Ontvangen 16 oktober 2009
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel I, onderdeel A, wordt na het tweede onderdeel een onderdeel ingevoegd, luidende:
2a. De definitie van «financiële onderneming»wordt als volgt gewijzigd:
a. aan het slot van onderdeel i vervalt «of».
b. na onderdeel i wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
ia. een pensioenbewaarder; of.
Artikel I, onderdeel D, wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 2:54g, eerste lid, wordt «De Nederlandsche Bank» vervangen door: de Nederlandsche Bank.
2. In artikel 2:54h, wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
2. Indien de aanvrager zetel heeft in Nederland en voornemens is tevens als adviseur, bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent in verzekeringen in Nederland op te treden, verleent de Nederlandsche Bank de vergunning indien de aanvrager, onverminderd het eerste lid, aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge:
a. artikel 4:9, tweede lid, en
b. artikel 4:14, tweede lid, onderdeel c, onder 1° tot en met 6°, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering.
Na artikel I, onderdeel D, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Artikel 2:76, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c vervalt aan het slot «of».
2. De punt aan het slot van onderdeel d wordt vervangen door: ; of.
3. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. voor het uitoefenen van het bedrijf van premiepensioeninstelling een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan te adviseren.
In artikel I, onderdeel E, komt het derde onderdeel te luiden:
3. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. voor het uitoefenen van het bedrijf van premiepensioeninstelling een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan te bemiddelen.
Na artikel I, onderdeel E, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Artikel 2:93 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b vervalt aan het slot «of».
2. De punt aan het slot van onderdeel c wordt vervangen door: ; of.
3. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. voor het uitoefenen van het bedrijf van premiepensioeninstelling een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan op te treden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent.
In artikel I, onderdeel F, wordt in artikel 2:121a, eerste lid, en artikel 2:121b, derde lid, «De Nederlandsche Bank» telkens vervangen door: de Nederlandsche Bank.
Artikel I, onderdeel G, komt te luiden:
In artikel 3:3 wordt «en bewaarders» vervangen door: , bewaarders en premiepensioeninstellingen.
Artikel I, onderdeel Q, komt te luiden:
Artikel 3:36 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «een verzekeraar met zetel in Nederland die een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van herverzekeraar, levensverzekeraar, natura-uitvaartverzekeraar of schadeverzekeraar heeft» vervangen door: een financiële onderneming met zetel in Nederland die een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van herverzekeraar, levensverzekeraar, natura-uitvaartverzekeraar, premiepensioeninstelling of schadeverzekeraar heeft.
2. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. premiepensioeninstellingen die een vergunning hebben als bedoeld in artikel 2:54g, eerste lid, toegestaan te adviseren, bemiddelen of op te treden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent in verzekeringen in Nederland, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan te adviseren, bemiddelen of op te treden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent in verzekeringen.
Artikel I, onderdeel T, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de artikelen 3:267a, derde lid, en 3:267c, eerste en tweede lid, wordt «De Nederlandsche Bank» telkens vervangen door: de Nederlandsche Bank.
2. In artikel 3:267b wordt, onder vernummering van het eerste tot en met vijfde lid tot tweede tot en met zesde lid, voor het tweede lid (nieuw) een lid ingevoegd, luidende:
1. Een premiepensioeninstelling voert een beleggingsbeleid dat in overeenstemming is met de prudent-person regel en met name gebaseerd is op de uitgangspunten die zijn vastgelegd in het tweede, derde en vierde lid.
3. In artikel 3:267b, vijfde lid (nieuw), wordt de zinsnede «het sociale en arbeidsrecht» vervangen door: de sociale- en arbeidswetgeving.
4. In artikel 3:267b, vijfde lid (nieuw) en zesde lid (nieuw) wordt de zinsnede «eerste, tweede en derde lid» telkens vervangen door: eerste, tweede, derde en vierde lid.
Na artikel I, onderdeel T, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Artikel 4:1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel d vervalt «en».
2. De punt aan het slot van onderdeel e wordt vervangen door: ; en.
3. er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. pensioenbewaarders.
Artikel I, onderdeel U, komt te luiden:
Aan artikel 4:8 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Deze afdeling is niet van toepassing op premiepensioeninstellingen.
Artikel I, onderdeel X, komt te luiden:
Artikel 4:12, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel b vervalt «en».
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. premiepensioeninstellingen.
Artikel I, onderdeel Z, komt te luiden:
In artikel 4:14, eerste lid, wordt de zinsnede «Een beheerder, beleggingsinstelling, beleggingsonderneming of bewaarder» vervangen door: Een beheerder, beleggingsinstelling, beleggingsonderneming, bewaarder of pensioenbewaarder.
In artikel I, onderdeel AB, wordt in de artikelen 4:71c, eerste lid, en 4:71d, derde lid, onderdeel a, onder 1°, «premiepensioenregeling» telkens vervangen door: premieregeling.
In artikel I, onderdelen AD en AE, wordt «3:267b, eerste tot en met derde lid» telkens vervangen door: 3:267b, eerste tot en met vierde lid.
Artikel II, onderdeel A, vierde onderdeel, komt als volgt te luiden:
4. In de definitie van pensioenuitvoerder wordt «een bedrijfstakpensioenfonds of een verzekeraar» vervangen door: een bedrijfstakpensioenfonds, of een premiepensioeninstelling of verzekeraar.
Artikel II, onderdeel B, komt als volgt te luiden:
Aan artikel 2 wordt een lid, waarvan de nummering aansluit op het laatste lid van dat artikel, toegevoegd, luidende:
# Waar in deze wet sprake is van de Nederlandse sociale en arbeidswetgeving betreft dit in ieder geval de artikelen 1, 2, 4, 7 tot en met 29, 31, 35 tot en met 53, 55 tot en met 95, 97 en 98 van deze wet.
Artikel II, onderdeel D, eerste onderdeel, komt als volgt te luiden:
1. Aan het eerste lid wordt een zin toegevoegd, luidende:
De werkgever kan bij een premiepensioeninstelling uitsluitend onderbrengen een premieovereenkomst waarbij de premiepensioeninstelling geen risico draagt.
Artikel II, onderdeel F, komt als volgt te luiden:
Aan artikel 29 wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een premiepensioeninstelling.
In artikel II, onderdeel G, wordt in artikel 81a, tweede lid, onderdeel b «dezelfde methode hanteert» vervangen door: hanteert dezelfde methode.
Na artikel II, onderdeel K, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
In artikel 176, eerste lid, wordt «29, eerste lid, 34 tot en met 48» vervangen door: 29, eerste lid, 29, zevende lid, voor zover het betreft de overeenkomstige toepassing van artikel 29, eerste lid, 34 tot en met 48.
Artikel III, onderdeel A, tweede onderdeel, komt als volgt te luiden:
2. In de definitie van pensioenuitvoerder wordt «een beroepspensioenfonds of een verzekeraar» vervangen door: een beroepspensioenfonds, of een premiepensioeninstelling of verzekeraar.
Artikel III, onderdeel B, komt als volgt te luiden:
Aan artikel 2 wordt een lid, waarvan de nummering aansluit op het laatste lid van dat artikel, toegevoegd, luidende:
# Waar in deze wet sprake is van de Nederlandse sociale en arbeidswetgeving betreft dit in ieder geval de artikelen 1, 2, 19 tot en met 23, 28 tot en met 39, 44, 45, 48 tot en met 64, 66 tot en met 103 en 105.
Artikel III, onderdeel E, komt als volgt te luiden:
Aan artikel 8 wordt een zin toegevoegd, luidende:
Uitvoering door een premiepensioeninstelling kan uitsluitend bij premieregelingen waarbij de premiepensioeninstelling geen risico draagt.
Artikel III, onderdeel G, komt als volgt te luiden:
Aan artikel 39 wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een premiepensioeninstelling.
In artikel III, onderdeel H, wordt in artikel 89a, tweede lid, onderdeel b «dezelfde methode hanteert» vervangen door: hanteert dezelfde methode.
Na artikel III, onderdeel K, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
In artikel 171, eerste lid, wordt «39, eerste lid, 43» vervangen door: 39, eerste lid, 39, zevende lid, voor zover het betreft de overeenkomstige toepassing van artikel 39, eerste lid, 43.
De wijziging in de definitie van «financiële onderneming» in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) heeft tot doel te verzekeren dat pensioenbewaarders als financiële ondernemingen onder meer worden geraakt door de institutionele bepalingen van deel 1 van de Wft. Hierdoor worden bijvoorbeeld de bepalingen die zien op de handhaving van hetgeen bij of krachtens de Wft is bepaald door de toezichthouders voor hen van toepassing.
Artikel I, onderdeel D, Da, E en Ea
Zoals ook al is toegelicht in het algemeen deel van de memorie van toelichting (paragraaf 2) en in de nota naar aanleiding van het verslag (paragraaf 3.1) mogen premiepensioeninstellingen zelf geen verzekeringstechnische risico’s dragen, maar kunnen zij werkgevers wel aanbieden om intermediaire diensten te verrichten bij het aangaan van contracten die in zo’n dekking voorzien bij derden, namelijk verzekeraars of buitenlandse IORP’s. De aard van deze intermediaire werkzaamheden kan verschillen. Een PPI kan zich beperken tot het «bemiddelen» tussen partijen, maar kan de werkgever ook aanbevelingen doen over een specifiek aanbod van een bepaalde aanbieder («adviseren») of kan namens de werkgever een overeenkomst ondertekenen («optreden als (onder)gevolmachtigde agent»). In beginsel is voor het verrichten van elk van deze intermediaire activiteiten een vergunning nodig en worden (beleidsbepalers en klantmedewerkers van) intermediairs, voordat zij tot de markt toetreden, op een aantal kenmerken getoetst (betrouwbaarheid en deskundigheid, integriteit en inrichting van de bedrijfsvoering en zeggenschapsstructuur). (Beleidsbepalers van) premiepensioeninstellingen worden echter reeds getoetst op deze aspecten in het kader van een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 2:54g, eerste lid. Vanuit de doelstellingen van het gedragstoezicht wordt het evenwel nodig geacht, gelet op de risico’s die het niet-naleven van de regels kunnen hebben op de werking van de financiële markten en de bescherming van cliënten, een (aanvullende) preventieve toetsing van onderdelen van de bedrijfsvoering en de deskundigheid van klantmedewerkers voor te schrijven. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in artikel 3:36, tweede lid, onderdeel c, met betrekking tot een verbod op nevenbedrijf tot uitdrukking wordt gebracht dat genoemde intermediaire werkzaamheden (het adviseren, bemiddelen of optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent in verzekeringen) van de PPI geoorloofd zijn, voorzover premiepensioeninstellingen beschikken over een (aanvullende) vergunning voor het verrichten van deze financiële diensten.
De reeds voorgestelde wijziging in het eerste lid van artikel 3:36 heeft tot gevolg dat er voor premiepensioeninstellingen een verbod geldt om een ander bedrijf uit te oefenen, dan het bedrijf waarvoor de vergunning is verleend. Doelstelling van dit verbod is te voorkomen dat uit het nevenbedrijf risico’s voortkomen die de uitoefening van het hoofdbedrijf negatief kunnen beïnvloeden. Door deze bepaling zal een premiepensioeninstelling onder meer niet tevens het verzekeringsbedrijf mogen uitoefenen, noch als beleggingsonderneming beleggingsdiensten mogen verlenen aan cliënten, zoals het beheren van hun individuele vermogens. Uiteraard mogen premiepensioeninstellingen wel activiteiten in verband met beleggingen ontplooien in het kader van hun hoofdactiviteit, voorzover die activiteiten voortkomen uit het beheer of de bewaring door de premiepensioeninstelling van de activa die onderdeel uitmaken van het collectief bijeengebrachte pensioenvermogen.
Het tweede lid, onderdeel c, verduidelijkt dat het een premiepensioeninstelling toegestaan is een aantal intermediaire activiteiten te verrichten ten aanzien van verzekeringen (het adviseren, bemiddelen of optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent), voorzover de premiepensioeninstelling beschikt over een (aanvullende) vergunning voor het verrichten van deze financiële diensten. Deze activiteiten zijn gekoppeld aan het bedrijf van premiepensioeninstelling doordat premiepensioeninstellingen zelf geen dekking tegen verzekeringstechnische risico’s kunnen verlenen, maar wel behulpzaam zullen willen zijn in het betrekken van zo’n dekking bij derden. Op deze wijze kunnen zij hun cliënten toch een totaalpakket aanbieden. Uit deze intermediaire activiteiten volgen geen noemenswaardige prudentiële risico’s die de soliditeit van de premiepensioeninstelling in gevaar kunnen brengen of de belangen van pensioendeelnemers en -gerechtigden kunnen schaden.
De wijziging in artikel 3:267b heeft tot doel te verduidelijken dat op beleggingen door een premiepensioeninstelling in beginsel de prudent-person regel van toepassing is. De prudent-person regel (ook wel prudent person beginsel genoemd) is in artikel 18 van de IORP-richtlijn neergelegd. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn (Kamerstukken 2004/2005, 30 104, nr. 3) werd opgemerkt dat het er bij de prudent person regel om gaat dat de beleggingen moeten voldoen aan beginselen van veiligheid, kwaliteit en risicodiversificatie. Hiermee is op Europees niveau een belangrijke keuze gemaakt voor kwalitatief toezicht op de beleggingen van pensioensinstellingen in plaats van de kwantitatieve beleggingsrestricties die het financiële toezicht op pensioenfondsen in veel andere lidstaten zoveel jaren heeft gekenmerkt.
Door toevoeging van het eerste lid (nieuw) wordt ook duidelijk dat de voorschriften die verwoord zijn in het tweede tot en met vierde lid uitgangspunten zijn waaraan in ieder geval gevolg dient te worden gegeven. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het prudent person beginsel niet van toepassing is bij uitvoering van een pensioenregeling die beheerst wordt door het sociale en arbeidsrecht van een staat die geen lidstaat is. Dit volgt uit het vijfde lid (nieuw).
De wijziging in artikel 4:1, eerste lid, onderdeel a, verduidelijk dat deel 4 Wft eveneens, in beginsel, van toepassing is op pensioenbewaarders. Dit blijkt eveneens uit de artikelen 4:8, vierde lid, 4:9, eerste lid, 4:10, eerste lid, 4:11, eerste lid, 4:12, tweede lid, onderdeel d, 4:13, eerste en tweede lid, 4:14, eerste lid en 4:18, eerste lid, onderdeel c.
Bovendien blijkt uit de redactie van artikel 4:1, eerste lid, nogmaals dat premiepensioeninstellingen, als aanbieders van premiepensioenvorderingen als financieledienstverleners hebben te gelden en daarmee tevens als financiële ondernemingen.
Deze wijzigingen hebben consistentie in de aanduiding van premiepensioeninstellingen in het voorstel tot doel.
Per abuis was in het voorstel tot wijziging van artikel 4:14, eerste lid, de «beleggingsonderneming» niet langer opgenomen in de opsomming van financiële instellingen voor wie de betreffende bepaling van toepassing is.
Artikel II, onderdeel A en artikel III, onderdeel A
De definities van pensioenuitvoerder worden taalkundig aangepast.
Artikel II, onderdeel B en artikel III, onderdeel B In artikel 2 van zowel de Pensioenwet als de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt een opsomming gegeven van de artikelen uit deze wetten die onderdeel zijn van de «sociale en arbeidswetgeving» in de zin van de IORP-richtlijn. Het begrip «sociale en arbeidswetgeving» is natuurlijk uitgebreider. Ook bepalingen uit andere wetten, zoals de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of de Wet op de medische keuringen kunnen onderdeel zijn van de sociale en arbeidswetgeving. Om niet te indruk te wekken dat de gegeven opsomming limitatief is en omdat de sociale en arbeidswetgeving dynamisch is, worden de woorden «in ieder geval» toegevoegd. Daarnaast zijn nog een aantal artikelen toegevoegd, waaronder de artikelen waarin definities staan. Hoewel definities als zodanig geen «sociale en arbeidswetgeving» bevatten, zijn de definities natuurlijk wel van toepassing voor de uitleg van deze wetgeving. Om hierover geen misverstand te laten bestaan worden deze artikelen toegevoegd. Vanwege de duidelijkheid worden ook alsnog ook de artikelen genoemd die in alle lidstaten geïmplementeerd dienen te zijn en daarom eerst niet waren opgenomen (47, 53 en 86 van de Pensioenwet en 58, 64 en 94 Wet verplichte beroepspensioenregeling).
Bij artikel 84 van de Pensioenwet en artikel 92 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling was een splitsing aangebracht. Het eerste lid en onderdeel a van het tweede lid werd niet als «sociale en arbeidswetgeving» aangemerkt zodat deze onderdelen, hoewel ze wel behoren tot de sociale en arbeidswetgeving, ook van toepassing zouden zijn bij uitvoering van een buitenlandse regeling in Nederland. Het niet opnemen van deze onderdelen zou er echter toe leiden dat ze niet van toepassing worden geacht bij uitvoering van een Nederlandse pensioenregeling in een andere lidstaat. Omdat dit onwenselijk wordt geacht zijn de artikelen nu toch als geheel geschaard onder de sociale en arbeidswetgeving.
Artikel II, onderdeel D en artikel III, onderdeel E
De zin waarin is opgenomen welk soort pensioenovereenkomst dan wel pensioenregeling kan worden ondergebracht bij een PPI wordt aangepast. De zinsnede die wordt geschrapt is overbodig en zou bovendien de indruk kunnen wekken dat het niet is toegestaan om bij een premieovereenkomst of premieregeling die bij een PPI wordt ondergebracht bij einde deelneming de belegde premies aan te wenden voor aankoop (elders) van een verzekerd kapitaal.
Artikel II, onderdeel F, en artikel III, onderdeel G
Deze wijziging is aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag. De bepaling waarin geregeld is hoe verzekeraars moeten handelen bij premieachterstand en onder andere premievrijmaking was niet van toepassing op de premiepensioeninstelling. De gedachte was dat premievrijmaking alleen betekenis zou hebben bij uitkerings- en kapitaalovereenkomsten. Nu gebleken is dat het begrip premievrijmaking in de praktijk breder wordt gehanteerd en ook in geval van premieovereenkomsten, wordt het voorstel in die zin aangepast dat het huidige artikel 29 van de Pensioenwet en artikel 39 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling van overeenkomstige toepassing worden voor de PPI. De bepaling wordt «van overeenkomstige toepassing» omdat de PPI niet verzekert en dus bijvoorbeeld geen dekking biedt tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Daarmee vervallen de voorgestelde artikelen 29a van de Pensioenwet en 39a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel II, onderdeel G en artikel III, onderdeel H Deze bepalingen worden redactioneel aangepast.
Artikel II, onderdeel Ka en artikel III, onderdeel Ka
In artikel II, onderdeel F en artikel III, onderdeel G is geregeld dat artikel 29 van de Pensioenwet en artikel 39 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling van overeenkomstige toepassing zijn bij uitvoering door een PPI. Bij overtreding van het eerste lid van deze artikelen kan de toezichthouder een boete opleggen. Geregeld wordt dat dit bij de overeenkomstige toepassing door de PPI ook kan.