Het wetsvoorstel Invoerings- en aanpassingswet Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (iIOW) bevat wijzigingen in andere wetten en technische aanpassingen van wetgeving in verband met de inwerkingtreding van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) (Stb. 2008, 340). Het betreft wijzigingen in onder andere de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Toeslagenwet (TW), de Ziektewet (ZW), de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en enkele technische aanpassingen in de IOW. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de IOW en het onderhavige wetsvoorstel is 1 december 2009.
Met de IOW wordt een inkomensvoorziening voor oudere werklozen voorgesteld. De IOW biedt personen die een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en die bij aanvang van de werkloosheid 60 jaar of ouder zijn, inkomensondersteuning na afloop van de WW-uitkering tot de leeftijd van 65 jaar.
In de memorie van toelichting bij de IOW is reeds ingegaan op de financiële effecten en administratieve lasten in verband met de invoering van de IOW. Het onderhavige wetsvoorstel brengt extra lasten met zich mee als gevolg van de wijziging in de Wet WIA. Zie hiervoor paragraaf 2, onder Wet WIA.
Paragraaf 2 noemt de inhoudelijke wijzigingen en technische aanpassingen. Paragraaf 3 geeft de uitvoeringstechnisch commentaren van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), gemeenten en de Inspectie voor werk en inkomen (IWI).
§ 2 Wijzigingen en technische aanpassingen
Voorkomen van samenloop IOW en IOAW
De wijzigingen in de IOW en de IOAW hebben betrekking op het voorkomen van samenloop van de IOW-uitkering met de IOAW-uitkering. Samenloop kan voorkomen als de betrokken werknemer in meer dan één dienstbetrekking heeft gewerkt en volgtijdelijk werkloos wordt. Ook kan samenloop ontstaan als betrokkene eerst voor een deel van de arbeidstijd werkloos wordt en later voor het restant. Samenloop van IOW en IOAW zou erop neer komen dat betrokkene voor een deel onder het IOAW-regime valt en voor het andere deel onder het IOW-regime.
Betrokkene ontvangt een WW-uitkering die gebaseerd is op een arbeidsurenverlies van 16 uur per week. Daarnaast werkt hij voor 20 uur per week in loondienst. Vanuit deze baan wordt hij eveneens werkloos zodat hij ook voor dat arbeidsurenverlies van 20 uur een WW-uitkering ontvangt. Hij ontvangt dus nu een WW-uitkering dat voor een deel gebaseerd is op een arbeidsurenverlies van 16 uur en voor een deel op een arbeidsurenverlies van 20 uur. Stel dat na afloop van de duur van het eerste WW-recht – gebaseerd op 16 uur – recht ontstaat op een IOAW-uitkering. In die situatie ontvangt betrokkene een IOAW-uitkering – gebaseerd op 16 uur – én daarnaast een WW-uitkering – gebaseerd op 20 uur per week. Wanneer de duur van de WW-uitkering van 20 uur ook is doorlopen, kan het voorkomen dat voor dat WW-deel aan de voorwaarden voor het recht op IOW-uitkering wordt voldaan.
Om te voorkomen dat samenloop van de IOW-uitkering met de IOAW-uitkering kan bestaan, wordt voorgesteld om de uitkering die als eerste is toegekend te laten prevaleren. Wanneer de duur van het andere WW-recht afloopt, ontstaat geen recht op IOW naast de IOAW-uitkering. Tevens wordt voorgesteld dat bij de bepaling van de hoogte van de «eerste» IOW- of IOAW-uitkering rekening wordt gehouden met het bestaan van een ander WW-recht.
De IOW- en de IOAW-uitkering zijn beide gebaseerd op het wettelijk minimumloon. De grondslag van de IOAW-uitkering is afhankelijk van de gezinssituatie: voor een alleenstaande bedraagt deze 70%, voor een éénouder-gezin 90% en voor gehuwden of samenwonenden 100% van het minimumloon. De IOW-uitkering bedraagt maximaal 70% van het minimumloon en kan afhankelijk van de gezinssituatie aangevuld worden met een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Het totaalbedrag van de IOW-uitkering én de (maximale) toeslag is eveneens afhankelijk van de gezinssituatie en komt overeen met de hierboven genoemde IOAW-grondslagen. De toepassing van de verschillende grondslagen – IOW + TW en IOAW – kan echter in één situatie leiden tot verschillende hoogten van de uitkeringen. Het betreft de situatie van een gehuwde/samenwonende uitkeringsgerechtigde die zelf geen andere inkomsten heeft naast de IOW- of IOAW-uitkering, maar wel een partner heeft met een inkomen dat hoger is dan 30% van het minimumloon.
De regering onderkent dat het uitsluiten van de mogelijkheid tot samenloop van IOW en IOAW in de hierboven aangegeven situaties nadelige financiële consequenties zou kunnen hebben. Het naast elkaar bestaan van een recht op IOW- en IOAW-uitkering is echter om verschillende redenen niet wenselijk. De doelstellingen van de IOW en de IOAW komen overeen: namelijk het voorzien in een inkomensvoorziening voor oudere werklozen op het niveau van het minimumloon. De belanghebbende zou, om een inkomen op het sociaal minimum te verwerven, dan te maken hebben met twee uitvoeringsinstanties die ook nog verschillende uitkeringsregimes hebben. Om uitvoeringstechnische redenen is hier niet voor gekozen. Niet uit te sluiten valt dat het voorkomen van samenloop tussen de IOW en de IOAW mogelijk nadelige consequenties heeft, maar het zal gaan om een (zeer) beperkt aantal gevallen waarin sprake zou kunnen zijn van samenloop tussen een IOW- en een IOAW-uitkering, waarbij dan ook het inkomen van de partner hoger is dan 30% van het minimumloon. De IOW en de IOAW worden overeenkomstig het bovenstaande aangepast.
De TW wordt zodanig aangepast dat op grond van de TW een toeslag toegekend kan worden op de IOW-uitkering. Hiermee wordt geregeld dat de IOW-uitkering kan worden aangevuld tot het voor betrokkene geldende sociaal minimum.
In de ZW is geregeld dat na het einde van de verzekering een korte periode (8 dagen of een maand) aanspraak op ziekengeld blijft bestaan wanneer betrokkene in die periode ongeschikt tot werken wordt. Degene die een WW-uitkering ontvangt is als werknemer verzekerd op grond van de ZW. Dit zou betekenen dat voor een IOW-gerechtigde (kort) na het einde van de WW – bij ziekte – recht op ZW-uitkering zou ontstaan. De nawerkingsregeling is bedoeld om een werknemer die korte tijd niet verzekerd is, toch aanspraak op ziekengeld te geven bij ziekte tijdens die verzekeringsloze periode tussen twee dienstverbanden. Deze nawerking is niet nodig voor IOW-gerechtigden. Op grond van de IOW heeft betrokkene immers recht op een inkomen op minimumniveau, ook tijdens eventuele perioden van ziekte. Hetzelfde geldt voor de IOAW-gerechtigde. Om die reden wordt de nawerking van de ZW ook beperkt voor de IOAW-gerechtigde.
In 2006 is voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten de WW geïncorporeerd in de loongerelateerde WGA-uitkering die zij ontvangen op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De duur van de loongerelateerde WGA-uitkering is daarom gelijk aan de duur van de WW-uitkering. Op 1 oktober 2006 is de maximale duur van de WW-uitkering teruggebracht van 5 jaar naar 38 maanden. Deze wijziging is vervolgens op 1 januari 2008 in de loongerelateerde WGA-uitkering doorgevoerd. Vanwege voornoemde verkorting van de duur van de WW-uitkering, is de IOW ingevoerd. Het spreekt voor zich dat ook dit moet doorwerken naar de WGA. Daarom wordt in het voorliggende wetsvoorstel geregeld dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte na de loongerelateerde WGA-uitkering, recht heeft op een inkomensgarantie ouderen. De voorwaarden voor het ontstaan van dat recht komen overeen met de ontstaansvoorwaarden voor het recht op een IOW-uitkering: de eerste dag van de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid dient te liggen tussen 31 december 2007 en 1 juli 2011, de gedeeltelijke arbeidsgeschikte dient op die dag 60 jaar of ouder te zijn, hij dient recht te hebben gehad op een loongerelateerde WGA-uitkering en daarna recht te hebben op een WGA-vervolguitkering of -loonaanvulling. De gedeeltelijk arbeidsgeschikte ontvangt daadwerkelijk een inkomensgarantie ouderen als de IOW-uitkering die hij zou hebben ontvangen indien hij daar recht op zou hebben gehad, hoger is dan de WGA-vervolguitkering of -loonaanvulling die hij ontvangt, terwijl de hoogte ervan het verschil tussen beide overbrugt.
Jaarlijks komen er ongeveer 150 gedeeltelijk arbeidsgeschikte ouderen in de WGA. Dit leidt tot een toename van maximaal € 1 miljoen extra uitkeringslasten per jaar (structureel). De werkelijke meerkosten zullen lager liggen omdat een deel van deze ouderen recht heeft op toeslag op grond van de TW naast de WGA-vervolguitkering dan wel daarnaast werkt.
Met dit wetsvoorstel worden tevens enkele aanpassingen in de IOW aangebracht. Het betreft hier voornamelijk technische aanpassingen. De belangrijkste aanpassingen hebben betrekking op de bepaling van de hoogte van de IOW-uitkering in samenloopsituaties en een aanvulling in de IOW met betrekking tot de positie van Wsw-geïndiceerden.
De IOW-uitkering is gemaximeerd tot de hoogte van de voorgaande WW-uitkering die ten grondslag ligt aan het recht op IOW. De hoogte van de IOW-uitkering wordt als volgt vastgesteld:
0,7 * (A – B) = hoogte IOW-uitkering per maand,
waarbij A = maximaal WML en B = inkomen uit arbeid.
Overige inkomensbestanddelen worden volledig in mindering gebracht op de IOW-uitkering.
Als de voorgaande WW-uitkering per maand minder bedraagt dan 0,7 x WML dan is A maximaal gelijk aan 100/70 x hoogte van de WW-uitkering in de maand voorafgaand aan het recht op IOW.
In enkele gevallen leidt maximering tot de hoogte van de voorgaande WW-uitkering per maand tot een onredelijk resultaat. Dat is het geval als betrokkene naast de WW-uitkering gedeeltelijk werkt of een uitkering ontvangt op grond van de WAO, ZW, WIA, TRI of WW.
Deze inkomsten uit werkzaamheden of uitkering zouden de IOW-uitkering op twee manieren verlagen. Namelijk door maximering op hoogte van de voorgaande WW-uitkering per maand en via verrekening van de inkomsten. Om dit te voorkomen wordt factor A in deze situaties als volgt:
– bij samenloop WW-uitkering met loon uit dienstbetrekking bij aanvang recht op IOW wordt A niet gemaximeerd op 100/70 X hoogte voorgaande WW-uitkering per maand, maar op 100/70 X hoogte voorgaande WW-uitkering per maand + 21,75 X het loon per dag uit dienstbetrekking in de maand voorafgaand aan het recht op IOW.
– bij samenloop WW-uitkering met uitkering ZW, WIA, WAO, TRI of WW bij aanvang recht IOW wordt A niet gemaximeerd op100/70 X hoogte voorgaande WW-uitkering maar op 100/70 X hoogte van de gezamenlijke uitkeringen per maand in de maand voorafgaand aan het recht op IOW. Factor A kan niet meer bedragen dan het minimumloon. Dit impliceert dat de IOW-uitkering per maand niet hoger kan zijn dan 70% van het minimumloon.
Hoogte van de IOW-uitkering per maand
0,7 * (A – B) = IOW-uitkering,
waarbij A = maximaal WML en
B = inkomen uit arbeid.
Overige inkomensbestanddelen worden volledig in mindering gebracht op de IOW-uitkering.
Als de voorgaande WW-uitkering per maand minder bedraagt dan 0,7 x WML dan is A maximaal gelijk aan 100/70 x hoogte voorgaande WW-uitkering per maand.
Bij samenloop WW-uitkering met loon uit dienstbetrekking bij aanvang recht IOW:
A = 100/70 x hoogte voorgaande WW-uitkering per maand + 21,75 x het loon per dag uit dienstbetrekking van de maand voorafgaand aan het recht op IOW
Bij samenloop WW-uitkering met uitkering ZW, WIA, WAO, TRI of WW bij aanvang recht IOW:
A = 100/70 x hoogte gezamenlijke uitkeringen per maand in de maand voorafgaand aan het recht op IOW
Ook in de IOAW leidt maximering tot de hoogte van de voorgaande WW-uitkering per maand in een aantal gevallen tot een onredelijk resultaat. Gezien de samenhang tussen IOW en IOAW is het wenselijk dat dit in beide wetten op dezelfde wijze wordt geregeld. De systematiek van de IOW verschilt echter met van die van de IOAW. De formules uit artikel 10 IOW kunnen niet worden overgenomen. Daarom wordt in de IOAW geregeld dat als het inkomen in de maand voordat het recht op IOAW-uitkering ontstond lager was dan de grondslag, deze grondslag wordt vastgesteld op dat lagere bedrag.
Met de op 1 januari 2008 in werking getreden Wet van 20 december 2007 tot wijziging van de Wet sociale werkvoorziening in verband met een betere realisering van de met die wet beoogde doelen (Stb. 564) is in de diverse socialezekerheidswetten geregeld dat uitkeringsgerechtigden die in het bezit zijn van een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) vrijgesteld worden van re-integratie- en/of sollicitatieverplichtingen. Voorts is geregeld dat uitkeringsgerechtigden die niet Wsw-geïndiceerd zijn, niet verplicht kunnen worden te re-integreren in Wsw-arbeid. Daarnaast is met die wet expliciet geregeld dat de inzet van gemeentelijke en UWV-re-integratiemiddelen voor personen op de Wsw-wachtlijst, ter toeleiding naar een Wsw-dienstbetrekking is toegestaan. Met de in de iIOW voorgestelde wijzigingen wordt een en ander overeenkomstig geregeld in de IOW.
Het UWV heeft in de uitvoeringstoets aangegeven dat de voorgestelde wetswijzigingen goed uitvoerbaar zijn. Het UWV heeft twee opmerkingen over het wetsvoorstel gemaakt die beide tot een aanpassing leiden. De opmerkingen worden hierna toegelicht.
Het UWV vraagt of het beleidsmatig gewenst is dat personen die vanwege een arbeidsongeschiktheid van ten minste 35% een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijke arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) ontvangen, na afloop daarvan niet in aanmerking voor een IOW-uitkering. Deze opmerking heeft ertoe geleid dat in het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte na de loongerelateerde WGA-uitkering, recht heeft op een inkomensgarantie ouderen. Zie toelichting in § 2.
Het UWV stelt om uitvoeringstechnische redenen voor een uitsluitingsgrond in de IOW op te nemen voor de situatie waarin een IOW-uitkering niet tot uitbetaling komt in verband met de inkomsten van de IOW-gerechtigde. Het gaat dan om een periode van 3 maanden waarin de IOW-uitkering niet tot uitbetaling is gekomen in verband met verrekening van de inkomsten die de IOW-gerechtigde naast zijn IOW-uitkering heeft verworven. Na afloop van die 3 maanden eindigt het recht op IOW-uitkering met toepassing van die uitsluitingsgrond en vindt de afrekening van de vakantietoeslag plaats. Wanneer de IOW-gerechtigde op een later moment minder inkomsten verwerft, herleeft het recht op IOW-uitkering. Op verzoek van het UWV wordt deze uitsluitingsgrond opgenomen in de IOW. Deze uitsluitingsgrond heeft uitsluitend een administratieve uitwerking. Naar aanleiding van dit voorstel wordt artikel 6, lid 1, onderdeel h opgenomen in de IOW.
Het Uitvoeringspanel Gemeenten heeft een positief advies gegeven. Ook de Inspectie Werk en Inkomen heeft aangegeven geen problemen te verwachten bij het toezicht op de uitvoering van de gewijzigde wetgeving.
Artikel I Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen
Onderdelen A en C onder 1, 4 en 5
De inkomensverrekening zoals die in de IOW is opgenomen kan een ongewenste uitkomst hebben voor de persoon wiens uitkering is gemaximeerd op de voorliggende WW-uitkering (het oude vijfde lid van artikel 10). In het nieuwe eerste lid van artikel 10 wordt dit opgelost. Hierdoor kan het vijfde lid (oud) vervallen. Wel dient het oude lid 6 te worden herschreven omdat hierin een verwijzing was opgenomen naar het vijfde lid (oud). Door het vervallen van het vijfde lid (oud) wordt het zesde lid tevens vernummerd tot het vijfde lid.
In de IOW was voorts niet voorzien in samenloop van meerdere uitkeringen alsmede samenloop met loon in de maand voorafgaande aan het ontstaan van het recht op IOW. Deze situaties worden nu tevens in het voorgestelde nieuwe lid 1 geregeld . In het algemene deel van de memorie van toelichting worden deze situaties nader toegelicht.
Voorts is in artikel 6, onderdeel h, een uitsluitingsgrond opgenomen die inhoudt dat geen recht op uitkering bestaat indien de uitkering nul is (wat inhoudt dat de uitkomst van de formule bedoeld in artikel 10, minus de overige inkomensbestanddelen, gelijk is aan, of kleiner is dan 0), gedurende 3 maanden. Het inkomen is dan te hoog om nog recht op een IOW-uitkering te hebben.
Het voorgestelde onderdeel g van artikel 6 regelt dat indien iemand reeds recht heeft op een IOAW uitkering, geen recht kan ontstaan op een IOW-uitkering. Andersom wordt in de IOAW geregeld dat indien iemand reeds recht heeft op een IOW-uitkering, geen recht kan ontstaan op een IOAW-uitkering. Met deze bepaling wordt het naast elkaar bestaan van een IOAW-uitkering en een IOW-uitkering voorkomen wat uitvoeringstechnisch wenselijk is.
Er bestaat onduidelijkheid over de definitie «inkomen in verband met arbeid». De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 21 juni 2000 (LJN: ZB8843, 99/1641 AOW) overwogen dat om inkomen als inkomen in verband met arbeid aan te kunnen merken er een relatie moet zijn met het verrichten van arbeid. Er zijn dus inkomensbestanddelen denkbaar die niet onder de definitie van «inkomen in verband met arbeid» onder te brengen zijn. Met het oog hierop wordt voorgesteld in het derde en vierde lid van artikel 10 niet meer te spreken van «inkomen in verband met arbeid», maar van «overige inkomensbestanddelen». Met deze aanpassing is geen wijziging in de opzet van de IOW beoogd. In het inkomensbesluit op grond van de IOW wordt geregeld wat onder de begrippen «inkomen uit arbeid» en «overige inkomensbestanddelen» moet worden verstaan. In het inkomensbesluit wordt limitatief opgesomd wat met deze definities wordt bedoeld. Onder «overige inkomensbestanddelen» zullen geen inkomsten in de vorm van rente, dividenden of royalties worden verstaan.
Het is mogelijk dat een IOW-gerechtigde geïndiceerd is voor de Wsw. Met dit onderdeel wordt geregeld dat het UWV re-integratiemiddelen kan inzetten om die persoon toe te leiden naar een Wsw-dienstbetrekking.
Door de wijzigingen zoals voorgesteld in onderdeel F wordt rekening gehouden met de positie van Wsw-geïndiceerden met een IOW-uitkering. Deze positie houdt in dat een Wsw-geïndiceerde duurzaam niet in staat is om reguliere arbeid te verrichten, ook niet met inzet van re-integratievoorzieningen. Dat betekent dat personen die in het bezit zijn van een Wsw-indicatie vrijgesteld worden van re-integratie- en/of sollicitatieverplichtingen die voortvloeien uit een IOWuitkering. Met artikel 11a (onderdeel E) wordt voorts geregeld dat de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de IOW niet zien op het verkrijgen van een Wsw-dienstbetrekking. Heeft een Wsw-geïndiceerde eenmaal een dienstbetrekking in de zin van hoofdstuk 2 of 3 van de Wsw dan is dat evenwel niet vrijblijvend. Artikel 13, tweede lid, IOW is wel van toepassing op de Wsw-geïndiceerde zodat bij het verwijtbaar verlies van een dergelijke dienstbetrekking het normale maatregelenregime van de IOW van toepassing is.
Net zoals dat in de meeste andere sociale zekerheidswetten is geregeld, geldt ook voor de IOW dat ten aanzien van het maatregelenbeleid nadere regels dienen te worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur is het reeds bestaande Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten. Door toevoeging van de delegatiebepaling aan artikel 19 van de IOW, wordt het ook ten aanzien van de in het kader van de IOW op te leggen maatregelen mogelijk daarover in het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten nadere regels te stellen. Door het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten toe te voegen aan artikel 48 van de IOW, is het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten mede gebaseerd op artikel 19, achtste lid, van de IOW.
De IOW kent de begrippen «werknemer» en «belanghebbende» niet. Met onderhavige onderdelen wordt dit hersteld.
Met de voorgestelde wijziging wordt het artikel verduidelijkt en geharmoniseerd met vergelijkbare bepalingen in andere socialezekerheidswetten. Het gaat om de inhouding van een bedrag dat overeenkomt met de premie die een werknemer is verschuldigd en een werkgever zou inhouden op het loon. Het artikel is tevens aangevuld met de toeslag en de vakantiebijdrage die in het oorspronkelijke artikel ten onrechte niet werden genoemd. Het tweede lid van het oorspronkelijke artikel 28 was naast de verwijzing naar hoofdstuk 3 van de Wfsv overbodig, omdat feitelijk niet door de werknemer een premie verschuldigd is die per bedrijfstak verschillend is op grond van de bepalingen in de Wfsv en het ook niet de bedoeling is dit in hoofdstuk 3 van de Wfsv te regelen.
Een overlijdensuitkering van vier weken past niet bij de maandsystematiek van de IOW. Bovendien wordt met de voorgestelde wijziging van artikel 29 van de IOW de duur van de overlijdensuitkering in overeenstemming gebracht met de duur van de overlijdensuitkering in andere socialezekerheidswetten.
In artikel 34, vierde lid (oud) en artikel 38 wordt tweemaal hetzelfde geregeld. Omdat het begrip uitkering in relatie tot de bevoegdheid tot terugvordering niet alleen voor artikel 34 van belang is, maar ook voor de artikelen 35 en 36, is ervoor gekozen het vierde lid van artikel 34 te laten vervallen en artikel 38 te laten bestaan.
Artikel 48 bevatte nog enkele onjuistheden. Zo werd in het oude onderdeel d nog een besluit genoemd wat niet meer bestaat. Met onderdeel I worden deze onjuistheden hersteld.
Artikel II Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
In de IOW is de uitvoering van de IOW belegd bij het UWV. Om het UWV de taken ten aanzien van de IOW-gerechtigde te kunnen laten uitvoeren is het van belang dat de IOW-gerechtigde in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) wordt aangemerkt als uitkeringsgerechtigde.
In de IOW is de uitvoering van de IOW belegd bij het UWV. In artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Wet SUWI is bepaald aan welke wetten het UWV uitvoering geeft. Om het UWV de taken ten aanzien van de IOW te kunnen laten uitvoeren, wordt voorgesteld de IOW aan dit artikellid toe te voegen.
Om innovatie met betrekking tot de IOW mogelijk te maken, wordt voorgesteld de IOW aan artikel 82a, eerste lid, van de Wet SUWI toe te voegen.
Artikel III Wijziging van de Toeslagenwet
Indien de uitkering op grond van de IOW minder bedraagt dan het relevant sociaal minimum, dan vindt vanuit de TW een aanvulling plaats tot dit sociaal minimum. Betrokkene behoeft in dat geval geen aanspraak te doen op bijstand. Om dit mogelijk te maken wordt de IOW opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de TW. Hoewel de IOW-uitkering strikt genomen geen loondervingsuitkering is, wordt de IOW voor de toepassing van de TW, daar wel onder verstaan.
Door toevoeging van de IOW aan dit artikellid wordt ook ten aanzien van de IOW-gerechtigde geregeld dat verrekening van de aan hem opgelegde boete met de uitkering zonder diens machtiging kan plaatsvinden. Door het wetsvoorstel tot aanpassing van bijzondere wetten aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet vierde tranche Awb) (Kamerstukken 31 124) wordt het tweede lid vernummerd tot eerste lid. Omdat voornoemd wetsvoorstel naar verwachting eerder in werking treedt dan het onderhavige, wordt in het onderhavige wetsvoorstel alvast rekening gehouden met deze vernummering.
Artikelen IV, V onderdeel B, VI, VII, VIII, IX onderdeel C, X, XI onderdeel A, XII, XIII, XIV
Zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting op artikel III, onderdeel B.
De voorwaarden voor het ontstaan van het recht op een inkomensgarantie ouderen komen overeen met de ontstaansvoorwaarden voor het recht op een IOW-uitkering, vertaald naar de Wet WIA: de eerste dag van de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid dient te liggen tussen 31 december 2007 en 1 juli 2011, de gedeeltelijke arbeidsgeschikte dient op die dag 60 jaar of ouder te zijn, hij dient recht te hebben gehad op een loongerelateerde WGA-uitkering en daarna recht te hebben op een WGA-vervolguitkering of -loonaanvulling. Deze voorwaarden zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 63a. Omdat het niet de bedoeling is dat naast de inkomensgarantie ouderen ook recht bestaat op een IOW-uitkering, wordt in het vierde lid bepaald dat degene die recht heeft op een IOW-uitkering niet ook een recht op inkomensgarantie ouderen kan hebben (en vice versa, zie artikel I, onderdeel A). In artikel 63b wordt geregeld dat indien de verzekerde geen recht meer heeft op een WGA-uitkering (die op dat moment alleen uit een WGA-vervolguitkering of -loonaanvulling kan bestaan omdat voor het recht op de inkomensgarantie ouderen de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering moet zijn afgelopen) ook geen recht heeft op een inkomensgarantie ouderen. Het recht herleeft zodra het recht op de WGA-uitkering herleeft. De gedeeltelijk arbeidsgeschikte ontvangt daadwerkelijk een inkomensgarantie ouderen als de IOW-uitkering die hij zou hebben ontvangen indien hij daar recht op zou hebben gehad, hoger is dan de WGA-vervolguitkering of -loonaanvulling. De hoogte van de inkomensgarantie ouderen bedraagt het verschil tussen beide. Dat wordt geregeld in het voorgestelde artikel 63c. In artikel 63d wordt voorts de voor de inkomensgarantie ouderen specifieke financiering opgenomen die overeenkomt met de financiering van de IOW. De overige bepalingen in de IOW, zoals die over de rechten en plichten van de verzekerde, de aanvraag, vaststelling en betaling van de uitkering, komen reeds voor in de Wet WIA en behoeven daarom niet te worden overgenomen. Zie voor de meer beleidsmatige achtergrond van de inkomensgarantie ouderen: paragraaf 2 onder Wet WIA van het algemene deel van deze toelichting
De inkomensverrekening zoals die in de IOAW is opgenomen heeft een ongewenste uitkomst voor de persoon wiens uitkering is gemaximeerd op de voorliggende WW-uitkering; bij een gemaximeerde IOAW-uitkering worden overige inkomsten vrijgelaten. In het nieuwe vierde lid van artikel 9 wordt dit opgelost door de grondslag te maximeren op het inkomen in de maand voorafgaand aan de maand waarin recht op een IOAW-uitkering ontstaat. Tevens wordt door de formulering van het nieuwe vierde lid voorzien in samenloopsituaties tussen een IOAW-uitkering en inkomen uit of in verband met arbeid en tussen een IOAW-uitkering en andere uitkeringen. De wijziging van het vijfde lid betreft een technische aanpassing aan het (nieuwe) vierde lid.
Het voorgestelde onderdeel e van artikel 6 regelt dat indien iemand reeds recht heeft op een IOW-uitkering, geen recht kan ontstaan op een IOAW-uitkering. Andersom wordt in de IOW geregeld dat indien iemand reeds recht heeft op een IOAW-uitkering, geen recht kan ontstaan op een IOW-uitkering. Met deze bepaling wordt het naast elkaar bestaan van een IOAW-uitkering en een IOW-uitkering voorkomen wat uitvoeringstechnisch wenselijk is.
Met de nawerking van de Ziektewet-verzekering, zoals opgenomen in artikel 46 van de ZW, is geregeld dat iemand die bijvoorbeeld korte tijd werkloos is tussen 2 banen in, recht heeft op ziekengeld indien hij in die werkloze periode ziek wordt (en aan de voorwaarden van artikel 46 ZW wordt voldaan). Deze overbrugging is voor de IOW- en IOAW-gerechtigde niet nodig; door de IOW of IOAW wordt immers reeds in zijn inkomen voorzien.
Op grond van de IOW is het UWV verantwoordelijk voor de arbeidsinschakeling van de IOW-gerechtigde. Daarom is de niet IOW-gerechtigde opgenomen in artikel 6 Wet werk en bijstand, zodat de arbeidsinschakeling van de niet IOW-gerechtigde onder verantwoordelijkheid valt van het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente.
Met het wetsvoorstel Wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen in verband met de invoering van een premiekorting voor het in dienst nemen van oudere uitkeringsgerechtigden en het in dienst houden van ouderen van 62 jaar en ouder, wordt in het eerste lid van artikel 47 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) geregeld, dat de werkgever een premiekorting oudere werknemer kan toepassen, indien hij een werknemer in dienst neemt, die onder andere onmiddellijk voorafgaande aan de dienstbetrekking inkomen heeft gehad uit de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde uitkeringen. Onder deze uitkeringen moet ook een IOW-uitkering worden begrepen. Met artikel XVI wordt artikel 47 Wfsv dienovereenkomstig aangevuld.