Vastgesteld 7 december 2009
Binnen de vaste commissie voor Financiën1 heeft de VVD-fractie de behoefte om over de brieven van de staatssecretaris van Financiën d.d. 16 en 24 november 2009 aangaande de implementatie richtlijnen BTW-pakket (Kamerstuk 31 907, nummers 10, 11 en 12), enkele vragen en opmerkingen voor te leggen.
De vragen en opmerkingen zijn op 1 december 2009 aan de staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij brief van 7 december 2009 zijn ze door hem beantwoord.
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de implementatie richtlijnen BTW-pakket. De leden van de VVD-fractie hebben de volgende vragen.
In het «Working paper no 614 Final» wordt vermeld dat men geacht wordt te goeder trouw te zijn als het btw-nummer is geverifieerd (punt 5.6). De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris te verhelderen hoe dit zich verhoudt ten opzichte van de mededeling van de staatssecretaris dat alleen tot (periodieke) verificatie over moet worden gegaan als er gerede twijfel is, of moet zijn, over de ondernemersstatus van de afnemer.
In het «Working paper no 634 Final» wordt opgemerkt dat de dienst op basis van een «global contract» geacht wordt aan een vaste inrichting te worden verleend als deze de kosten daarvan draagt. De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris nadere helderheid te verschaffen over hoe dit zich verhoudt ten opzichte van de voorbeelden zoals genoemd in de nota naar aanleiding van het verslag (de in Duitsland gevestigde autofabrikant en de Franse softwareleverancier)? Voorts is het voor de leden van de VVD-fractie onduidelijk welke situatie de Commissie voor ogen heeft. Wordt gedoeld op de situatie dat de kosten rechtsreeks aan de vaste inrichting worden berekend door de dienstverrichter of ook de situatie dat deze door het hoofdhuis worden doorberekend?
Het is de leden van de VVD-fractie opgevallen dat op diverse plaatsen in de «Working Papers» het voorbehoud wordt gemaakt dat er geen sprake mag zijn van misbruik van recht. Dat begrip wordt echter met name subjectief ingevuld. De leden van de VVD-fractie vragen om objectivering want zij vrezen dat de richtlijnen zonder nadere toelichting nutteloos worden. Gaat de staatssecretaris stappen ondernemen om dit te voorkomen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke stappen?
II Reactie van de staatssecretaris
Wat betreft de opmerking in «Working Paper no. 614 Final» over het te goeder trouw zijn van een ondernemer als deze het BTW-nummer van zijn afnemer heeft geverifieerd, wordt opgemerkt dat uitgangspunt is dat ondernemers die (grensoverschrijdende) diensten als bedoeld in het richtsnoer onder punt 5.6 van dat document verrichten aan andere ondernemers, zich ervan moeten vergewissen dat hun afnemer ook daadwerkelijk handelt als ondernemer. Daarbij moet de ondernemer die de dienst verricht aan een ondernemer binnen de EU beschikken over diens BTW-identificatienummer, waaronder de dienst wordt afgenomen.
De ondernemer hoeft het BTW-identificatienummer van dezelfde, hem bekende, ondernemer echter niet bij elke transactie opnieuw te controleren. Dit is ook eerder in de parlementaire stukken aangegeven. In de Nederlandse visie is deze lijn in overeenstemming met hetgeen is opgemerkt in genoemd richtsnoer van het BTW-Comité waar gesteld wordt dat een ondernemer te goeder trouw is wanneer het btw-nummer van de afnemer is geverifieerd.
In «Working Paper No 634 Final» wordt in punt 6.3 nader toegelicht dat in geval er sprake is van een «Global contract» waarbij diensten door de afnemer op verschillende plaatsen worden afgenomen, deze diensten in eerste instantie worden verricht op de plaats waar de afnemer zijn bedrijf heeft gevestigd. In geval de dienst echter daadwerkelijk voor gebruik door een vaste inrichting van de afnemer is bestemd en deze vaste inrichting ook de kosten van de dienst draagt, is de dienst belastbaar op de plaats waar de vaste inrichting is gevestigd.
Deze uitleg van de Commissie strookt, deze leden vragen daarnaar, volledig met de voorbeelden gegeven in de Nota naar aanleiding van het verslag. De nadere uitleg van het richtsnoer ziet op een bijzondere situatie dat een dienst daadwerkelijk is bestemd om te worden gebruikt door een bepaalde vaste inrichting.
Het leerstuk misbruik van recht zoals dat op verschillende plaatsen in de richtsnoeren wordt gebruikt, betreft volgens het Hof van Justitie van de EU een communautair leerstuk. In de jurisprudentie van het Hof wordt nadere invulling aan het leerstuk van misbruik van recht gegeven. In de context van de afzonderlijke richtsnoeren is voldoende duidelijk hoe dit leerstuk moet worden toegepast, zoals bijvoorbeeld in het geval van de beoordeling of er bij opeenvolgende huurcontracten van vervoermiddelen al dan niet sprake is van kortdurende verhuur.
Er bestaat dan ook geen aanleiding om binnen dit kader, voor zover dit al mogelijk zou zijn, nadere aanwijzingen te geven over hoe dit leerstuk moet worden toegepast.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Blok (VVD), Voorzitter, Ten Hoopen (CDA), Ondervoorzitter, Weekers (VVD), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA), Vos (PvdA), Bashir (SP), Sap (GL) en Linhard (PvdA).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Remkes (VVD), Pieper (CDA), Aptroot (VVD), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Mastwijk (CDA), Elias (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Smilde (CDA), Anker (CU), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Heerts (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA), Roefs (PvdA), Van Gerven (SP), Vendrik (GL) en Smeets (PvdA).