen het kabinet aan te geven hoe andere Europese lidstaten hiermee omgaan.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of en in hoeverre de regering de bevindingen van de Algemene Rekenkamer naar aanleiding van zijn onderzoek over de intracommunautaire BTW-fraude (rapport van 12 maart 2009) heeft meegenomen in dit wetsvoorstel en wat zij daarmee gaan doen in de uitvoeringspraktijk. De aan het woord zijnde leden wijzen erop dat de ARK de schade voor Nederland in een conservatieve schatting op meer dan € 1 miljard begroot. Wat gaat de regering concreet doen met de aanbevelingen van de ARK in wetgeving, uitvoeringspraktijk, afspraken met collega-belastingdiensten als het gaat om regie, gegevensuitwisseling, toekennen van BTW-nummers aan malafide ondernemers en mogelijk ook voorstellen tot wijziging van de BTW-richtlijnen. Kan de regering daarnaast zowel kwalitatief als kwantitatief ingaan op de vraag welke bijdrage dit wetsvoorstel levert aan de bestrijding van BTW-fraude? Is er een ex-ante evaluatie gedaan van nieuwe mogelijkheden tot intracommunautaire BTW-fraude die dit wetsvoorstel kan oproepen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat zijn daarvan de bevindingen?

Ten aanzien van de administratieve lasten vragen de leden van de VVD-fractie alsnog dieper in te gaan op de door Actal gestelde vraag de effecten van de toenemende listingsverplichting nader te specificeren.

Tot slot vragen de aan het woord zijnde leden of de regering bekend is met het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en kan de regering voor zover hierboven nog niet aan de orde gesteld de overige punten van commentaar voorzien?

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Blok

De adjunct-griffier van de commissie,

Basten


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Blok (VVD), voorzitter, Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Weekers (VVD), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA), Vos (PvdA), Bashir (SP), Sap (GL) en Linhard (PvdA).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Remkes (VVD), Pieper (CDA), Aptroot (VVD), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Mastwijk (CDA), Elias (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Smilde (CDA), Anker (CU), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Kuiken (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA), Roefs (PvdA), Van Gerven (SP), Vendrik (GL) en Smeets (PvdA).