Dit wetsvoorstel is de eerste fase van de gefaseerde aanpak voor de introductie van de Algemene Pensioeninstelling (API) zoals omschreven tijdens een algemeen overleg met de Tweede Kamer van 12 maart 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 30 413, nr. 110) en in een brief van 11 november 2008 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007/08, 30 413, nr. 117).
Deze gefaseerde aanpak bestaat uit drie fases. De eerste fase behelst de introductie van de premiepensioeninstelling (PPI). De tweede fase beoogt door aanpassingen in de Pensioenwet het mogelijk te maken dat bestaande ondernemingspensioenfondsen samengaan. Tot slot zal worden bekeken op welke wijze een API in de Pensioenwet kan worden geïntroduceerd die ook zogeheten Defined Benefit-regelingen (DB) uit kan voeren. De uitwerking hiervan zal in de derde fase van het traject plaatsvinden.
Met deze wetswijziging PPI komt Nederland tegemoet aan recente ontwikkelingen binnen de Europese Unie op het gebied van de uitvoering van pensioenregelingen. Vooral in de ons omringende landen neemt het belang van zogeheten Defined Contribution-regelingen (DC-regelingen, zie hieronder) toe. Evenzo is er toenemende aandacht voor de mogelijkheden voor grensoverschrijdende uitvoering van dergelijke regelingen. Nederland is van oudsher een lidstaat met een sterke kapitaalgedekte pensioenpijler. De Nederlandse kennis en expertise is daarmee groot op dit terrein, en biedt mogelijkheden op de internationale pensioenmarkt. Dit wetsvoorstel beoogt bij te dragen aan de realisatie van die mogelijkheden en richt zich met name op de buitenlandse DC-markt. De overige fasen zullen vooral interessant kunnen zijn voor de nationale en internationale DB-markt.
Met de Europese richtlijn betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening1 (hierna: de IORP-richtlijn, of IORP) is een eerste stap gezet naar een interne Europese pensioenmarkt. Kernpunt van de richtlijn is dat het mogelijk wordt dat pensioeninstellingen op een gelijk speelveld grensoverschrijdend opereren. De richtlijn bevat daartoe eisen waaraan een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening (hierna: een IORP) moet voldoen om te kwalificeren voor een Europees paspoort. Instellingen met een Europees paspoort dienen vervolgens vrijelijk diensten te kunnen verrichten en te kunnen beleggen. Verschillende lidstaten hebben de implementatie van de IORP-richtlijn benut om zich te positioneren als aantrekkelijk vestigingsland voor internationaal opererende pensioeninstellingen.
Vooralsnog is er van grensoverschrijdende uitvoering van pensioenregelingen beperkt sprake. De aandacht van multinationaal opererende ondernemingen lijkt zich vooral te richten op de schaalvoordelen die kunnen worden gerealiseerd via het bundelen van de pensioenactiva (ook wel aangeduid als asset pooling). Dit neemt niet weg dat er bij deze ondernemingen ook behoefte bestaat aan een instelling die de verschillende pensioenregelingen van werknemers die zich overal in Europa bevinden kan «poolen». Multinationale ondernemingen kunnen zo vanuit één vestigingsplaats alle werknemers bedienen en van een pensioenuitkering voorzien. De potentiële voordelen van het bijeenbrengen van verschillende pensioenregelingen binnen één pensioeninstelling gelden overigens evenzeer in het geval van pensioenregelingen van verschillende, niet noodzakelijk tot eenzelfde groep behorende, ondernemingen.
Momenteel bestaat er echter – ondanks de uitstekend gekwalificeerde Nederlandse pensioensector – geen Nederlandse pensioeninstelling die volop gebruik kan maken van de mogelijkheden die de Europese richtlijn biedt en die zo de Europese ontwikkelingen kan benutten en kan concurreren met buitenlandse IORP’s. In België (het «Organisme voor de Financiering van Pensioenen» (OFP), Luxemburg («Pension Savings Company with Variable Capital» (SEPCAV), en Ierland («Private Pension Fund» (PPF) bestaan immers reeds «(DB/)DC-vehikels». Nederland kent momenteel slechts één soort pensioeninstelling die valt onder de reikwijdte van de IORP-richtlijn: het pensioenfonds in de zin van de Pensioenwet. In overeenstemming met de IORP-richtlijn maakt de Pensioenwet het pensioenfondsen mogelijk grensoverschrijdende activiteiten te verrichten. Er zijn echter enkele voorwaarden – die nauw samenhangen met het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen – die in de praktijk het Nederlandse pensioenfonds minder aantrekkelijk maken als uitvoerder van buitenlandse regelingen. Hieronder wordt daarop nader ingegaan. Hier kan reeds gesteld worden dat pensioenfondsen grensoverschrijdend kunnen opereren, maar daarbij gehouden zijn aan voorschriften die «verder» gaan dan de IORP-richtlijn vereist. In de brief van 29 mei 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 30 413, nr. 97) heeft het kabinet daarom aangegeven via de introductie van een algemene pensioeninstelling (API) aan private partijen extra mogelijkheden te zullen bieden om de Europese pensioenmarkt te kunnen betreden.
De internationale en Europese markt voor de uitvoering van bedrijfspensioenregelingen is een groeimarkt. De laatste jaren is bovendien duidelijk geworden dat de internationale markt zich meer en meer richting zogeheten Defined Contribution-regelingen (DC-regelingen) begeeft. In sommige lidstaten schakelen werkgevers in toenemende mate over van regelingen waarbij het risico bij henzelf ligt, naar regelingen waarbij het risico bij de werknemer/pensioendeelnemer/pensioengerechtigde ligt. In lidstaten die nog aan het begin staan van de opbouw van een kapitaalgedekt pensioenstelsel voeren DC-regelingen de boventoon, en komen Defined Benefit-regelingen (DB-regelingen) nauwelijks voor. De kansen voor IORP’s bevinden zich dan ook, zeker op de korte termijn, in belangrijke mate op het terrein van de DC-regelingen. Dit wetsvoorstel, waarin de oprichting van een premiepensioeninstelling (PPI) wordt mogelijk gemaakt, introduceert een Nederlands vehikel dat zich op dit soort overeenkomsten kan gaan toeleggen met optimaal gebruik van de ruimte die de IORP-richtlijn biedt. Zoals duidelijk zal worden, lijkt de PPI vooral aantrekkelijk te zijn voor buitenlandse (DC-) regelingen. In Nederland komen DC-regelingen immers veel minder vaak voor dan DB-regelingen.
Zoals gezegd, de in deze wet geïntroduceerde PPI kan gezien worden als een species van het genus algemene pensioeninstelling (API) zoals reeds aangekondigd in de Hoofdlijnennotitie (Kamerstukken II 2007/08, 30 413, nr. 106). Door de introductie van de PPI kunnen marktpartijen flexibel inspelen op de internationale behoefte aan een DC-vehikel. Uit een wereldwijd onderzoek van Mercer (2008) blijkt dat de meeste werkgevers die pensioenregelingen ter aanvulling op overheidsgefinancierde pensioenstelsels bieden, dit doen op basis van Defined Contribution (vaste bijdragen) of een hybride aanpak.1 Dit onderzoek toont aan dat dit bij 68% van de onderzochte bedrijven het geval is. Potentiële markten voor de PPI zijn voorts «echte» DC-landen (zoals de EU-lidstaten Hongarije, Tsjechië, Polen en Slowakije), maar ook de Verenigde Staten. Onderstaande grafiek toont één en ander aan. Daarbij wordt aangetekend dat het voorshands uiteraard niet duidelijk is hoe de kredietcrises deze cijfers zal beïnvloeden.
De oprichting van een PPI wordt in dit voorstel mogelijk gemaakt via wijziging van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). De introductie van de PPI in de Wft noopt tevens tot enkele aanpassingen van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Daarnaast is het fiscale kader van belang voor de kansen van de PPI op de internationale markt. Ook hierop zal in deze toelichting worden ingegaan.
In het vervolg van dit algemeen deel van de memorie van toelichting wordt allereerst ingegaan op de karakteristieken van de premiepensioeninstelling (par. 2). Vervolgens zal aandacht worden besteed aan de situatie waarin Nederlandse regelingen worden ondergebracht bij een PPI (par. 3), en de relatie tot de bestaande pensioenuitvoerders bij de uitvoering van Nederlandse regelingen (paragraaf 4). Vervolgens zal de fiscale behandeling van de PPI uiteen worden gezet (paragraaf 5). In paragraaf 6 worden enkele woorden gewijd aan de administratieve lasten. In paragraaf 7 wordt ingegaan op de ingewonnen adviezen en overige reacties op de formele consultatieronde.
2. De premiepensioeninstelling
Teneinde een aantrekkelijk doch betrouwbaar pensioenvehikel te creëren dienen keuzevrijheid, flexibiliteit en integriteit de sleutelbegrippen te vormen. Van belang is daarbij de werkzaamheden van de PPI goed in ogenschouw te houden. De PPI is een vehikel dat geheel past binnen de kaders van de IORP-richtlijn. De PPI wordt opgericht met als doel het doen verstrekken van arbeidsgerelateerde pensioenuitkeringen. Zoals onderstaand uiteengezet is daarbij wel sprake van een inperking van het type pensioenuitkeringen ten opzichte van de ruimte die de IORP-richtlijn biedt, en een specifieke invulling van de rol van de PPI. De PPI is opgericht onafhankelijk van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak. De PPI is ten slotte gefinancierd op basis van kapitalisatie: er is geen sprake van de uitvoering van omslaggefinancierde pensioenregelingen. Hiermee is de PPI een IORP, en kan de PPI profiteren van het Europees paspoort voor IORP’s.
Een IORP dient zich krachtens de IORP-richtlijn te beperken tot activiteiten in verband met pensioenuitkeringen en werkzaamheden die daarmee verband houden. De richtlijndefinitie van pensioenuitkeringen is daarbij ruim. Het omvat arbeidsgerelateerde pensioenuitkeringen in de vorm van betalingen gedurende het gehele (resterende) leven, maar ook qua tijdsduur beperkte uitkeringen of uitkeringen van een bedrag ineens. Onder de definitie van pensioenuitkeringen vallen daarmee ook uitkeringen die in Nederland niet als pensioenuitkeringen in de zin van de Pensioenwet zouden kwalificeren. Voor deze afbakening geldt dat (bij grensoverschrijdende activiteiten) de sociale en arbeidswetgeving van de lidstaat waaruit een uitgevoerde pensioenregeling afkomstig is altijd dient te worden toegepast. Dit impliceert dat een PPI slechts regelingen kan uitvoeren die door de relevante sociale en arbeidswetgeving worden erkend als pensioenregeling. Voor Nederlandse regelingen zijn in dit verband de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling leidend1. Dat betekent onder andere dat voor de Nederlandse situatie in het geval van ouderdomspensioen een «uitkering ineens» of een «tijdelijke periodieke uitkering» door de PPI niet tot de mogelijkheden behoort. Gaat het om een buitenlandse regeling, dan kan de PPI deze uitkering in beginsel wel zelf verzorgen mits de PPI geen verzekeringstechnisch risico draagt.
De PPI is specifiek gericht op de uitvoering van pensioenregelingen waarbij geen sprake is van verzekering van risico’s. Het doel hiervan is tweeledig. In de eerste plaats is het aangewezen dat de PPI een eenvoudig en efficiënt vehikel is, dat – willen marktpartijen zich toeleggen op de uitvoering van DC-regelingen – zonder te veel obstakels en vereisten opgericht kan worden. Door het verzekeren van risico’s uit te sluiten, hoeft aan een groot aantal vereisten – die zouden gelden als de PPI wél risico’s verzekert – niet voldaan te worden. Zo hoeven er geen technische voorzieningen aangehouden te worden en gelden er geen herstelplannen (zie hieronder). In de tweede plaats is het noodzakelijk de PPI duidelijk van andere bestaande instellingen af te bakenen. Een instelling die zich uitsluitend op premieregelingen kan toeleggen onderscheidt zich daarmee duidelijk van een verzekeraar en een pensioenfonds. In de paragraaf Relatie tot bestaande pensioenuitvoerders: toegevoegde waarde PPI wordt hierop nader ingegaan.
De PPI kan zich toeleggen op de opbouwfase van pensioenuitkeringen die uiteindelijk de vorm kunnen krijgen van een bedrag ineens bij het bereiken van de pensioendatum, een tijdelijke periodieke uitkering of een levenslange uitkering. Onder tijdelijke periodieke uitkering dient te worden verstaan het gedurende een vooraf in tijdseenheden vastgestelde periode in gedeelten uitkeren van het opgebouwde vermogen. De uitkering van het bedrag ineens en de tijdelijke periodieke uitkering kan de PPI zelf verzorgen. Door de PPI kunnen ten aanzien van de hoogte van deze (periodieke) pensioenuitkeringen echter geen garanties worden afgegeven waarbij de PPI zelf garant staat. De betaling van een levenslange uitkering behoort niet tot de mogelijkheden van de PPI; de uitkeringsduur is immers niet in tijdseenheden vastgesteld, maar afhankelijk van de levensduur van de uitkeringsgerechtigde en herbergt daardoor een (langleven) risico. De PPI bestrijkt daarmee een deel van de mogelijke uitkeringen die de IORP-richtlijn toestaat.
Pensioenregelingen voorzien veelal in een levenslange uitkering. Voor dergelijke regelingen kan de PPI dus niet de volledige uitvoering op zich nemen. Dit zou – zoals gezegd – immers impliceren dat de PPI minimaal een langlevenrisico verzekert. De PPI kan echter wel een deel van de uitvoering van dergelijke regelingen verzorgen. De PPI dient dan evenwel het belegde vermogen op moment van omzetting naar een levenslange uitkering over te dragen aan een verzekeraar. Deze verplichting voor de PPI kan worden vastgelegd in het contract tussen de PPI en de bijdragende instellingen. Voor Nederlandse regelingen, waar het ouderdomspensioen de vorm dient te hebben van een levenslange uitkering, wordt de overdracht van het pensioenvermogen aan een verzekeraar ook in de Pensioenwet gewaarborgd. De benodigde wetswijziging maakt onderdeel uit van dit wetsvoorstel. Andere lidstaten kennen mogelijk niet de verplichting dat een pensioenregeling voorziet in levenslange periodieke uitkeringen na pensioendatum. Uitkeringen in één keer of tijdelijke periodieke uitkeringen zijn dan mogelijk. In dergelijke gevallen kan de PPI de volledige uitvoering van de pensioenregeling voor haar rekening nemen. In het geval van tijdelijke periodieke uitkeringen kan dan zoals eerder gesteld evenwel geen sprake zijn van garanties ten aanzien van de omvang en hoogte van de uitkering, waarbij de PPI zelf garant staat. Garanties kunnen wel door de PPI worden afgegeven middels – bijvoorbeeld – de beleggingsportefeuille, waarbij een bepaald rendement wordt gerealiseerd. Ook kunnen buitenlandse regelingen uitgevoerd worden waarbij de werkgever op grond van de sociale en arbeidswetgeving een bijstortings- of een andere betaalverplichting heeft. Op deze wijze kunnen buitenlandse regelingen die een wettelijke garantie bieden via de werkgever door de PPI worden uitgevoerd. Een en ander hangt af van de vraag hoe een regeling volgens de toepasselijke sociale en arbeidswetgeving van het land van herkomst van de regeling vorm wordt gegeven.
Wat betekent dit alles concreet voor de toegestane werkzaamheden van een PPI? Deze omvatten kort gezegd de activiteiten die normaliter door pensioeninstellingen worden uitgevoerd tijdens de opbouwfase van het pensioen. De PPI zal dus premies «innen», en deze in beginsel tot aan de pensioengerechtigde datum beleggen. De PPI zal bovendien de administratie verzorgen, de communicatie richting de pensioendeelnemers, en voldoen aan de verplichtingen jegens de toezichthouders. Zonodig zal de PPI ook aan waardeoverdracht doen. Pensioenregelingen voorzien in veel gevallen in een nabestaandenpensioen en/of een invaliditeitspensioen. Daarbij is relevant dat de PPI geen regelingen kan uitvoeren die verzekeringstechnische risico’s in zich hebben. Indien een deelnemer voor pensioendatum overlijdt, vervalt het kapitaal aan het vermogen van de overige deelnemers aan de betreffende pensioenregeling, tenzij anders is overeengekomen.
Zoals eerder opgemerkt, is de PPI, net als andere pensioeninstellingen, gehouden aan de sociale en arbeidswetgeving van de lidstaat van een bijdragende onderneming. Dit geldt uiteraard ook voor de activiteiten van de PPI inzake Nederlandse pensioenregelingen. In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de mogelijke activiteiten van de PPI ten aanzien van Nederlandse regelingen.
Bescherming van de pensioendeelnemer: prudentiële eisen en vermogensscheiding
De PPI heeft verplichtingen jegens de deelnemer. Deze verplichtingen bestaan er uit dat op de geëigende datum het op naam van de deelnemer aanwezige pensioenvermogen zal worden uitgekeerd. Deze uitkeringen kunnen de vorm hebben van uitbetalingen door de PPI aan de deelnemer, of van uitbetalingen aan een derde of, in de Nederlandse situatie, een verzekeraar die vervolgens de pensioenuitkeringen aan de pensioengerechtigde op zich neemt. Eén en ander zal afhankelijk zijn van de eisen die vanuit de sociale en arbeidswetgeving van de lidstaten worden opgelegd aan de inhoud en uitvoering van pensioenregelingen.
De financiële verplichtingen voor de PPI die voortvloeien uit de portefeuille van pensioenovereenkomsten beperken zich tot de uitbetaling of overdracht van de opgebouwde vermogens. Van een dekking door de PPI tegen biometrische risico’s (langleven en overlijden) kan geen sprake zijn. Daarmee onderscheidt de PPI zich van een verzekeraar. Garanties met betrekking tot het beleggingsrendement of de hoogte van de uitkeringen behoren zoals gezegd wel tot de mogelijkheden mits de PPI niet zelf garant staat. De richtlijneisen ten aanzien van de technische voorzieningen zijn niet van toepassing. Deze eisen zien immers op de situatie waarin door de pensioeninstelling zelf dergelijke garanties worden afgegeven.
Naast eisen ten aanzien van de vaststelling en financiering van de technische voorzieningen kent de richtlijn ook eisen inzake het voorgeschreven eigen vermogen. De richtlijn spreekt in artikel 17, eerste lid, van «dekking tegen biometrische risico’s verzekeren of een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van de uitkering garanderen.» Voor de berekening van dit vermogen verwijst de richtlijn in artikel 17, tweede lid, naar de artikelen 27 en 28 van Richtlijn 2002/83/EG (Richtlijn Levensverzekering). Willen deze artikelen van toepassing zijn, dan dient de pensioeninstelling dus dekking te bieden tegen biometrische risico’s en/of beleggingsrisico’s. Welnu, zoals uit de definities reeds blijkt, een PPI biedt een dergelijke dekking niet zelf. De eisen zijn daarmee niet relevant voor de PPI. Voor de PPI gelden overigens wel eisen ten aanzien van een minimumbedrag aan eigen vermogen ter dekking van risico’s inzake de beheerslasten (operationele risico’s). In dit wetsvoorstel wordt voor deze vereisten aangesloten bij de eisen die krachtens de Wft worden gesteld aan beleggingsinstellingen. Nu kan de situatie ontstaan dat een levensverzekeraar zich in een situatie bevindt waarin hij – naast andere producten – «pure» DC-regelingen aanbiedt. Zouden op dit deel van haar activiteiten dan ook de «lichtere» eisen zoals die gelden voor de PPI van toepassing moeten zijn? Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Immers, een verzekeraar zal in tegenstelling tot een PPI altijd – zelfs indien het om «pure» DC regelingen gaat – het langleven risico op zich dienen te nemen. De verzekeraar verzorgt tenslotte zelf de uitkeringen.
De minimum vermogenseisen van de PPI zien uitsluitend op de operationele risico’s van de PPI. Van een verplichting tot het aanhouden van voldoende activa ter dekking van technische voorzieningen en een aanvullende buffer is geen sprake. De bescherming van de pensioendeelnemers gericht op het veiligstellen van de ingebrachte pensioenpremies en de daarmee behaalde beleggingsopbrengsten wordt geregeld door de PPI in bepaalde gevallen te verplichten het vermogen of de vermogens behorende bij pensioenregelingen onder te brengen bij een van de PPI onafhankelijke rechtspersoon, de pensioenbewaarder. Bij het formuleren van deze verplichting, die ertoe leidt dat het te beleggen pensioenvermogen goederenrechtelijk wordt afgescheiden van het vermogen van de instelling die het beleggingsbeleid ten aanzien van het vermogen bepaalt (de PPI), is uitdrukkelijk gekeken naar de verplichting die ertoe strekt het vermogen van een beleggingsinstelling onder te brengen bij een bewaarder. Deze verplichting volgt uit de bepalingen in de Wft die zien op het publieke toezicht op beleggingsinstellingen. Zoals uit het artikelsgewijs deel V zal blijken bestaat deze verplichting slechts in bepaalde omschreven gevallen.
De premiepensioeninstelling zal in verband met de uitvoering van een pensioenregeling een pensioenreglement (laten) opstellen waarin de door werkgevers en werknemers gemaakte afspraken worden overgenomen. Bij het nemen van beslissingen met betrekking tot het beheer van het pensioenvermogen (zie de boven genoemde definitie) zal de premiepensioeninstelling gebonden zijn aan de verplichtingen die voortkomen uit dit pensioenreglement en de door de werkgever en de premiepensioeninstelling aangegane uitvoeringsovereenkomst.
In bepaalde gevallen zal een pensioenbewaarder moeten worden aangesteld. De pensioenbewaarder is een aparte rechtspersoon, die als enige taak heeft het bewaren van dit vermogen. Op deze manier wordt zeker gesteld dat wanneer er sprake is van een «reëel risico» (artikel 4: 71b) – zelfs bij een faillissement van de PPI – het pensioenvermogen «veilig» is. In deel V van het artikelsgewijs deel wordt hier uitvoerig aandacht aan besteed.
Wat de bescherming van de deelnemer betreft, voldoet de PPI volledig aan de minimum eisen uit de IORP-richtlijn. Behalve de hier reeds genoemde (financiële) maatregelen spelen ook de bepalingen inzake voorlichting een belangrijke rol in de bescherming van de deelnemers. Verder moet bedacht worden dat de richtlijn er vanuit gaat dat het sociaal en arbeidsrecht van de lidstaat waar een regeling tot stand is gekomen van toepassing blijft op de regeling, ongeacht de vraag in welke staat de regeling wordt uitgevoerd. Vanuit dat sociaal en arbeidsrecht kan een verdere bescherming van de deelnemer voortvloeien. Voor Nederlandse regelingen blijft de Pensioenwet van toepassing (zie verder hoofdstuk 3 «Borging bestaande waarborgen bij uitvoering PPI en relatie met de sociale en arbeidswetgeving»).
Vanuit de Nederlandse pensioenwetgeving beschouwd, is de positie van de deelnemer wiens regeling wordt ondergebracht bij een PPI gelijkwaardig aan die van een deelnemer wiens regeling wordt ondergebracht bij een verzekeraar. Dat acht de regering ook wenselijk. Want hoewel de PPI in tegenstelling tot een verzekeraar een IORP in de zin van de IORP-richtlijn is, is de PPI ten aanzien van de governance meer te vergelijken met een verzekeraar dan met een pensioenfonds. Daarbij wordt gedoeld op het feit dat sociale partners via een pensioenfonds de eigen pensioenregeling uitvoeren voor de eigen collectiviteit. Dat nu is bij de verzekeraar en de PPI niet per definitie het geval.
Voorgaande overwegingen hebben geleid tot het voorstel om artikel 27 van de WOR van overeenkomstige toepassing te laten zijn op de beslissing van de werkgever de pensioenregeling onder te brengen bij een PPI (zie de artikelsgewijze toelichting op onderdeel II D en IIIE). Om dezelfde reden zullen de «Principes voor goed pensioenfondsbestuur (pension fund governance)» – voor zover die gelden voor verzekeraars – ook op de PPI van toepassing worden verklaard (zie verder de paragraaf inzake de eisen aan de bedrijfsvoering).
De PPI dient de rechtsvorm te hebben van de naamloze vennootschap (NV), de besloten vennootschap (BV), de stichting of de Europese naamloze vennootschap (SE). Daarmee perkt dit wetsvoorstel de keuzevrijheid voor de rechtsvorm in ten opzichte van de IORP-richtlijn. De richtlijn laat de rechtsvorm immers vrij.
Voor de inperking is ten eerste gekozen omdat vast staat dat het bij de PPI in beginsel gaat om omvangrijke vermogens. Ter bescherming van alle partijen die verbonden zijn aan een PPI zullen rechtsvormen waarbij de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de schulden van de rechtspersoon, worden uitgesloten. In het artikelsgewijs gedeelte wordt hierop nader ingegaan. Ten tweede is voor de inperking gekozen om redenen van eenvoud en duidelijkheid. De PPI zal vooral grensoverschrijdend actief zijn en dan is het van belang dat de toegestane rechtsvormen internationaal erkend en herkend worden. De stichting ligt als rechtsvorm voor de hand. Bij de stichting zijn er geen aandeelhoudersbelangen, die kunnen conflicteren met de belangen van de deelnemers en de overige belanghebbenden. Bovendien sluit deze rechtsvorm aan bij die van de bestaande Nederlandse pensioenfondsen. Het kan echter juist ook zijn dat wel behoefte bestaat aan het aanwezig zijn van aandeelhouders. In dat geval ligt de keuze voor een BV (niet beursgenoteerd) of een NV/SE (eventueel beursgenoteerd) voor de hand. De keuzemogelijkheden die verloren gaan lijken vooralsnog geen wezenlijke inperking te betekenen. Indien anders mocht blijken kan altijd nog uitbreiding van het keuzepallet ten aanzien van de rechtspersoonlijkheid worden overwogen.
De richtlijn stelt verschillende voorwaarden voor de uitvoering van de werkzaamheden. Zo eist de richtlijn dat een IORP daadwerkelijk wordt bestuurd door personen van goede reputatie die zelf over voldoende beroepskwalificaties en beroepservaring beschikken of adviseurs in dienst hebben met toepasselijke beroepskwalificaties en beroepservaring. Van iedere door de instelling uitgevoerde pensioenregeling dienen naar behoren vastgestelde regels te bestaan betreffende de werking die bovendien naar behoren aan de pensioendeelnemers zijn gecommuniceerd. De pensioendeelnemers dienen tevens voldoende over de voorwaarden van de pensioenregeling te worden ingelicht, waaronder over de rechten en plichten van de partijen betrokken bij de pensioenregeling, en de (aard en spreiding van de) aan de regeling verbonden risico’s. Voor de invulling van deze voorwaarden wordt aangesloten bij de eisen die momenteel krachtens de Wft worden gesteld aan financiële ondernemingen (waaronder ook verzekeraars vallen) inzake deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteit, en inzake structurering en inrichting. Uit artikel 33 van de Pensioenwet en artikel 11 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling zal volgen dat in aanvulling hierop bovendien de zogeheten «pension fund governance» (pfg)-principes ter waarborging van goed bestuur van toepassing zullen zijn. Het betreft hier de «Principes voor goed pensioenfondsbestuur (pension fund governance)» – voor zover die gelden voor verzekeraars – zoals die door de Stichting van de Arbeid zijn vastgesteld op 16 december 2005 en die via artikel 33 van de Pensioenwet wettelijk verankerd zijn.
De richtlijn eist dat lidstaten pensioeninstellingen verplichten een beleggingsbeleid te voeren dat in overeenstemming is met de «prudent person»-regel wanneer de pensioeninstelling Europese (EU/EER) regelingen uitvoert. Bij deze bepaling uit de richtlijn is direct aangesloten bij de wijze waarop implementatie in de Pensioenwet heeft plaatsgevonden. De deelnemers hebben de mate van beleggingsvrijheid die hen in de pensioenovereenkomst c.q. het pensioenreglement wordt toegekend. Voor Nederlandse regelingen is daarbij artikel 52 Pensioenwet relevant.
Beheer en de bewaring van een pensioenvermogen
Een premiepensioeninstelling voert ter uitvoering van een pensioenregeling het beheer over en de bewaring van een pensioenvermogen ten behoeve van de pensioendeelnemers en de pensioengerechtigden. In bepaalde omstandigheden dient de bewaring van een pensioenvermogen te worden gelaten aan een pensioenbewaarder. Dit volgt uit artikel 4:71b, eerste lid.
De beheerstaak van de premiepensioeninstelling houdt in ieder geval het volgende in (i) het voeren van de administratie van een pensioenregeling, (ii) de incasso van de pensioenpremies, (iii), het inbrengen van de pensioenpremies in het pensioenvermogen bij een pensioenbewaarder (of het onderbrengen van reeds opgebouwd pensioenvermogen bij een pensioenbewaarder), (iv) het bepalen van het beleggingsbeleid voor het pensioenvermogen en het beslissen over de aan- en verkoop van beleggingen, (v) de uitkering van de pensioengelden bij het bereiken van de omzettingsdatum of pensioendatum en (vi) waardeoverdracht van pensioengelden voordat de omzettingsdatum wordt bereikt. De omzettingsdatum is het moment waarop de ingelegde premies worden omgezet in een pensioenuitkering (zie de definitie van premieregeling).
Onder het bijhouden van de administratie van een pensioenregeling behoort in ieder geval het voeren van een administratie van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden, van een overzicht van de door en ten behoeve van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden ingebrachte pensioenpremies en van de met deze premies behaalde waardeopbouw.
De incasso van de pensioenpremies zal worden verzorgd door de premiepensioeninstelling. De verplichtingen tot het inbrengen van pensioenpremies ten behoeve van de opbouw van het pensioenvermogen en tot uitbetaling van pensioenuitkeringen bij het bereiken van de omzettingsdatum door pensioendeelnemers worden overeengekomen tussen de premiepensioeninstelling enerzijds en werkgever (ten behoeve van werknemers) anderzijds.
De pensioendeelnemers en pensioengerechtigden hebben obligatoire aanspraken op de premiepensioeninstelling in verband met de hen toekomende pensioengelden. Deze obligatoire aanspraken genieten door artikel 4:71a de bescherming van een rangregeling. Zie ook de toelichting op dat artikel.
Indien een pensioenvermogen op grond van artikel 4:71b, eerste lid, of op grond van contractuele afspraken wordt ondergebracht bij een pensioenbewaarder zal de premiepensioeninstelling de door haar ontvangen pensioenpremies moeten inbrengen in het pensioenvermogen bij de pensioenbewaarder. De pensioenbewaarder zal deze pensioengelden bewaren voor de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden. In ruil voor het inbrengen van deze premies in haar vermogen verplicht de pensioenbewaarder zich jegens de premiepensioeninstelling om pensioengelden op haar verzoek beschikbaar te stellen voor uitkering aan pensioengerechtigden of derden die de verplichting tot uitbetaling van pensioenuitkeringen aan pensioengerechtigden overnemen.
Het beleggingsbeleid dient in beginsel te voldoen aan de eisen die daaraan in het deel Prudentieel Toezicht Financiële Ondernemingen (deel 3) van de Wet op het financieel toezicht worden gesteld, namelijk belegging conform het prudent person beginsel. Pensioenuitkeringen zullen door de premiepensioeninstelling worden uitgekeerd. De uitkering geschiedt aan de pensioengerechtigden of aan een derde partij die de verplichting tot uitbetaling van pensioenuitkeringen aan pensioengerechtigden overneemt. Welke derde partij dit kan zijn is afhankelijk van de eisen die voortkomen uit de voor de inhoud en uitvoering van de betreffende pensioenregeling relevante sociale en arbeidswetgeving. Bij de uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen zal deze derde vrijwel altijd een verzekeraar zijn.
Verplichtingen tot overdracht van pensioenvermogens nog voordat de omzettingsdatum wordt bereikt (waardeoverdracht) kunnen voortkomen uit de sociale- en arbeidswetgeving die van toepassing is op inhoud- en uitvoering van pensioenregelingen. Voor de uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen volgen verplichtingen tot overdracht van pensioenvermogens uit de Pensioenwet (bijvoorbeeld de verplichting tot waardeoverdracht op verzoek van een gewezen deelnemer bij wisseling van werkgever of toetreding tot een beroepspensioenregeling die volgt uit artikel 71 Pensioenwet).
Daarnaast kan de premiepensioeninstelling verantwoordelijkheden hebben die voortkomen uit de Pensioenwet. De Pensioenwet wordt relevant wanneer de premiepensioeninstelling de uitvoering van een Nederlandse pensioenregeling op zich neemt. In dit voorstel is de premiepensioeninstelling aangewezen als mogelijke pensioenuitvoerder in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet. Als voorbeeld van verantwoordelijkheden die voor een premiepensioeninstelling voortkomen uit de Pensioenwet zijn hierboven al eventuele verplichtingen tot waardeoverdracht van pensioengelden voordat de omzettingsdatum wordt bereikt genoemd. Wanneer een premiepensioeninstelling uitvoering geeft aan een niet-Nederlandse pensioenregeling zal deze gehouden zijn te voldoen aan verplichtingen die voortkomen uit het sociale- en arbeidsrecht van de lidstaat van herkomst van die pensioenregeling.
Bij de taak van het «bewaren» van een pensioenvermogen passen in ieder geval de volgende activiteiten: (i) het zijn van eigenaar van de bestanddelen van het pensioenvermogen, (ii) het beschikken over de bestanddelen van het pensioenvermogen (in samenspraak met de premiepensioeninstelling) en (iii) het voeren van een administratie van de bestanddelen van het pensioenvermogen.
De bewaarder van een pensioenvermogen is als rechthebbende op het pensioenvermogen beschikkingsbevoegd ten aanzien van de bestanddelen van het pensioenvermogen. Een bewaarder van een pensioenvermogen zal in drie situaties willen (laten) beschikken over bestanddelen van het pensioenvermogen, namelijk (a) bij het aangaan van beleggingen met en ten behoeve van het pensioenvermogen, (b) bij het doen van onttrekkingen aan het pensioenvermogen ten behoeve van de uitkering van pensioengelden (de premiepensioeninstelling kan met deze gelden de uitkering verzorgen van pensioengelden aan pensioengerechtigden of een uitkering aan derden die de verplichting tot uitbetaling van pensioenuitkeringen aan pensioengerechtigden overnemen; indien een pensioenvermogen is ondergebracht bij een pensioenbewaarder doet deze een onttrekking aan het pensioenvermogen ten behoeve van een overdracht van gelden aan de premiepensioeninstelling) en (c) bij het realiseren van een waardeoverdracht van pensioengelden voordat de omzettingsdatum is bereikt.
Het veilig stellen van vorderingen van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden
De positie van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden (hierna gemakshalve genoemd: pensioencrediteuren) dient adequaat te worden beschermd. Deze bescherming wordt op twee manieren geboden.
In de eerste plaats wordt de positie van pensioencrediteuren beschermd doordat de premiepensioeninstellingen onder toezicht staan: premiepensioeninstellingen zijn vergunningplichtig en dienen aan bepaalde voorschriften te voldoen.
In de tweede plaats worden maatregelen voorgesteld die tot doel hebben te waarborgen dat pensioencrediteuren hun aanspraken ook daadwerkelijk kunnen uitoefenen. Deze paragraaf heeft betrekking op de maatregelen die ertoe strekken deze laatstgenoemde vorm van bescherming te bieden.
De inhoud van de maatregelen die in verband met deze bescherming worden voorgesteld wordt hieronder nader toegelicht. Indien deze maatregelen niet zouden worden genomen zou de uitoefening van aanspraken van pensioencrediteuren op twee mogelijke manieren kunnen worden aangetast.
(1) aantasting van het vermogen waarop verhaal kan worden gezocht door andere crediteuren dan pensioencrediteuren. Indien zou worden nagelaten nadere regels te stellen ter bescherming van vorderingen van pensioencrediteuren zouden ook andere crediteuren dan de pensioencrediteuren zich kunnen verhalen op het vermogen van een premiepensioeninstelling.
(2) indien evengenoemde nadere regels niet worden gesteld, zouden pensioencrediteuren die een vordering hebben uit hoofde van pensioenregeling X zich kunnen verhalen op vermogensbestanddelen van de premiepensioeninstelling die zij heeft verworven en onder zich heeft in verband met de uitvoering van pensioenregeling Y. Dit wordt het besmettingsrisico genoemd.
Ad 1. aantasting door andere crediteuren dan pensioencrediteuren
Het is mogelijk dat niet alleen pensioencrediteuren een vordering hebben op de premiepensioeninstelling, maar ook andere crediteuren. Zonder nadere regeling zouden de gewone voorrangsregels van toepassing zijn op de verhaalsrechten van alle crediteuren. Dit zou betekenen dat de pensioencrediteuren een concurrente vordering hebben. Eerst zouden de bevoorrechte crediteuren, zoals de fiscus, worden voldaan. Indien daarna nog vermogensbestanddelen overblijven, zouden deze pondspondsgewijs worden verdeeld over de concurrente schuldeisers, onder wie de pensioencrediteuren. Het door de pensioendeelnemers ingebrachte vermogen zou zonder nadere regels dus worden aangewend tot voldoening van de vorderingen van andere crediteuren dan de pensioencrediteuren. Gelet op het bijzondere karakter van pensioenvorderingen, is dat niet gewenst. Pensioenvorderingen onderscheiden zich van andere vorderingen door hoofdzakelijk twee factoren.
In de eerste plaats zijn pensioenvorderingen voor de personen in kwestie van een geheel andere orde dan vrijwel alle andere vorderingen. Pensioenvorderingen bepalen in belangrijke mate de levensstandaard na de pensionering, in tegenstelling tot een doorsnee andere vordering. Dit noopt ertoe de uitoefening van een pensioenaanspraak veiliger te stellen dan de uitoefening van een andere vordering.
In de tweede plaats kenmerkt de pensioenvordering zich hierdoor, dat zij betrekking heeft op een vermogen dat door de pensioencrediteuren is opgebouwd, vaak door jarenlange premiebetaling. Zou de uitoefening van pensioenaanspraken worden aangetast doordat ook andere crediteuren dan pensioencrediteuren zich kunnen verhalen op het door de pensioencrediteuren opgebouwde vermogen, dan zal dat door de pensioencrediteuren als een grote onrechtvaardigheid worden beschouwd.
Ad 2. aantasting door besmetting van de ene pensioenvordering door de andere pensioenvordering
Wanneer een premiepensioeninstelling meer dan één pensioenvermogen aanhoudt, heeft dit tot gevolg dat pensioenvermogens goederenrechtelijk vermengen doordat al deze pensioenvermogens tot de eigendom van diezelfde premiepensioeninstelling behoren. Daarmee is er een risico dat pensioencrediteuren die een vordering hebben op deze premiepensioeninstelling in verband met pensioenvermogen X zich zouden kunnen verhalen op het pensioenvermogen dat de rechtspersoon in bewaring heeft in verband met pensioenregeling Y. Dit risico wordt ook wel besmettingsgevaar genoemd. Indien bijvoorbeeld ten behoeve van pensioenvermogen X wordt belegd met geleend geld (en de rechtspersoon dus verplichtingen uit hoofde van de geldlening heeft) en het pensioenvermogen X op enig moment ontoereikend is om de geleende gelden terug te betalen (bijvoorbeeld omdat de met het geleende geld gedane beleggingen sterk in waarde zijn gedaald), zou de geldverstrekker zijn vordering tot terugbetaling kunnen verhalen op pensioenvermogen Y dat immers ook eigendom is van die rechtspersoon. Het scheiden van vermogens kan voorkomen dat regelingen met een minder dan verwacht beleggingsrendement worden «gecompenseerd» door regelingen die wél goede resultaten bereiken.
Om de aantasting van de positie van de pensioencrediteuren door niet-pensioencrediteuren te voorkomen zijn twee oplossingen mogelijk: (1) een contractuele beperking van de verhaalsmogelijkheden en (2) een wettelijke beperking van de verhaalsmogelijkheden. Om het besmettingsrisico te voorkomen zijn ook twee oplossingen mogelijk: (3) een voorwaardelijke wettelijke verplichting die strekt tot goederenrechtelijke scheiding en (4) een onvoorwaardelijke wettelijke verplichting die strekt tot goederenrechtelijke scheiding.
Ad 1. Een contractuele beperking van de verhaalsmogelijkheden op een collectief beheerd vermogen wordt gerealiseerd door in overeenkomsten met wederpartijen waar al dan niet significante verplichtingen uit voort kunnen vloeien een zogenaamde «limited recourse» afspraak en eventueel een «non-petition» afspraak op te nemen. De wederpartij verplicht zich dan contractueel om de inning van zijn vorderingen te beperken tot het vermogen ten aanzien waarvan de betreffende overeenkomst wordt aangegaan en geen verhaal te nemen op vermogens die de bewaarder uit anderen hoofde houdt. Ook doet hij contractueel afstand van zijn recht om het faillissement van de bewaarder aan te vragen indien zijn vorderingen niet of niet geheel worden voldaan.
Ad 2. Een wettelijke beperking van de verhaalsmogelijkheden op een vermogen houdt een regeling in die vastlegt (i) welke vorderingen bij voorrang uit een vermogen kunnen worden voldaan en (ii) de volgorde waarin schuldeisers verhaal kunnen nemen op een vermogen vanwege deze en andere vorderingen.
Ad 3. Een voorwaardelijke wettelijke verplichting die strekt tot goederenrechtelijke scheiding van vermogens die collectief worden beheerd houdt een verplichting in voor de beheerder van een vermogen om bij in de wet genoemde omstandigheden het vermogen onder te brengen in een andere rechtspersoon. In artikel 4:44 , tweede lid, van de Wft is bijvoorbeeld geregeld dat een bewaarder zich moet beperken tot de bewaring van het vermogen van één beleggingsfonds wanneer het beleggingsbeleid dat wordt gevoerd in verband met dat fonds het risico meebrengt dat het vermogen van het fonds (en daarbij het eigen vermogen van de bewaarder) ontoereikend zal blijken voor voldoening van vorderingen die daaruit moeten worden voldaan.
Ad 4. Een onvoorwaardelijke wettelijke verplichting die strekt tot goederenrechtelijke scheiding van vermogens die collectief worden beheerd houdt een verplichting in voor de beheerder van een bepaald vermogen om dit in alle gevallen onder te brengen in een andere rechtspersoon.
De criteria die zijn gehanteerd bij het kiezen van een oplossing
Bij een keuze voor een van de mogelijke oplossingen spelen drie aspecten een rol.
Allereerst is van belang de waarschijnlijkheid van de noodzaak tot het doen van een beroep op de maatregel die strekt tot het veilig stellen van vorderingen van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden. Waar besmettingsrisico’s tussen vermogens beperkt zijn (bijvoorbeeld omdat de beleggingsvrijheid beperkt is tot beleggingen die geen ongedekte verplichtingen met zich brengen) of er technische voorzieningen zijn voorgeschreven ter afdekking van beleggingsrisico’s binnen een regeling, zal er minder reden zijn tot het treffen van maatregelen ter realisatie van vermogensscheiding dan bij vermogens in verband waarmee een beleggingsbeleid wordt gevoerd dat wel (grote) risico’s voor andere vermogens binnen dezelfde bewaarder (rechtspersoon) met zich brengt.
Een tweede aspect is de juridische kracht van het gekozen instrument ter realisatie van het veilig stellen van de vorderingen van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden. Meer specifiek wordt bedoeld: de mate van waarschijnlijkheid dat een Nederlandse of buitenlandse rechter rekening zal houden met de beoogde bescherming van de vorderingen van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden wanneer schuldeisers verhaal zoeken op het pensioenvermogen.
Tot slot zijn de lasten die gemoeid zijn met de overwogen maatregel relevant. Het is bewerkelijk en kostbaar om telkens een nieuwe bewaarder op te richten en aan alle wettelijke eisen voor bewaarders te voldoen wanneer een nieuw vermogen in beheer wordt genomen (denk bijvoorbeeld aan eisen ten aanzien van het eigen vermogen van een bewaarder).
Omdat beide vormen van aantasting (aantasting door niet-pensioencrediteuren en besmetting door andere pensioencrediteuren) moeten worden voorkomen, is in dit voorstel gekozen voor een combinatie van een rangregeling (artikel 4:71a) en een voorwaardelijke verplichting die strekt tot goederenrechtelijke scheiding van vorderingen pensioenvermogens (4:71b). Voor de formulering van de rangregeling en de voorwaardelijke verplichting die strekt tot goederenrechtelijke scheiding van vorderingen op pensioenvermogens is aansluiting gezocht bij de regelingen die thans gelden voor vermogens behorende bij beleggingsfondsen. Ook voor vermogens behorende bij beleggingsfondsen geldt zowel een rangregeling als een verplichting tot het onderbrengen van het vermogen bij een bewaarder indien het beleggingsbeleid dat wordt gevoerd zogenaamde besmettingsrisico’s meebrengt.
De oplossing van een rangregeling met betrekking tot vorderingen die verband houden met premiebetaling is niet nieuw. Dezelfde beschermingsgedachte is ook een van de redenen geweest om de richtlijn sanering en liquidatie verzekeraars tot stand te brengen.1 In artikel 3:198 Wft en artikel 213m Faillissementswet is een van de twee varianten van een rangregeling uit deze richtlijn opgenomen. Zoals hierboven al aan de orde kwam genieten rechten van deelneming in een beleggingsfonds ook de bescherming van een rangregeling (artikel 4:45 Wft).
De rangregeling die in artikel 4:71a wordt voorgesteld heeft primair tot doel te voorkomen dat crediteuren van een premiepensioeninstelling of pensioenbewaarder die niets van doen hebben met een pensioenvermogen, omdat de vorderingen geen verband houden met de bewaring en het beheer van het pensioenvermogen, zich op dat vermogen kunnen verhalen. Een pensioenvermogen zal allereerst aangewend moeten worden ter voldoening van vorderingen van de premiepensioeninstelling die verband houden met de bewaring en het beheer van dit vermogen en van vorderingen van pensioencrediteuren. Vorderingen van derde-crediteuren kunnen worden voldaan nadat vorderingen van de premiepensioeninstelling uit bewaring en beheer van het pensioenvermogen en aanspraken van pensioencrediteuren zijn voldaan en op voorwaarde dat vaststaat dat dergelijke voeringen in de toekomst niet meer zullen ontstaan. Het is niet waarschijnlijk dat na deze vereffening nog activa overblijven. De waarde van de aanspraken van pensioencrediteuren die deelnemen aan een premieregeling is immers direct gekoppeld aan de waarde van het pensioenvermogen (de waarde van een aanspraak is gelijk aan de netto vermogenswaarde van het pensioenvermogen gedeeld door het aantal uitstaande aanspraken).
Secundair is het effect van de rangregeling dat pensioencrediteuren die aanspraken hebben op pensioenvermogen X geen verhaal voor hun vorderingen kunnen zoeken op pensioenvermogen Y dat tevens tot het vermogen van de premiepensioeninstelling behoort. Pensioencrediteuren van pensioenvermogen X zijn immers – in de regel – niet tevens pensioencrediteur van pensioenvermogen Y. De rangregeling van 4:71a beschermt alleen pensioencrediteuren die door deelname aan de pensioenregeling behorende bij het betreffende pensioenvermogen een directe aanspraak hebben op dát pensioenvermogen. Ook vorderingen die verband houden met het beheer en de bewaring van het pensioenvermogen die worden beschermd door de rangregeling houden een rechtstreeks verband met het betreffende pensioenvermogen. Vorderingen in verband met het beheer en de bewaring van andere pensioenvermogens die bij de premiepensioeninstelling zijn ondergebracht dienen daarom voor de toepassing van de rangregeling net als vorderingen van pensioencrediteuren van een ander pensioenvermogen dat is ondergebracht bij de premiepensioeninstelling eveneens als vorderingen van derden te worden beschouwd. Hierboven kwam al aan de orde dat de waarde van de aanspraken van pensioencrediteuren die deelnemen aan een premieregeling direct gekoppeld is aan de waarde van het pensioenvermogen. Daarom is lastig denkbaar dat er een situatie zal ontstaan waarin pensioencrediteuren na het uitwinnen van het eigen pensioenvermogen X verhaal zullen zoeken op pensioenvermogen Y. Met een waardevermeerdering ofvermindering van het pensioenvermogen heeft immers tegelijkertijd een waardevermeerdering of -vermindering van de aanspraken van pensioencrediteuren plaats.
De besmettingsrisico’s tussen pensioenvermogens die tot de eigendom van eenzelfde rechtspersoon te rekenen zijn, zijn beperkt. De premiepensioeninstelling zal uitvoering kunnen geven aan premieregelingen en regelingen waarbij de PPI zelf geen verzekeringstechnisch risico loopt. Zoals reeds is toegelicht hebben deze regelingen als kenmerk dat pensioengerechtigden daar gedurende de opbouwfase geen andere rechten jegens de premiepensioeninstelling aan kunnen ontlenen dan rechten op uitkering van de werkelijke waarde van de ten behoeve van hen ingelegde premies op de omzettingsdatum. Als die waarde vanwege tegenvallende beleggingsresultaten nihil blijkt te zijn kunnen pensioengerechtigden van pensioenvermogen X geen verhaal zoeken op pensioenvermogen Y om een bepaald rendement alsnog veilig te stellen. Wanneer, in een extreme situatie, de waarde van de beleggingen onvoldoende blijkt voor voldoening van de ten behoeve van het pensioenvermogen gemaakte kosten van beheer en bewaring, resteert er in verband met dat vermogen een schuld. Op dat moment wordt eerst het eigen vermogen van de premiepensioeninstelling uitgewonnen. Het is echter mogelijk dat ook na uitwinning van het privévermogen van de premiepensioeninstelling een restschuld resteert waarvoor verhaal zal worden gezocht op een ander pensioenvermogen dat door de premiepensioeninstelling wordt gehouden.
Voor de uitvoering van Europese pensioenregelingen geldt dat de beleggingsvrijheid van de premiepensioeninstelling beperkt is en het risico dat beleggingsresultaten zullen tegenvallen klein is; de bovengeschetste situatie zal zich bij de uitvoering van Europese pensioenregelingen daarom naar verwachting zelden voordoen. Uit het prudent person beginsel volgt voor de uitvoering van Europese pensioenregelingen bijvoorbeeld dat beleggingen in derivaten slechts zijn toegestaan voor zover deze bijdragen tot een vermindering van het beleggingsrisico of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Het prudent person beginsel gaat echter niet automatisch op voor de uitvoering van niet-Europese, bijvoorbeeld Amerikaanse, pensioenregelingen. Hierop is de IORP-richtlijn immers niet van toepassing. In artikel 3:267b, waarin het prudent-person-beginsel is neergelegd, is in het vierde lid bepaald dat dit beginsel niet geldt wanneer een regeling wordt uitgevoerd afkomstig uit een staat die geen lidstaat is. Vanwege de grote financiële en sociale belangen van pensioenvermogens is een bescherming van vorderingen van pensioencrediteuren vooral geboden bij het bestaan van een reëel risico. Dit zal bij lagere regelgeving nader worden uitgewerkt.
Contractuele afspraken ter beperking van verhaalsmogelijkheden bieden pensioendeelnemers en pensioengerechtigden (in een internationale context) relatief de minste waarborgen tegen besmettingsrisico’s. Een verplichting tot het onderbrengen van pensioenvermogens bij verschillende pensioenbewaarders (rechtspersonen) die exclusief voor die vermogens optreden is de meest veilige, want meest krachtige, juridische maatregel die kan worden getroffen ter voorkoming van besmettingsrisico’s tussen pensioenvermogens, maar is kostbaar. Uit een rangregeling volgen geen kosten voor de premiepensioeninstelling.
Naar verwachting zal de uitwerking van een rangregeling in de Europese context – vanwege de verplichting om te pensioenvermogens te beleggen conform het prudent person beginsel – voldoende krachtig zijn om de vorderingen van de deelnemers in pensioenregeling X veilig te stellen en adequaat te beschermen tegen verhaal van deelnemers in en crediteuren van pensioenregeling Y. Voor de uitvoering van niet-Europese pensioenregelingen – waarvoor geen verplichting geldt om pensioenvermogens te beleggen conform het prudent person beginsel – in verband waarmee een beleggingsbeleid wordt gevoerd waaruit bijzondere, zogenaamde reële, (besmettings-)risico’s voortkomen ligt het voor de hand de meest krachtige, maar kostbare, verplichting op de premiepensioeninstelling te leggen om het bij die pensioenregeling behorende pensioenvermogen onder te brengen bij een aparte pensioenbewaarder (rechtspersoon) die slechts dat ene pensioenvermogen bewaart voor de hand (4:71b). Het onderscheid tussen Europese en niet-Europese pensioenregelingen hoeft niet tot uitdrukking te komen in de wettekst van artikel 4:71b. Het onderscheidend criterium is de aard van het beleggingsbeleid dat wordt gevoerd. Aangezien het prudent person beginsel beperkingen stelt aan het beleggingsbeleid dat kan worden gevoerd ten aanzien van Europese pensioenregelingen en dit beginsel aan het nemen van de risico’s bedoeld in artikel 4:71b in de weg staat leidt het artikel de facto tot een onderscheid tussen Europese en niet-Europese regelingen.
Niet verplicht: contractuele afspraken ter beperking van verhaalsmogelijkheden
De regeling in dit voorstel van wet staat er niet aan in de weg dat partijen er voor kunnen kiezen om ook bij andere omstandigheden per regeling een bewaarder aan te stellen om een goederenrechtelijke scheiding van vermogens te realiseren. Naast de verplichting van artikel 4:71b, eerste lid, bestaat er dus nog een mogelijkheid tot het realiseren van een meer zekere, maar ook meer kostbare, scheiding tussen pensioenvermogens waar partijen dit wenselijk achten.
Relevante toezichthouders en verantwoordelijkheidsverdeling
Het financieel toezicht in Nederland wordt uitgevoerd door twee toezichthouders. De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) is verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht, gericht op de soliditeit van financiële ondernemingen en het bijdragen aan de stabiliteit van de financiële sector. De Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) is verantwoordelijk voor het gedragstoezicht, gericht op ordelijke en transparante financiële marktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten. Dit geldt zowel voor het toezicht op financiële ondernemingen (krachtens de Wft) als voor het toezicht op pensioenfondsen (krachtens de Pensioenwet).
Het toezicht op pensioenfondsen wordt op grond van de Pensioenwet uitgeoefend door DNB. Op basis van de IORP-richtlijn dient een pensioeninstelling bij de uitvoering van haar activiteiten over een vergunning van de toezichthoudende instantie te beschikken of in een register te zijn ingeschreven. Op grond van de Pensioenwet moet een pensioenfonds zich binnen drie maanden na zijn oprichting melden bij DNB. DNB draagt vervolgens zorg voor de inschrijving in alsmede beheer van een register waarin alle pensioenfondsen met zetel in Nederland worden ingeschreven. In geval van de uitvoering van een Nederlandse regeling is, in aanvulling op het prudentieel en gedragstoezicht, krachtens de Pensioenwet sprake van materieel toezicht. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt ook bij DNB.
Voor de PPI wordt geheel bij deze verantwoordelijkheidsverdeling aangesloten. DNB wordt derhalve in de Wft aangewezen als toezichthouder en vergunningverlenende instantie voor de PPI. Het toezicht op pensioeninstellingen wordt hierdoor bij één toezichthouder neergelegd. Op deze wijze wordt aangesloten bij de kennis en ervaring die DNB op pensioenterrein heeft. Dit sluit bovendien aan bij de rol van DNB bij grensoverschrijdende pensioenactiviteiten.
Indien een pensioeninstelling voornemens is grensoverschrijdend pensioenactiviteiten te gaan ontplooien is hiervoor op basis van de IORP-richtlijn, naast genoemde vergunning of registratie, voorafgaande toestemming nodig van de toezichthouder van het land waar de pensioeninstelling haar zetel heeft. Indien een pensioenfonds met zetel in Nederland grensoverschrijdend zijn diensten aan wil bieden is hiervoor een vergunning van DNB vereist. Daarnaast is DNB aanspreekpunt voor buitenlandse toezichthouders die toezicht houden op pensioeninstellingen die voornemens zijn een Nederlandse regeling uit te voeren.
Voor de situatie dat een PPI met zetel in Nederland voornemens is om een buitenlandse regeling uit te voeren (krachtens de Wft) is het daarom wenselijk om DNB ook hier aan te wijzen als toezichthouder. Een PPI die voornemens is een buitenlandse pensioenregeling uit te voeren stelt DNB hiervan, onder opgave van bij of krachtens AMvB bepaalde gegevens, in kennis. DNB informeert de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar deze PPI haar activiteiten wenst uit te voeren over deze kennisgeving. Op basis van de IORP-richtlijn informeert de toezichthoudende instantie uit deze lidstaat DNB binnen twee maanden over de toepasselijke sociale en arbeidswetgeving.
DNB en de betrokken toezichthoudende instantie werken ook samen op het terrein van de handhaving. Als de Nederlandse pensioeninstelling zich niet houdt aan de voorschriften van de lidstaat waar de bijdragende onderneming of zelfstandige is gevestigd, zal DNB in samenspraak met de toezichthouder uit de andere lidstaat maatregelen nemen om een einde te maken aan de inbreuk. Dat volgt uit artikel 1:51 juncto artikel 1:59 Wft. Als ultimum remedium kan de voortzetting van de uitvoering van die pensioenregeling worden verboden.
Zoals hierboven reeds werd opgemerkt wordt bij het toezicht op de PPI aangesloten bij de verantwoordelijkheidsverdeling zoals deze is opgenomen in de Wft en de Pensioenwet. Binnen deze verdeling is de AFM verantwoordelijk voor het gedragstoezicht. Op grond van de Pensioenwet houdt de AFM daarom toezicht op de gedragsaspecten zoals voorlichting door pensioenuitvoerders aan deelnemers. Voor de informatieverstrekking door de PPI op grond van artikel 4:71d van de Wft wordt hierbij aangesloten. Hierop zal derhalve door de AFM toezicht worden uitgeoefend. Daarnaast zal de AFM toezicht houden op pensioenbewaarders. Op grond van artikel 4:44, tweede lid, van de Wft, dient een beleggingsinstelling onder bepaalde omstandigheden een onafhankelijke bewaarder aan te stellen. Het toezicht op deze bewaarder wordt uitgeoefend door de AFM. In dit wetsvoorstel is een vergelijkbare bepaling – in artikel 4:71b – opgenomen betreffende de aanstelling van een pensioenbewaarder voor de PPI.
Relatie tot bestaande instellingen en pensioenuitvoerders: toegevoegde waarde PPI
Nederland kent op dit moment twee typen pensioenuitvoerders naar Nederlands recht: het pensioenfonds (dat tevens kwalificeert als pensioeninstelling in de zin van de IORP-richtlijn) en de verzekeraar. Onderstaand wordt aangegeven wat de PPI toevoegt aan de uitvoeringsmogelijkheden die via deze twee typen pensioenuitvoerder al bestaan.
De PPI is van toegevoegde waarde voor een marktpartij die zich wil gaan toeleggen op het bedienen van een bepaald segment van de Europese en internationale DC-markt en deze in «eigen beheer» wil gaan uitvoeren. Daarbij ligt de kracht van de PPI in haar eenvoud: door de soepele oprichtings- en vormeisen kan een PPI relatief «snel» het levenslicht zien. Als een alternatief vehikel voor de uitvoering van louter en alleen de «PPI-activiteiten» zou gedacht kunnen worden aan de oprichting van een verzekeraar. Dit lijkt voor een marktpartij die zich op deze activiteit wil gaan toeleggen om meerdere redenen een weinig aantrekkelijke optie. Ten eerste, de Wft staat aan deze mogelijkheid in de weg. Artikel 2:30 van de Wft bepaalt immers dat DNB slechts een vergunning verleent aan een levensverzekeraar met zetel in Nederland voor de branche Kapitalisatieverrichtingen of voor de branche Beheer over collectieve pensioenfondsen indien de aanvrager een vergunning heeft voor de branche Levensverzekering algemeen. Met andere woorden: een verzekeraar die zich uitsluitend toelegt op pensioenuitkeringen op basis van premieovereenkomsten, en daarbij zelf geen risico’s verzekert is uitgesloten. Ten tweede, indien een marktpartij zich uitsluitend wil toeleggen op premieregelingen is het aanvragen van een levensverzekeringsvergunning een onevenredig zware vergunningseis. Zoals boven reeds aangestipt behoeven er – ingevolge de IORP-richtlijn – geen specifieke eisen te gelden op het gebied van bijvoorbeeld de technische voorzieningen en de solvabiliteitsmarge. Ook kan worden afgezien van het van toepassing zijn van de bepalingen inzake de portefeuilleoverdracht, de noodregeling en bijzondere maatregelen zoals saneringplannen. Anders gezegd; met de komst van de PPI kan een marktpartij zich «snel» toeleggen op de (grensoverschrijdende) uitvoering van premieregelingen. Uit de formele en informele consultatie is gebleken dat hieraan behoefte bestaat. Een PPI die zich kan toeleggen op één enkele activiteit, en zich daarin zal specialiseren, zal naar verwachting efficiënter kunnen opereren dan een instelling die verschillende activiteiten ontplooit (waarbij dit al of niet van rechtswege opgelegd wordt).
Artikel 3:36 van de Wft bepaalt dat het een verzekeraar verboden is een ander bedrijf uit te oefenen dan het bedrijf waarvoor de vergunning is verleend. Indien een verzekeraar nu een premiepensioeninstelling opricht in de vorm van een separate rechtspersoon, krijgt deze rechtspersoon een vergunning – als het aan de voorwaarden voldoet – en daarmee een IORP-paspoort. Indien een verzekeraar een nieuwe rechtspersoon (de premiepensioeninstelling) opricht, gelden de activiteiten van die rechtspersoon niet als nevenactiviteiten in de zin van de Wft. De premiepensioeninstelling en de verzekeraar zijn immers juridisch gescheiden entiteiten. Hoewel verzekeraars op grond van de levenrichtlijn als Europese pensioenverzekeraars kunnen optreden, kan geconstateerd worden dat verzekeraars om uiteenlopende redenen slechts beperkt grensoverschrijdend actief zijn op pensioengebied en de hierboven geschetste rol nauwelijks vervullen. Ook op dat punt kan de PPI een meerwaarde hebben.
Opgemerkt kan nog worden dat de activiteiten van een PPI gelijkenissen vertonen met die van een levensverzekeraar die de branche «spaarkas» uitvoert. In het oog moet echter worden gehouden dat de overeenkomst die premiepensioeninstelling uitvoert niet kwalificeert als een «levensverzekering» en «verzekeringsovereenkomst» in de zin van artikel 7:995 BW respectievelijk artikel 7:925 BW. Op grond van het eerst genoemde artikel is levensverzekering de in verband met het leven of de dood gesloten sommenverzekering met dien verstande dat ongevallenverzekering niet als levensverzekering wordt beschouwd. Anders gezegd, het doel van het aangaan van een verzekeringsovereenkomst ligt in het afdekken van een toekomstige onzekerheid. De essentie van het aangaan van een overeenkomst met een premiepensioeninstelling ligt in het opbouwen van pensioenvermogen.
Wat betreft pensioenfondsen, de Pensioenwet staat pensioenfondsen met een vergunning van DNB toe grensoverschrijdende activiteiten te verrichten. Toch lijkt het pensioenfonds niet optimaal toegesneden op de grensoverschrijdende uitvoering van pensioenregelingen. Er zijn immers enkele voorwaarden – die nauw samenhangen met het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen en de aard van de regelingen – die in de praktijk het Nederlandse pensioenfonds een minder aantrekkelijke uitvoerder van buitenlandse regelingen kan maken. In de eerste plaats is dat de domeinafbakening. In het kort komt deze afbakening erop neer dat pensioenfondsen pensioenregelingen uitvoeren voor de eigen solidariteitskring waarvoor (en waardoor) ze zijn opgericht. Daarnaast vormen Nederlandse pensioenfondsen één (solidair) financieel geheel. Dus ook in geval van de uitvoering van een buitenlandse regeling zal die buitenlandse regeling volledig meedelen in de financiële risico’s van het pensioenfonds. Er geldt met andere woorden een verbod op, zoals dat wel genoemd wordt, «ringfencing». Dat wil zeggen dat regelingen en de daarbij horende vermogens niet mogen worden afgescheiden van het geheel. Tot slot gelden er voor pensioenfondsen specifieke voorwaarden inzake de bestuurssamenstelling, de medezeggenschap en pension fund governance (zie de eerder aangehaalde principes van de Stichting van de Arbeid).
Omdat de PPI nadrukkelijk geen pensioenfonds is waarin sociale partners uitsluitend voor hun eigen solidariteitskring een pensioenregeling uitvoeren, hoeven voor de PPI niet dezelfde eisen te gelden die aan pensioenfondsen worden gesteld. Zo zal de PPI geen paritair bestuur hoeven te kennen. Verder zal het de PPI worden toegestaan regelingen financieel te «ringfencen». Ook zal voor de PPI geen domeinafbakening gelden. Voor de pension fund governance zullen de principes van toepassing zijn zoals die nu ook gelden voor verzekeraars.
Tot slot kunnen nog de gelijkenissen met een zogeheten ICBE1 (Europese beleggingsinstelling) genoemd worden. Het is onmiskenbaar dat er tussen een IORP en een ICBE overeenkomsten bestaan. Niet voor niets bepaalt artikel 2, tweede lid, sub c van de IORP-richtlijn dat deze niet van toepassing is op ICBE’s. Daarmee heeft de Europese wetgever gemeend dat deze instellingen naar hun aard verschillen. De PPI heeft met een ICBE gemeen dat beide instellingen geen verzekeringstechnische risico’s dragen. De IORP-richtlijn laat daartoe de ruimte. De richtlijn maakt immers een onderscheid tussen zogeheten artikel 17 IORP’s (dat zijn IORP’s die verzekeren) en niet-artikel 17 IORP’s.
3. Waarborgen bij uitvoering Nederlandse regelingen
In de boven aangehaalde Hoofdlijnennotitie is uiteengezet dat de introductie van de API niet mag leiden tot toezichtsarbitrage. Met andere woorden: voorkomen moet worden dat er mogelijkheden bestaan om op oneigenlijke gronden de eisen uit de Pensioenwet en de Wft te omzeilen. Met de introductie van de PPI zullen dergelijke mogelijkheden ook niet ontstaan.
Mogelijke activiteiten PPI ten aanzien van Nederlandse regelingen
In de Pensioenwet worden drie soorten pensioenovereenkomsten onderscheiden: de uitkeringsovereenkomst, de kapitaalovereenkomst en de premieovereenkomst.
Voor premieovereenkomsten waarbij de premie in beginsel tot aan pensioendatum belegd wordt en de pensioenuitvoerder geen risico’s draagt, mag de PPI de opbouwfase uitvoeren. In de Pensioenwet is bepaald dat een ouderdomspensioen de vorm moet hebben van een levenslange uitkering (artikel 15 Pensioenwet). Als de PPI ook de uitkeringsfase zou uitvoeren dan zou de PPI daarbij wel risico’s lopen (langleven risico).
Zoals eerder gezegd mag de PPI geen risico’s dragen. Ook in Nederland zou de werkgever een premie én een (minimaal) gegarandeerd rendement toe kunnen zeggen. In het licht van de Pensioenwet en de daarin opgenomen onderbrengingsplicht, zou dat betekenen dat bij de uitvoering van een dergelijke regeling de PPI garant zou moeten staan voor dat toegezegde rendement. Nu de PPI dergelijke verzekeringstechnische risico’s niet mag dragen, kan de PPI een dergelijke Nederlandse regeling niet uitvoeren.
Om te bewerkstelligen dat de bij de PPI belegde pensioenvermogens uitgekeerd worden in de vorm van een levenslange uitkering zal de PPI ook een contract met een verzekeraar moeten afsluiten. De PPI kan dat op twee manieren doen: (1) zij brengt zelf – als contractant – de uitkeringsfase onder bij een verzekeraar, ten behoeve van de pensioengerechtigden/verzekerden en/of (2) zij bemiddelt bij de totstandkoming van het verzekeringscontract. Bij de eerste rechtshandeling treedt de PPI niet als bemiddelaar op, maar als pensioenuitvoerder. De verzekeraar is verantwoordelijk voor de uitkeringsfase. De PPI wordt voor Nederlandse pensioenregelingen wettelijk verplicht om het belegd vermogen op de pensioendatum over te dragen aan een verzekeraar. Deze mogelijkheid tot overdracht van PPI naar een verzekeraar laat overigens onverlet dat de deelnemer gebruik kan maken van zijn wettelijke mogelijkheid om een andere pensioenuitvoerder aan te wijzen waaraan het opgebouwde kapitaal moet worden overgedragen. Hiertoe wordt een artikel 81a aan de Pensioenwet en 89a aan de Wet verplichte beroepspensioenregeling toegevoegd. Al met al wordt gerealiseerd dat – hoewel de opbouwfase en uitkeringsfase van de pensioenregelingen in verschillende instellingen plaatshebben – het totaal van opbouw- en uitkeringsfase per definitie kwalificeert als een Nederlands pensioen. Overigens betekent de omstandigheid dat de PPI geen risico’s mag dragen dat de PPI zelf geen nabestaandenpensioen in de vorm van een risicoverzekering kan uitvoeren. Evenmin kan bij de PPI zelf een invaliditeitspensioen worden ondergebracht. De PPI zal als bemiddelaar hierin wel een rol kunnen vervullen (de tweede situatie). Vooral bij de uitvoering van buitenlandse regelingen en Nederlandse «aanvullende» verzekeringen zal deze situatie zich kunnen voordoen.
Overigens kan een deelnemer gebruik maken van zijn (wettelijk) recht om op pensioendatum of bij einde deelname een deel van zijn ouderdomspensioen (i.c. het bij de PPI opgebouwde kapitaal) uit te ruilen voor een nabestaandenpensioen.
Driehoeksverhouding Pensioenwet
De pensioenregeling komt tot stand in het overleg tussen sociale partners/de werkgever en zijn werknemers (of hun respectievelijke vertegenwoordigende organisaties). Vervolgens brengt de werkgever de pensioenregeling onder bij een pensioenuitvoerder. Daartoe sluit hij een uitvoeringsovereenkomst af met die pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder stelt vervolgens een pensioenreglement op, dat een vertaling is van de pensioenregeling. Het pensioenreglement regelt de relatie tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer.
Ook in geval de werkgever er voor kiest om de pensioenregeling (i.c. een premieregeling) onder te brengen bij een PPI komt deze driehoeksrelatie tot stand.
Borging bestaande waarborgen bij uitvoering door PPI en relatie met de sociale en arbeidswetgeving
Hoewel de PPI geen pensioenuitkeringen in de zin van de Pensioenwet doet en haar werkzaamheden beperkt tot de opbouwfase, heeft dat geen gevolgen voor het niveau van bescherming dat de Pensioenwet voor de deelnemers waarborgt. Immers alle relevante bepalingen uit de Pensioenwet zijn onverkort van toepassing. Dat betekent onder andere dat de zorgplicht die geldt bij een premieovereenkomst met beleggingsvrijheid – waarbij de deelnemer de beleggingsverantwoordelijkheid heeft overgenomen – van toepassing is. Verder zijn de artikelen van toepassing omtrent waardeoverdracht, pensioenverevening bij echtscheiding, de eerder genoemde uitruil OP-NP etc (zie hieronder bij de toelichting van artikel 81a Pensioenwet). Voor zover de PPI een Nederlandse regeling uitvoert, is de PPI ook gehouden aan de informatieverplichtingen die de Pensioenwet oplegt.
Voorts zal de PPI aan dezelfde governance eisen moeten voldoen die voor verzekeraars gelden indien zij pensioenuitkeringen verzorgen. Dat betekent in ieder geval dat de PPI zijn organisatie zo moet inrichten dat een goed bestuur gewaarborgd is, waardoor in ieder geval verantwoording wordt afgelegd aan de aanspraakgerechtigden en er intern toezicht is.
Relatie tot andere pensioenuitvoerders
De PPI is een pensioenuitvoerder in de zin van de Pensioenwet en voegt zich daardoor bij de andere pensioenuitvoerders, pensioenfondsen en verzekeraars. De vraag doet zich voor of de introductie van de PPI mogelijk inbreuk maakt op het gelijke speelveld dat tussen verzekeraars en pensioenfondsen is gecreëerd. Die vraag kan ontkennend beantwoord worden omdat het verzekeraars en pensioenfondsen vrij staat een PPI op te richten. Wel dient het pensioenfonds daarbij te voldoen aan de principes voor goed pensioenfondsbestuur – zoals bedoeld in artikel 33 van de Pensioenwet – ten aanzien van de verhouding tussen pensioenfondsen en hun dochters. Daarnaast moet in ogenschouw worden genomen dat de PPI zich slechts tot een beperkt deel van de Nederlandse pensioenmarkt kan richten, immers alleen de activiteiten in de opbouwfase ten aanzien van premieovereenkomsten.
5. Fiscale aspecten van de PPI
Fiscaal relevante kenmerken van de PPI
Een PPI is een op basis van kapitaaldekking gefinancierde naamloze vennootschap, besloten vennootschap, stichting of Europese naamloze vennootschap die zetel heeft in Nederland en die onafhankelijk van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak is opgericht met als doel om Nederlandse premieregelingen en buitenlandse (premie)regelingen zonder verzekeringstechnisch risico uit te voeren. De pensioenuitkering kan – afhankelijk van de in het desbetreffende land geldende regelgeving – plaatsvinden door middel van een uitkering van een bedrag ineens, een (tijdelijke) periodieke uitkering dan wel in de vorm van een levenslange uitkering. In de laatstgenoemde situatie – zoals op grond van artikel 15 van de Pensioenwet ook in Nederland verplicht is – zal de PPI het vermogen op het moment van de pensioendatum moeten overdragen aan een erkende verzekeraar, die de uitkeringsfase van de pensioenregeling voor zijn rekening neemt. Het moet daarbij gaan om een ouderdomspensioenuitkering en eventueel een partnerpensioen. Hierdoor zullen de opbouwfase en de uitkeringsfase van de pensioenregelingen door verschillende instellingen plaatsvinden (de PPI en de verzekeraar). Het geheel van opbouw- en uitkeringsfase kwalificeert als een Nederlands pensioen. Alle regels die de Pensioenwet stelt aan een pensioenuitvoerder zijn ook van toepassing op de PPI.
Een PPI kan geen winstreserves hebben. Op de balans van de PPI staan immers als bezittingen alleen beleggingen, waar tegenover (afgezien van het gestorte kapitaal bij oprichting) even grote verplichtingen uit hoofde van de gesloten premieovereenkomsten staan. Alle beleggingsresultaten van de PPI komen, na aftrek van kosten, voor rekening van de werknemers. Een eventuele (gedeeltelijke) vrijval van de verplichtingen uit hoofde van een premieovereenkomst komt rechtstreeks ten goede aan de overige pensioendeelnemers aan de betreffende regeling.
Fiscale behandeling van de PPI
In artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, is een vrijstelling van de vennootschapsbelasting voor pensioenfondsen opgenomen. Die vrijstelling geldt voor lichamen die zich (nagenoeg) uitsluitend ten doel stellen: de verzorging van (gewezen) werknemers door middel van pensioen- en VUT-regelingen in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 of een buitenlandse regeling die naar aard en strekking daarmee overeenkomt. De gedachte achter de vrijstelling is dat de activiteiten van een dergelijk pensioenfonds normaliter niet tot het behalen van winst leiden. Gelet op de in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 gestelde voorwaarden zullen (afgezien van een normale rente op de eventueel ingebrachte kapitalen) alle baten van het pensioenfonds uiteindelijk aan de pensioengerechtigden ten goede moeten komen.
Een PPI zal, indien aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan, een beroep kunnen doen op de vrijstelling van vennootschapsbelasting. Het doel van een PPI – het verstrekken van pensioenuitkeringen op basis van premieovereenkomsten als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet of soortgelijke buitenlandse pensioenregelingen – valt binnen de definitie zoals beschreven in artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Dat de PPI zich alleen richt op de opbouwfase van het pensioen en op een uitkering ineens op pensioendatum dan wel een tijdelijke periodieke uitkering vanaf pensioendatum, is in dit kader niet van belang, omdat de uitkering ineens – op basis van de Nederlandse pensioenwetgeving – alleen kan plaatsvinden aan een verzekeraar, die de uitkeringsfase van de pensioenregeling voor zijn rekening neemt. Het geheel van opbouw- en uitkeringsfase kwalificeert in dit geval als een Nederlands pensioen of – als de werknemer een buitenlands pensioen geniet – een daarmee vergelijkbare buitenlandse pensioenregeling. Voor buitenlandse pensioenregelingen is van belang dat het aldaar een gebruikelijke regeling is.
Een PPI die de vrijstelling voor de vennootschapsbelasting geniet, hoeft geen aangifte te doen. Bovendien kan een PPI de Nederlandse dividendbelasting die drukt op door haar ontvangen dividenden terugvorderen bij de Belastingdienst (Wet op de dividendbelasting 1965, artikel 10, eerste lid).
Indien een in Nederland gevestigde PPI zijn vermogen in het buitenland belegt, dan kan deze als pensioenfonds in de zin van de belastingverdragen in beginsel aanspraak maken op de voordelen van het Nederlandse belastingverdragennetwerk ter zake van de inkomsten en vermogenswinsten behaald met het in het buitenland belegde vermogen. In veel van zijn belastingverdragen heeft Nederland namelijk expliciet laten vastleggen dat een pensioenfonds voor verdragsdoeleinden als inwoner dient te worden beschouwd. Volgens de omschrijving van het begrip «pensioenfonds» zoals dat voorkomt in de Nederlandse belastingverdragen is een pensioenfonds voor verdragstoepassing inwoner van Nederland indien het pensioenfonds als zodanig erkend is door Nederland, het inkomen daarvan in het algemeen is vrijgesteld van belasting in Nederland en het pensioenfonds onder Nederlands toezicht staat. Voldoet een in Nederland gevestigde PPI aan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verwoorde vereisten, dan komt een dergelijke PPI als pensioenfonds in de zin van de belastingverdragen in aanmerking voor de uit deze belastingverdragen voortvloeiende voordelen. Voor zover dit niet al expliciet in een belastingverdrag is bepaald, volgt uit paragraaf 8.5 van het OESO-commentaar op artikel 4 van het OESO-modelverdrag 2000 – 2008 dat de meeste OESO-lidstaten een onder voorwaarden van de belasting vrijgesteld lichaam beschouwen als inwoner voor verdragsdoeleinden. Om de aanspraak op een vermindering van buitenlandse belasting uit hoofde van een Nederlands belastingverdrag geldend te kunnen maken is de Nederlandse belastingdienst dan ook bereid aan een Nederlands pensioenfonds in de zin van de belastingverdragen waaronder nu ook de PPI, een woonplaatsverklaring af te geven (zie het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 september 1993, nr. IFZ 93/874, BNB 1993/318). Slechts enkele OESO-lidstaten, waaronder Frankrijk, zijn een andere mening toegedaan. Deze minderheid beschouwt een pensioenfonds waarvan in feite geen belasting wordt geheven niet als verdragsinwoner.
Tot slot, voor alle duidelijkheid: een PPI kwalificeert niet als pensioenfonds in de zin van artikel 1 Pensioenwet, maar wel als pensioenfonds in de zin van de belastingverdragen.
Voor de toepassing van de vrijstelling van art. 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de toepassing van belastingverdragen, komt aan de eventuele bewaarinstelling(en) geen aparte betekenis toe. Deze is/zijn te fiscaal te beschouwen als onderdeel van de PPI.
Ten overvloede bevat een aantal door Nederland gesloten belastingverdragen een regeling die de bronheffing op portfolio dividenden terugbrengt tot nihil, in plaats van 15%. De Nederlandse belastingverdragen met bijvoorbeeld Slovenië en de Verenigde Staten bevatten dit aantrekkelijke verdragsvoordeel.
Fiscale behandeling van de bijdragen van de deelnemer en werkgever in een PPI
Zoals volgt uit het voorgaande, is een PPI die voldoet aan bepaalde voorwaarden een lichaam dat is vrijgesteld van vennootschapsbelasting op basis van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969.
De heffing van Nederlandse loonbelasting komt algemeen gesteld aan de orde op het moment dat de deelnemer aan een pensioenregeling in dienstbetrekking staat tot een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige of een inhoudingsplichtige met activiteiten in Nederland, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid respectievelijk tweede lid van de Wet op de loonbelasting 1964. De Wet op de loonbelasting 1964 speelt dus geen rol voor de PPI als deze zich slechts bezighoudt met de opbouw en overdracht van pensioenkapitaal van deelnemers die niet in dienstbetrekking staan (of bij de opbouw hebben gestaan) tot een hiervoor bedoelde inhoudingsplichtige.
Voor zover tijdens de opbouwfase een deelnemer wel als werknemer te beschouwen is in de betekenis van artikel 2, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 en uit hoofde van zijn dienstbetrekking bijdragen doet aan een PPI dan wel aanspraken krijgt toegekend, krijgt de deelnemer te maken met de Nederlandse loonbelasting. Indien de PPI Nederlandse premieovereenkomsten uitvoert die kwalificeren als een pensioenregeling in de zin van artikel 18 van de Wet op de loonbelasting 1964, dan behoren de gedane bijdragen en aanspraken niet tot het loon en worden de uitkeringen belast (omkeerregel). Daarvoor is niet van belang dat de PPI zich slechts richt op de opbouwfase en de overdracht van het pensioenkapitaal op pensioendatum, omdat bij de uiteindelijke waardeoverdracht van pensioenkapitaal bij Nederlandse pensioenregelingen dezelfde regels gelden als bij de overdracht door een andere toegelaten pensioenuitvoerder.
Indien Nederland een heffingsrecht heeft uit hoofde van de Nederlandse loonbelasting of inkomstenbelasting, dan rijst de vraag in hoeverre Nederland dat heffingsrecht onder zijn belastingverdragen kan uitoefenen. Volgens artikel 18 van het OESO-modelverdrag komt dit heffingsrecht in beginsel toe aan de woonstaat van de pensioengenieter. Woont de pensioengenieter voor verdragsdoeleinden niet in Nederland, dan zal Nederland in beginsel van zijn heffingsrecht moeten afzien. Indien de woonstaat echter niet adequaat heft, dan hanteert Nederland tegenwoordig als verdragsbeleid dat ook Nederland (de bronstaat) mag heffen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de woonstaat een zeer laag tarief of een smalle heffingsgrondslag hanteert. Zo wordt voorkomen dat een fiscaal gefacilieerd opgebouwd pensioen bij uitkering niet of nauwelijks belast wordt.
Beheersdiensten van PPI’s – inclusief de bijkomende diensten voor zover zij ondergeschikt zijn aan de beheersdiensten – zijn op grond van artikel 11, eerste lid, letter i, ten derde van de Wet op de omzetbelasting 1968 vrijgesteld van omzetbelasting. In gevallen waarin de bijkomende werkzaamheden niet ondergeschikt zijn aan vrijgestelde beheersdiensten, is de BTW-behandeling (vrijgesteld of belast) afhankelijk van de aard van de werkzaamheden. (De diensten van reguliere pensioenfondsen – niet zijnde PPI’s – zijn overigens vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, letter k, van de Wet omzetbelasting 1968: de BTW-vrijstelling voor verzekeringsdiensten.)
In deze paragraaf worden de nalevingskosten van het wetsvoorstel PPI weergegeven. Het betreft zowel de administratieve lasten als de overige nalevingskosten.
Onder administratieve lasten wordt verstaan kosten die het bedrijfsleven moet maken om te voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat daarbij om informatie richting de overheid of overheidsgelieerde instanties (in dit geval vooral richting de toezichthouders). De overige nalevingskosten bestaan uit de kosten die het bedrijfsleven moet maken om aan de inhoudelijke verplichtingen van wet- en regelgeving te voldoen. Dit betreft grotendeels de verplichtingen richting de deelnemers.
Op zichzelf beschouwd vormt dit wetsvoorstel geen extra belasting voor het bedrijfsleven. Het biedt namelijk juist extra en nieuwe mogelijkheden om met een apart vehikel beter en makkelijker op de internationale markt pensioenregelingen op basis van beschikbare premie te kunnen aanbieden en te verzorgen. Instellingen kunnen nu al vanuit Nederland buitenlandse pensioenregelingen aanbieden, maar worden in dat geval geconfronteerd met de eisen zoals die in het Nederlands toezichtregime gelden. Een aantal van die eisen, zoals het aanhouden van technische voorzieningen, solvabiliteitsmarges en herstelplannen, zijn niet relevant indien een marktpartij zich uitsluitend wil toeleggen op de opbouwfase bij premieregelingen. Met de PPI wordt een vehikel in het leven geroepen dat specifiek is toegesneden op het internationaal aanbieden van premieregelingen. Vanuit die optiek kan dit wetsvoorstel dan ook worden gezien als een uitbreiding van mogelijkheden. Het oprichten van een PPI is echter wel nieuw en leidt daarmee tot nieuwe informatieverplichtingen. De gehanteerde methodiek van het meten van de administratieve lasten bepaalt dat deze kosten in beeld worden gebracht.
De precieze omvang van de administratieve lasten hangt af van de algemene maatregel van bestuur waarin onder meer de informatieverplichtingen nader worden uitgewerkt. Bij de berekening is zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande berekeningen en regelingen op basis van de Wft en de Pensioenwet.
De kosten in deze paragraaf zijn gebaseerd op het standaard kostenmodel. Daarbij is uitgegaan van de kosten die een gemiddeld efficiënt bedrijf moet maken om aan een bepaalde verplichting te voldoen. Per maatregel is gekeken naar het tijdsbeslag dat nodig is om aan de verplichting te voldoen, het tarief van de werknemer die deze verplichting moet verzorgen en de frequentie waarmee geleverd moet worden. Vervolgens wordt ook rekening gehouden met het aantal bedrijven dat met de administratieve lasten geconfronteerd wordt om zo tot een totaalbedrag te komen.
Omdat de PPI een nieuw soort instelling is, moet een inschatting worden gemaakt van het aantal PPI’s dat zal worden opgericht. Begin 2007 kende Nederland 563 pensioenfondsen. Hiervan betrof driekwart een uitkeringsovereenkomst (defined benefit) en 6,7% een premieovereenkomst (defined contribution). De overige regelingen betroffen mengvormen van deze twee.
Aantal pensioenfondsen in Nederland (bron: DNB)
2007 aantal | % | |
---|---|---|
Uitkeringsovereenkomst | 420 | 74,6% |
Premieovereenkomst | 38 | 6,7% |
Overig* | 105 | 18,7% |
Totaal | 563 |
* kapitaalovereenkomst, hybride, overig
De Europese landen kennen een gemiddelde van 15% aan premieovereenkomsten1.
De onderlinge verschillen zijn echter groot. Griekenland, Polen en Slovenië kennen bijvoorbeeld alleen maar premieovereenkomsten, terwijl Duitsland, Finland en Noorwegen alleen maar uitkeringsovereenkomsten kennen. In werkelijkheid ligt dit beeld overigens iets genuanceerder, vanwege afbakeningsverschillen tussen de verschillende soorten regelingen.
Het aantal premieovereenkomsten in Nederland is relatief beperkt. De oprichting van 10 PPI’s in de nabije toekomst lijkt dan ook een redelijke inschatting. Omdat onder een PPI verschillende regelingen kunnen worden aangeboden met verschillende bewaarders, zal dit voldoende moeten zijn om aan de vraag te kunnen voldoen.
De inschatting van de oprichting van 10 PPI’s is mede gebaseerd op consultatie van de sector. Uit de verschillende reacties blijkt dat de oprichting van een PPI wordt verwelkomd, maar dat de mogelijkheden in dit stadium vooralsnog door een aantal specifieke spelers zal worden benut.
Tot slot wordt verondersteld dat het bedrijfsleven ook eerst ervaring zal moeten opdoen met de PPI als pensioeninstelling. In de verdere berekeningen zal daarom worden verondersteld dat van de 10 op te richten PPI’s, 5 ervan in 2009 zullen worden opgericht. In 2010 en 2011 wordt verondersteld dat nog 3 respectievelijk 2 PPI’s worden opgericht.
Maatregelen genomen ter beperking van belastende bedrijfseffecten
De PPI is bedoeld om meer mogelijkheden te creëren om op de internationale markt pensioenregelingen aan te bieden en te verzorgen. Zoals gezegd wordt met de PPI beoogd de pensioensector in Nederland internationaal meer concurrerend te maken.
De eisen die worden gesteld aan de oprichting van een PPI zijn bewust afgebakend tot pensioenregelingen met beschikbare premie en de bepaling dat de PPI zelf geen risico’s mag lopen. Dit zorgt ervoor dat de extra lasten voor het bedrijfsleven beperkt blijven.
Nederland kent op dit moment twee typen pensioenuitvoerders naar Nederlands recht: het pensioenfonds en de levensverzekeraar. Dit wetsvoorstel creëert een nieuw type pensioenuitvoerder: de PPI. De PPI richt zich voornamelijk op de opbouwfase van het pensioen, omdat daar de kostenbesparingen en efficiencyvoordelen gerealiseerd kunnen worden. Het wetsvoorstel richt zich dus op nieuw op te richten instellingen die grensoverschrijdend pensioenregelingen willen verzorgen. De toegevoegde waarde zit vooral in de op maat gesneden oprichtingsvereisten.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de totale kosten van het wetsvoorstel
Kosten bedrijfsleven wetsvoorstel PPI (in mln euro)
2009 | |
---|---|
Administratieve lasten | € 0,54 |
éénmalig | € 0,36 |
structureel | € 0,18 |
Overige nalevingskosten | € 0,86 |
éénmalig | € 0,18 |
structureel | € 0,68 |
De administratieve lasten komen voort uit informatievereisten waaraan voldaan moet worden om een PPI te mogen oprichten.
Ten eerste is van belang dat ervoor gekozen is om de PPI in de Wft onder artikel 1:1 van de definitie van institutionele belegger te brengen. In de code Tabaksblat is bepaald dat institutionele beleggers jaarlijks een overzicht moeten presenteren ten aanzien van het uitoefenen van hun stemrecht op aandelen die zij hebben in beursgenoteerde vennootschappen en over de uitvoering van hun beleid ten aanzien van het uitoefenen van hun stemrecht. Een PPI zal dit dus ook moeten doen. Geraamd wordt dat hier jaarlijks 120 uur aan besteed moet worden. Het gehanteerde uurtarief, zoals dat bij alle administratieve lastenmetingen wordt gehanteerd voor dit soort werkzaamheden, is € 45. Per instelling bedragen de kosten daardoor € 5 400. De totale administratieve lasten bij het verwachte aantal van 5 PPI’s bedraagt € 27 000. Dit zijn structurele kosten.
Verder is een vergunning van DNB nodig om in Nederland volgens de wet het bedrijf van PPI met zetel in Nederland uit te mogen oefenen (art. 2:54g). Hiertoe moet worden voldaan aan enkele voorwaarden die voortkomen uit de Wft en onder meer betrekking hebben op deskundigheid, betrouwbaarheid, bedrijfsvoering en zeggenschapstructuur. De informatieverplichtingen verbonden aan de vergunningaanvraag zijn dus vergelijkbaar met het verlenen van vergunningen onder de Wft. Voor de berekeningen is daarom aangesloten bij de nulmeting van de administratieve lasten 2007. Daarin is geraamd dat 600 uur moet worden besteed aan een vergunningsaanvraag. Bij het hiervoor genoemde standaard uurtarief van € 45 bedragen de kosten per vergunning dus € 27 000. Bij een totaal van 5 PPI’s, bedragen de totale kosten € 135 000. Deze kosten zijn incidenteel.
Wanneer een PPI pensioenregelingen grensoverschrijdend wil verzorgen (al dan niet via een bijkantoor vanuit het buitenland), dan is in het wetsvoorstel bepaald dat toestemming van DNB hiervoor is vereist (art. 2:121a). De administratieve lasten verbonden met deze informatieplicht zijn beperkt, omdat de meeste informatie al is verzameld bij het aanvragen van een vergunning. De extra kosten worden geraamd op € 13 500 per bijkantoor. Verondersteld wordt dat alle 5 PPI’s ook actief zullen zijn in andere (lid)staten. De totale administratieve lasten bedragen daardoor 5 * € 13 500 = 67 500. Deze kosten zijn incidenteel.
Op basis van art. 3:267a is een PPI met zetel in Nederland verplicht om een verklaring inzake beleggingsbeginselen af te geven en deze minstens eens per drie jaar te actualiseren of eerder bij een tussentijdse wijziging. Deze verklaring geeft een beschrijving van het beleggingsbeleid van de PPI. Dit is van belang voor de toezichthouder om in te kunnen schatten welk risico de instelling loopt. Daarnaast kunnen deelnemers om een dergelijke verklaring verzoeken. Het opstellen van de beleggingstrategie is een essentieel onderdeel van de werkzaamheden van de PPI. Geraamd wordt daarom dat hier 1340 uur aan besteed wordt door een hoog gekwalificeerde werknemer (uurtarief € 71). De totale kosten bedragen dan € 95 140. Deze kosten worden niet volledig als administratieve lasten toegerekend, omdat een deel aangemerkt wordt als bedrijfseigen kosten. De reden hiervoor is dat zelfs bij afwezigheid van een wettelijke bepaling verwacht mag worden dat (een deel van) de kosten door het bedrijf gemaakt zouden moeten worden. Het opstellen van beleggingsbeginselen zal een financiële instelling waarschijnlijk altijd doen. De helft zal als administratieve lasten worden beschouwd. De totale administratieve lasten bedragen dan 1340 * € 71 * 5 * 50% = € 237 850. Ten aanzien van deze kosten geldt vervolgens dat 50% incidenteel wordt verklaard, omdat de grote lijnen van het beleggingsbeleid niet voortdurend aangepast worden. Tegelijkertijd is de andere 50% structureel verklaard, omdat de beleggingsbeginselen wel voortdurend «gemonitord» en geactualiseerd moeten worden.
In het wetsvoorstel wordt ook artikel 5:68 van de Wft van toepassing verklaard op de PPI. Dit artikel bepaalt dat een instelling moet voldoen aan regels die de toezichthouder stelt om een integere bedrijfsvoering te waarborgen. Dit heeft vooral betrekking op het voorkomen van voorwetenschap en belangenverwikkeling. De administratieve lasten die hieruit voortvloeien kunnen voor een gemiddelde PPI beperkt zijn, omdat verondersteld wordt dat de op te richten nieuwe instellingen verbonden zijn of voortkomen uit bestaande financiële instellingen die nu al reeds hun eigen regels en procedures kennen om voorwetenschap en belangenverwikkeling te voorkomen. Deze bestaande regels kunnen grotendeels worden overgenomen. Wel zal intern voortdurend getoetst moeten worden of de gedragsregels nog altijd bekend zijn en worden toegepast. Jaarlijks zijn hier naar verwachting ongeveer 325 uur kosten aan verbonden (1/4 fte). De administratieve lasten van deze bepaling wordt daarom geraamd op 325 * € 45 = € 14 625 per instelling. De totale administratieve lasten bedragen € 14 625 * 5 = € 73 125. Ook hiervoor geldt dat de helft incidenteel en de helft structureel wordt beschouwd.
Met het wetsvoorstel worden ook de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling gewijzigd. Van belang daarbij is dat de toezichthouder een verklaring van geen bezwaar moet afgeven voor omzettingen van pensioenfondsen in een andere rechtsvorm.
Verwacht wordt dat dergelijke omzettingen zich op korte termijn niet of nauwelijks zullen voor doen. In de afgelopen tientallen jaren is het slechts een enkele maal voorgekomen dat een stichting pensioenfonds is omgezet naar een andere rechtsvorm (onder meer een pensioenfonds in de vorm van een NV, en een verzekeraar). De administratieve lasten verbonden aan deze bepaling worden daarom op nihil geraamd.
Op basis van bovenstaande berekeningen wordt geraamd dat de totale administratieve lasten van dit wetsvoorstel € 540 475 zijn, waarvan € 357 988 éénmalig is en € 182 488 structureel. In verhouding tot de geraamde pensioenvermogens die zullen worden aangehouden is dit relatief beperkt. Dit komt doordat het wetsvoorstel bewust afgebakend is gehouden.
De overige nalevingskosten zijn de kosten die een bedrijf moet maken om aan de inhoudelijke vereisten van het wetsvoorstel te voldoen. Van belang daarbij is dat het in de meeste gevallen gaat om kosten die een bedrijf normaal gesproken ook (deels) zelf zou moeten maken om op adequate wijze pensioengelden te kunnen beheren. Dit wordt aangeduid als gemengde kosten en deze worden niet als administratieve lasten gerekend. Bij het berekenen van de verschillende onderdelen zal aangegeven worden welk deel van de totale kosten als gemengde kosten zal worden beschouwd De PPI moet als onafhankelijk rechtspersoon worden vormgegeven (art. 3:35a). Voor de raming van de kosten die moeten worden gemaakt, wordt hetzelfde bedrag gehanteerd als voor het aanvragen van een vergunning (€ 27 000). De totale kosten bedragen dan 5 * € 27 000 = € 135 000.
Verder volgt uit het wetsvoorstel dat in sommige gevallen het pensioenvermogen moet worden ondergebracht bij een onafhankelijke bewaarder. De toezichthouder kan hiertoe besluiten indien – net zoals nu het geval is bij beleggingsinstellingen – sprake is van een reëel risico. Het onderbrengen van het vermogen bij een onafhankelijke bewaarder zorgt ervoor dat de waarde van de ingelegde vermogens bij een aparte instelling wordt ondergebracht en niet aangetast wordt door verplichtingen of aanspraken van de PPI zelf. Aan het oprichten van een onafhankelijke bewaarder zijn kosten verbonden. Voor de kosten per instelling wordt hetzelfde bedrag gehanteerd als voor het aanvragen van een vergunning (€ 27 000). Deze kosten hoeven echter niet door alle PPI’s te worden gemaakt, omdat niet in alle gevallen geldt dat sprake zal zijn van een reëel risico. Verondersteld is dat dit in 2 van de 5 gevallen geldt. De totale kosten bedragen daarom 2 * € 27 000 = € 54 000.
In de wet is ook bepaald dat de PPI op verzoek een jaarrekening/jaarverslag en de beleggingsbeginselen moet opsturen (art. 4:71d, derde lid 3, onder a). Dit artikel heeft slechts betrekking op het opsturen van de documenten die door het bedrijf op grond van bestaande wettelijke voorschriften reeds opgesteld moeten worden. De tijdsbelasting van deze bepaling omtrent informatievoorziening is daarom beperkt en wordt geraamd op 100 uur. Hiervan wordt een kwart verondersteld bedrijfseigen kosten te zijn. De kosten per instelling van deze bepaling worden daarom geraamd op € 45 * 100 * 75% = € 3 375. De totale kosten bedragen € 16 875.
Nalevingskosten komen ook voort uit de bepaling dat de deelnemers geïnformeerd moeten worden over wijzigingen van de voorschriften (art. 4:71d, derde lid, onder b). Hiervoor geldt enerzijds dat verondersteld mag worden dat een pensioenfonds dit ook zou doen als de wettelijke bepaling niet zou gelden. De kosten worden daarom voor driekwart als bedrijfseigen kosten aangemerkt. Verder is in de raming verondersteld dat de betrokken PPI’s na oprichting niet op korte termijn hun voorschriften zullen wijzigen. De nalevingskosten worden daarom nihil geraamd.
Een PPI dient pensioendeelnemers op verzoek alle informatie te verschaffen die nodig is voor het beoordelen van het niveau van de uitkering in geval van beëindiging van de dienstbetrekking en informatie over het beleggingsbeleid (art. 4:71d, vierde lid). Deze informatie zal bij een normaal efficiënt bedrijf standaard aanwezig zijn en ook beschikbaar worden gesteld bij het opstellen van het jaaroverzicht (zie hierna). De extra administratieve lasten die specifiek uit deze bepaling voortvloeien, zijn daarom beperkt en bestaan vooral uit het verzamelen en versturen van de gevraagde informatie. Het tijdsbeslag wordt geraamd op 220 uur. Een kwart hiervan wordt als bedrijfseigen kosten aangemerkt De totale nalevingskosten bedragen daardoor 220 * 45 * 75% * 5 = € 37 125.
In de wet is ook opgenomen dat een PPI jaarlijks een jaaroverzicht moet opstellen (art. 4:71d, vijfde lid). Deze inhoudelijke verplichting vormt een belangrijk onderdeel van de activiteiten van een pensioenfonds, omdat zij zich vooral richten op de opbouw en het beheer van het vermogen. De informatie die nodig is om hierover te rapporteren zal dus altijd beschikbaar moeten zijn binnen de onderneming. Verondersteld wordt dat binnen een PPI 4 personen drie maanden op jaarbasis besteden aan het berekenen, opstellen, verantwoorden en versturen van de jaaroverzichten. Het geraamde aantal uren dat hieraan besteed wordt komt daarmee uit op 1640 uur. Hiervan wordt de helft toegerekend als bedrijfseigen kosten. De nalevingskosten per instelling bedragen daardoor 1640 * 45 * 75% = € 36 900. De totale kosten bedragen € 184 500 (€ 36 900 * 5).
Tot slot vloeien kosten voort uit de bepaling dat een PPI informatie moet verstrekken over de aanspraak bij pensionering (art. 4:71d, lid 6). Deze kosten worden echter geheel als bedrijfseigen kosten aangemerkt, omdat dit beschouwd wordt als een basisfunctie van een pensioeninstelling die ook verzorgd zou worden zonder wetgeving.
De PPI zal een contract met een verzekeraar sluiten voor de uitkeringfase. Daaruit vloeien kosten voort. Aangezien de PPI in dat geval voor de uitkeringsfase zelf geen kosten heeft, kunnen deze twee zaken tegen elkaar «weggestreept» worden, en kunnen de kosten op nihil worden gesteld.
In de Pensioenwet (art. 81a) en in de Wet verplichte beroepspensioenregeling (art. 89) wordt ook bepaald dat een PPI medewerking moet verlenen aan de totstandkoming van waarde-overdracht van opgebouwd pensioen. Geraamd wordt dat een PPI hier op jaarbasis 1½ FTE aan moet besteden om berekeningen uit te voeren en te controleren en om administratieve handelingen voor de overdracht te verzorgen. Een kwart van deze kosten wordt als bedrijfseigen beschouwd, omdat verwacht mag worden dat pensioendeelnemers bij premieregelingen ook bij afwezigheid van wetgeving hun opgebouwde vermogen mee zouden willen nemen. De berekening van de kosten per instelling is dan als volgt: 2400* € 45 * 75% = € 81 000. De totale kosten voor de 5 PPI’s bedragen € 405 000.
Stand van zaken in overige (concurrerende) landen
De oprichting van een PPI komt, zoals gezegd, voort uit internationale ontwikkelingen in vooral de EU om een gelijk speelveld bij grensoverschrijdende uitvoering van pensioenregelingen te bevorderen. Op basis van de IORP-richtlijn zijn ook in enkele andere Europese landen, zoals België (Organisme voor de financiering van pensioenen, OFP), Luxemburg (Pension Savings Company with Variable Capital, SEPCAV en Pension Savings Association, ASSEP) en Ierland (Private Pension Fund, PPF) vergelijkbare instellingen opgericht. Gezien deze internationale trend is invoering van de PPI dus belangrijk voor Nederland om de goede internationale positie in de pensioensector te behouden.
De specifieke invulling die bij de genoemde instellingen in andere Europese landen is gekozen, verschilt op een aantal factoren. Een belangrijk verschil is dat de PPI zich alleen richt op premieovereenkomsten zonder risicoverzekering of garantiestelling, terwijl de genoemde instellingen (met uitzondering van SEPCAV) ook uitkeringsovereenkomsten kunnen aanbieden en in bepaalde gevallen ook risico’s kunnen verzekeren. Enkele andere verschillen zijn dat de PPI in tegenstelling tot de genoemde instellingen in bepaalde gevallen bepaalt dat het vermogen moet worden ondergebracht bij een aparte pensioenbewaarder. Verder zal in het geval van Nederlandse ouderdomspensioenen de uitkeringsfase moeten worden ondergebracht bij een verzekeraar. De achtergrond bij deze keuzes is reeds eerder toegelicht. Op nog een aantal andere factoren (zoals vereist kapitaal, rechtspersoonlijkheid, ringfencing, hoedanigheid pensioendeelnemers) wijkt de vormgeving in andere landen iets af van de PPI. Het gaat daarbij echter niet om materiële verschillen.
Gevolgen voor de marktwerking en structuur van de markt
De PPI is een nieuw vehikel waaronder pensioenregelingen kunnen worden uitgevoerd. Dit schept nieuwe mogelijkheden op de pensioenmarkt. Voor Nederland zullen de gevolgen op korte termijn naar verwachting echter relatief beperkt zijn. De PPI richt zich uitsluitend op premieregelingen en in Nederland is dit een niet veel gebruikte regeling vorm van pensioenvoorziening. Momenteel heeft slechts 6,7% van de pensioenfondsen betrekking op premieregelingen.
De introductie van de PPI is onderdeel van een ontwikkeling op de pensioenmarkt, waarbij de pensioensector steeds meer op internationaal niveau gaat opereren. Dit zal de concurrentie versterken. De IORP-richtlijn is nog relatief recent en geeft een impuls aan grensoverschrijdende dienstverlening. In internationaal verband geldt daarbij dat relatief meer gebruik wordt gemaakt van premieregelingen.
Sociaal-economische effecten van wetsvoorstel
De sociaal-economische effecten van dit wetsvoorstel zullen naar verwachting beperkt zijn. Dit komt enerzijds doordat de PPI – vooral in de beginfase – een nog relatief kleine rol zal spelen binnen de pensioensector en zich bovendien vooral zal richten op grensoverschrijdende dienstverlening. Verder geldt dat het bestaande Nederlandse pensioensysteem onaangetast blijft. Dit wetsvoorstel heeft ook geen gevolgen voor lopende pensioenovereenkomsten.
Op 18 september 2008 is dit wetsvoorstel en de beschrijving van de administratieve lasten doorgestuurd naar ACTAL. Het wetsvoorstel is als hamerstuk afgedaan in de collegevergadering van 2 oktober 2008.
Op grond van het coalitieakkoord van PvdA, CDA en ChristenUnie geldt voor de toezichthouders een taakstelling, die tussen 2008 en 2011 geëffectueerd dient te zijn. Als gevolg van deze taakstelling zijn de toezichtkosten geplafonneerd. Deze plafondbedragen kunnen worden aangepast bij een wijziging van het takenpakket. Hiervan is thans sprake.
Op grond van dit wetsvoorstel wordt de premiepensioeninstelling geïntroduceerd. Voor het uitoefenen van het bedrijf van premiepensioeninstelling is een vergunning nodig van DNB. DNB toetst de vergunningaanvraag op basis van de criteria als bedoeld in artikel 2:54h. Op basis van dit artikel wordt onder andere getoetst op deskundigheid, betrouwbaarheid, integere bedrijfsvoering, minimum eigen vermogen en solvabiliteit. Dit is een nieuwe taak voor DNB. Naast het aanvragen van de vergunning valt een premiepensioeninstelling ook onder doorlopend toezicht door DNB. Bij de kosten voor een premiepensioeninstelling moet daarom rekening worden gehouden met eenmalige toezichtkosten (vergunningverlening) en doorlopende toezichtkosten.
Het bedrag waarmee het plafondbedrag voor de toezichtkosten van DNB wordt verhoogd, is onder meer afhankelijk van het aantal PPI’s. Vooralsnog is uitgegaan van oprichting van 5–10 PPI’s gedurende de komende vijf jaar. De kosten per vergunningaanvraag bedragen 27 000 euro. Daarnaast wordt voor het lopend toezicht een bedrag van 315 000 gereserveerd. Het plafondbedrag wordt dienovereenkomstig aangepast.
Het wetsvoorstel is in nauw overleg met de financiële sector, enkele partijen uit de pensioensector, de toezichthouders DNB en de AFM en de ministeries van Economische Zaken en Binnenlandse Zaken voorbereid. Zij zijn in een vroegtijdig stadium betrokken bij de conceptteksten. Hierover is informeel overleg gevoerd. De nuttige opmerkingen ten aanzien van de verschillende concepten zijn zo goed mogelijk verwerkt.
Bovendien is de financiële sector formeel geconsulteerd over dit wetsvoorstel. Van Mercer, Aegon, Hewitt, Kring Pensioen Specialisten (KPS), De Brauw Blackstone en Westbroek (De Brauw), Clifford Chance, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), Towers Perrin, de Stichting van de Arbeid (STAR), Mn Services, de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen (VB), de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen (Opf), de Unie van Beroepspensioenfondsen (UvB), het Nederlands Instituut voor Registeraccountants (NIVRA), Holland Financial Centre (HFC) en het Verbond van Verzekeraars zijn opmerkingen ontvangen. De geconsulteerde partijen hebben in hun reacties nuttige suggesties gedaan. Waar mogelijk zijn deze overgenomen of is de toelichting ten aanzien van deze punten verhelderd. Na de formele consultatie is nog een aantal gesprekken gevoerd met multinationals en enkele bovengenoemde partijen. Het inhoudelijk commentaar kan grosso modo worden onderverdeeld in vier groepen: 1) rendementsgaranties mogelijk maken, 2) aanvullende inkomensverzekeringen (nabestaanden, invaliditeit) via PPI laten lopen (één loket), 3) rol voor PPI in uitkeringsfase en 4) de relatie beheerder-bewaarder-pensioendeelnemer. Tot slot, in 5) zullen enkele belangrijke afzonderlijke punten behandeld worden.
Een groot aantal partijen vindt de werkingssfeer van het voorstel te beperkt: zo zou de PPI geen rendementsgaranties kunnen geven. Een vaak gehoorde reactie is dat de PPI om die reden geen buitenlandse regelingen met garanties zou kunnen uitvoeren. Deze materie verdient enige nuancering. Onderscheid dient gemaakt te worden tussen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke toezeggingen. Regelingen met een onvoorwaardelijke garantie kunnen in beginsel door een PPI niet worden uitgevoerd.
De centrale vraag moet steeds zijn: wie staat uiteindelijk garant? De PPI kan zelf – als instelling – niet garant staan voor de garanties. Zou dat wel het geval zijn, dienen er immers «buffers» aangehouden te worden. De PPI kan echter wel degelijk buitenlandse regelingen uitvoeren. In veel lidstaten geeft immers de werkgever (en niet de PPI zelf) of een garantiefonds de garantie. Deze garantieplicht van de werkgever maakt deel uit van de sociale en arbeidswetgeving en daaraan is de werkgever gebonden, ongeacht in welke lidstaat de regeling wordt uitgevoerd. Beziet men bijvoorbeeld de Ierse DC Master Trust. Ook daar geldt, net zoals in het Verenigd Koninkrijk, dat de trust zelf geen enkel risico kan lopen. Garanties worden in het Verenigd Koninkrijk in eerste instantie door de werkgever geboden en daarna – bij eventuele insolventie van de werkgever – door het zogeheten Pension Protection Fund. In Duitsland staat uiteindelijk de «Pensionsversicherungsverein» garant.
Bovendien kan de PPI middels allerlei «technische oplossingen» wel bepaalde garanties afgeven. Bijvoorbeeld, middels het beleggen in derivaten kan een bepaald rendement toegezegd worden. Een onvoorwaardelijke garantie kan dit echter niet zijn.
Ook dient gerealiseerd te worden dat de PPI wel dekking kan bieden tegen biometrische risico’s (risico’s in verband met overlijden en/of arbeidsongeschiktheid en levensverwachting) middels een verzekeringscontract met een verzekeraar of een andere IORP die wel verzekeringstechnische risico’s mag dragen. De PPI kan daarmee als tussenpersoon, of als «één-loket» fungeren.
Indien de PPI verzekeringen inkoopt zal de PPI onder de definitie van «bemiddelen» vallen (afdeling 2.2.9 Wft). Het ligt voor de hand de PPI, evenals banken en verzekeraars, buiten de reikwijdte van de verplichting tot het verwerven van een vergunning voor die activiteit te brengen. Daartoe is artikel 2:81 Wft aangepast. Zoals destijds in de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet financiële dienstverlening is opgemerkt1, zijn vele financiëledienstverleners reeds getoetst aan criteria die overeenkomen met de benodigde vereisten voor «bemiddelen». Net als (beleidsbepalers van) verzekeraars en banken zijn (beleidsbepalers) van PPI’s ook reeds in het kader van de aanvraag van een vergunning voor de hoofdactiviteit getoetst op betrouwbaarheid, deskundigheid, financiële zekerheid en bedrijfsvoering. Een nieuwe toets zou op grond van het wetsvoorstel een onnodige verzwaring van de administratieve lasten impliceren.
Wat betreft de rol van de PPI in de uitkeringsfase, daarover kan opgemerkt worden dat deze slechts door PPI kunnen worden verzorgd indien het gaat om tijdelijke periodieke uitkeringen of betalingen «ineens».
Na afloop van de consultatietermijn is een afzonderlijk aanvullend consultatiedocument aan de marktpartijen verstuurd. Op basis van dit document heeft er een overleg plaatsgevonden. Dit heeft geresulteerd in een aangepaste wetstekst en memorie van toelichting.
Aegon en De Brauw hebben in hun reactie vragen gesteld over de rol van de bijkantoren van de PPI. Dit heeft geleid tot een aanscherping van de wetstekst en een verduidelijking van de memorie van toelichting. Bijkantoren van een PPI bezitten nimmer zelfstandige rechtspersoonlijkheid. Dit volgt uit de eerste definitie van een bijkantoor zoals neergelegd in de Wft. Bepalingen inzake het vrij verkeer van vestiging van een bijkantoor ontbreken in de IORP-richtlijn. Derhalve is het uitgangspunt bij het redigeren van de «vrij verkeer bepalingen» (artikelen 2:121a en 2:121b) het primaire EG-recht, (te weten de artikelen 43, 49 en 51 EG).
De Brauw heeft terecht gewezen op de omstandigheid dat het niet mogelijk zou moeten zijn dat een PPI haar zetel verplaatst. Dit is in de wetstekst (artikel 2:19a) aangepast. In de memorie van toelichting is de uitleg hieraan gegeven. Voorts is tegemoet gekomen aan de wensen van De Brauw de criteria aan te passen waaronder een vergunning aan de PPI wordt verleend (artikel 2:54h) en is de redactie van de artikelen 2:121a en 2:121c aangepast en samengevoegd tot één artikel.
Op verzoek van vele partijen is een passage inzake de BTW-behandeling opgenomen. Diensten van een PPI zijn BTW vrijgesteld.
De Brauw wees erop dat het voor de hand zou liggen om de PPI toe te voegen aan de definitie van institutionele belegger in artikel 1:1 Wft. Daarmee zouden de regels inzake de zogeheten «code Tabaksblat» van toepassing op de PPI worden. Aangezien deze regels eveneens gelden voor beleggingsinstellingen en pensioenfondsen, is aan de opmerking van De Brauw tegemoet gekomen. Wat betreft de zogeheten effectentypische gedragsregels, geldt het volgende. De Brauw heeft verzocht de PPI onder de reikwijdte van artikel 5:68 Wft te brengen. Volgens de effectentypische gedragsregels zoals bedoeld in art. 5:68 Wft dient een groot aantal financiële ondernemingen alsmede de pensioenfondsen die beleggen in financiële instrumenten voorzieningen te treffen om gebruik van voorwetenschap door personeel en belangenverwikkelingen te voorkomen. Gezien de omstandigheid dat de PPI een financiële onderneming is die grootschalig kan beleggen, is aan het verzoek van De Brauw tegemoet gekomen. De opmerkingen van HFC en De Brauw inzake de fiscaliteit worden niet onderschreven. Wél is de fiscale paragraaf verduidelijkt.
Clifford Chance vroeg om bevestiging dat indien een PPI één of meer pensioenbewaarders kent, het geheel fiscaal onder de vrijstelling van art. 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 valt. Dat is het geval. Dit voorkomt mogelijke verwarring bij de duiding van de PPI onder belastingverdragen. Ook op dit punt is de memorie van toelichting verduidelijkt.
Veel reacties wezen op de onduidelijkheid van de toelichting op het concept-artikel 23a van de Pensioenwet (zie bijvoorbeeld punt 16 en 17 van de reactie van AEGON). Dit artikel – dat bepaalde dat de werkgever direct bij aanvang van de uitvoering van de regeling een contract met een verzekeraar moet sluiten – is komen te vervallen.
De definitie van bijdragende onderneming komt overeen met de Pensioenwet definitie. De bijdragen die aan de PPI worden betaald dienen niet verward te worden met de bijdragen als genoemd in artikel 3:262 Wft.
De pensioenbewaarder is een rechtspersoon die belast is met de bewaring van het vermogen van een premiepensioeninstelling.
Nu de premiepensioeninstelling altijd een rechtspersoon zal zijn, is het niet nodig dat de premiepensioeninstelling een beheerder moethebben. De Wft regelt deze materie niet. Een premiepensioeninstelling kan overigens wel voor een beheerder kiezen, bijvoorbeeld voor een beleggingsbeheerder als bedoeld in artikel 19(1) van de IORP-richtlijn.
De term pensioendeelnemer wordt gehanteerd ter onderscheiding van het reeds bestaande begrip deelnemer in de Wft. De definitie volgt de IORP-richtlijn. De definitie wijkt af van de definitie van deelnemer in de zin van de Pensioenwet, die is toegespitst op deelnemers aan Nederlandse regelingen.
De term pensioenregeling is eveneens conform de definitie uit de IORP-richtlijn. Deze definitie omvat ook de beroepspensioenregeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling alsmede de pensioenregeling op grond van een pensioenovereenkomst, relevant in geval van Nederlandse bijdragende ondernemingen. Het begrip pensioenregeling is in deze definitie ruimer dan zoals neergelegd in artikel 1 van de Pensioenwet. Immers, niet alleen regelingen vallend onder het recht van één van de lidstaten kunnen door een PPI worden uitgevoerd, maar ook regelingen vallend onder het recht van een derdeland. Het begrip pensioenuitkering is gedefinieerd zoals in de IORP-richtlijn. Om voor financiële zekerheid na pensionering te zorgen hebben deze uitkeringen gewoonlijk de vorm van betalingen gedurende het gehele leven. Het kan echter ook gaan om een qua tijdsduur beperkte uitkering of de uitkering van een bedrag ineens.
De premiepensioeninstelling is een op basis van kapitaaldekking gefinancierde onderneming die onafhankelijk van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak is opgericht met als doel Nederlandse premieregelingen (zoals bedoeld in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling) en buitenlandse arbeidsvoorwaardelijke (premie)regelingen uit te voeren zonder verzekeringstechnisch risico voor de PPI. Dat kunnen ook pensioenregelingen voor zelfstandigen zijn. Daarbij is het van belang of die pensioenregeling op grond van de nationale wetgeving als een arbeidsgerelateerd pensioen wordt gezien. Voor Nederland is dat alleen het geval als het een verplicht gestelde beroepspensioenregeling op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is. Een PPI kan dergelijke regelingen uitvoeren. Of de PPI ook regelingen voor zelfstandigen uit andere (lid)staten kan uitvoeren, is afhankelijk van de wetgeving van de buitenlandse staat.
Uit artikel 2:54h, eerste lid volgt dat de onderneming om voor een vergunning als premiepensioeninstelling in aanmerking te kunnen komen een naamloze vennootschap, besloten vennootschap, stichting of Europese naamloze vennootschap die haar zetel in Nederland heeft dient te zijn. Deze definitie en deze vergunningeisen volgen uit de IORP definitie met dien verstande dat, ten eerste, gekozen is voor de mogelijkheid dat een premiepensioeninstelling uit drie Nederlandse rechtsvormen kan kiezen: de besloten vennootschap, naamloze vennootschap en de stichting. Door de premiepensioeninstelling te beperken tot de bovengenoemde drie Nederlandse rechtsvormen is de eenvoud, duidelijkheid en internationale herkenbaarheid gediend. Juist daaraan bestaat behoefte: de premiepensioeninstelling dient op de internationale markt op een eenduidige manier te worden gepresenteerd. De meest herkenbare en gangbare rechtsvormen in Europa waarin aandeelhouders kunnen participeren zijn de BV en de NV. Indien de premiepensioeninstelling zonder aandeelhouders wil opereren is de stichting in Nederland veruit de meest gangbare rechtsvorm voor pensioenfondsen. Ook deze rechtsvorm wordt binnen de EU breed erkend en herkend. Naast de drie Nederlandse rechtsvormen kan de premiepensioeninstelling eveneens een Europese naamloze vennootschap zijn. Deze «Societas Europaea» (SE) is een vennootschap waarvan het kapitaal in aandelen is verdeeld. Er is rechtspersoonlijkheid met ingang van de datum van inschrijving in het handelsregister. Kenmerkend voor de oprichting van een SE is dat er altijd minimaal twee vennootschappen onder het recht van verschillende lidstaten vallen. Zo niet, dan moeten de vennootschappen tenminste twee jaar een dochtervennootschap hebben, die onder het recht van een andere lidstaat valt (of daar een bijkantoor hebben).
Het tweede verschil tussen de in deze wet gehanteerde definitie en de IORP definitie is dat de premiepensioeninstelling premieregelingen dient uit te voeren en alle overige pensioenregelingen waarbij de PPI geen verzekeringstechnisch risico draagt. Het laat onverlet dat de PPI buitenlandse regelingen uitvoert waarbij een wettelijke rendementsgarantie door de werkgever wordt geboden of dat door middel van een beleggingsportefeuille een bepaald rendement wordt gegarandeerd.
De term premiepensioenvordering geeft aan wat het resultaat is van de werkzaamheden die een PPI op verzoek van een bijdragende onderneming verricht ten behoeve van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden, namelijk vorderingen van deze pensioendeelnemers en pensioengerechtigden op de premiepensioeninstelling vanwege toegezegde pensioenuitkeringen.
De premiepensioenvordering wordt opgenomen in de opsomming van producten die deel uitmaken van de definitie van financieel product. De PPI kwalificeert vanwege het aanbieden van dit financiële product aan een bijdragende onderneming als financiëledienstverlener en daarmee tevens als financiële onderneming. Dit laatste heeft onder meer tot gevolg dat de handhavingsbepalingen van het algemeen deel van de Wft van toepassing zijn op de PPI. Consequentie hiervan is onder andere dat het intrekken van de vergunning van de PPI, op grond van artikel 1:104, mogelijk wordt gemaakt. Hiermee wordt voor de PPI uitvoering gegeven aan artikel 14 lid 4 van de IORP-richtlijn. Dat de PPI als financiëledienstverlener en financiële onderneming moet worden beschouwd heeft bovendien gevolgen voor de toepasselijkheid van enige bepalingen van het Gedragsdeel van de Wft. Welke bepalingen het betreft komt aan de orde in de toelichting op de wijzigingen in dat deel.
De IORP-richtlijn schrijft voor dat de PPI vergunningplichtig is. De artikelen 2:54g en 2:54h regelen de voorwaarden waaronder een vergunning kan worden verleend. Deze voorwaarden komen overeen met de vergunningsvereisten van vergelijkbare financiële instellingen die worden gereguleerd door de Wft. Artikel 2:54g, tweede lid, bepaalt dat het verbod van artikel 2:54g, eerste lid, niet van toepassing is op buitenlandse IORP’s en Nederlandse pensioenfondsen. De richtlijn gaat immers uit van het «home country control»-beginsel.
Artikel 2:121a en 2:121b regelen de voorwaarden waaronder premiepensioeninstellingen «buitenlandse» pensioenregelingen mogen uitvoeren. De voorwaarden waaronder buitenlandse IORP’s pensioenregelingen van Nederlandse bijdragende ondernemingen mogen uitvoeren zijn reeds in de Pensioenwet geregeld (zie hieronder). De gestelde voorwaarden komen voort uit artikel 20, derde tot en met zesde lid, IORP en vertonen grote gelijkenis met de bepalingen die zijn vastgelegd voor pensioenfondsen in de artikelen 194, 195 en 199 Pensioenwet. Bij de redactie van de artikelen is ervoor gekozen aansluiting te zoeken bij de systematiek van de Wft ter zake.
De materie inzake de grensoverschrijdende activiteiten van een PPI verdient nadere uitleg. Een PPI kan, ten eerste, buitenlandse regelingen in Nederland uitvoeren (zie artikel 20, tweede lid, IORP). Ook kan een PPI, ten tweede, buitenlandse regelingen in een andere lidstaat uitvoeren middels het opzetten van een infrastructuur die noodzakelijk is om de betrokken dienst te kunnen verrichten (zie zaak C-55/94, Gebhard, Jurisprudentie 1995, blz. I-4195, rechtsoverweging 27). Voorts kan de PPI, ten derde, middels een bijkantoor zoals gedefinieerd in artikel 1:1 onder a) van de Wft in een andere (lid)staat een buitenlandse regeling uitvoeren. In deze gevallen is er sprake van een grensoverschrijdende activiteit die valt binnen het EU-Verdragskader van – in de bovenbeschreven eerste twee gevallen – het vrij verkeer van diensten (artikel 49 EG) en in het derde geval het vrij verkeer van vestiging (art. 43 EG). Wanneer is sprake van een «grensoverschrijdende activiteit»? Uit de IORP-richtlijn definities van «lidstaat van ontvangst» en «lidstaat van herkomst» dient afgeleid te worden dat het moet gaan om een IORP die een regeling uitvoert die wordt beheerst door de sociale en arbeidswetgeving van een (lid)staat waar de IORP niet haar zetel heeft. Met andere woorden, de «nationaliteit van de regeling» is het onderscheidende criterium. Welke sociale en arbeidswetgeving op de regeling van toepassing is wordt – op het moment van schrijven van deze toelichting – bepaald door artikel 6 van EVO Verdrag1, en daarna door artikel 8 van de Rome I-Verordening.2
In dit wetsvoorstel wordt de boven geschetste benadering gevolgd. Dat betekent het volgende. Wil een activiteit grensoverschrijdend zijn en onder de zogeheten vier vrijheden «vallen», dient er in beginsel sprake dient te zijn van een «grensoverschrijdend element». Zogeheten «interne situaties» worden in beginsel niet door de vrijheden geraakt. De activiteit waarbij een PPI met zetel in Nederland een Nederlandse regeling uitvoert (al of niet middels een bijkantoor) is derhalve niet onderhevig aan goedkeuring van DNB op grond van artikel 2:121a, zelfs als de bijdragende onderneming buiten Nederland is gevestigd. De pensioenregeling bedoeld in artikel 2:121a is een niet-Nederlandse pensioenregeling, of, zoals in dit artikel valt te lezen «een pensioenregeling die niet wordt beheerst door de Nederlandse sociaal en arbeidswetgeving.» Artikel 20, tweede lid vereist een goedkeuring van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de IORP haar zetel heeft. Het in een andere lidstaat opzetten van een bijkantoor – dat een onderdeel vormt van de Nederlandse rechtspersoon PPI – veronderstelt een duurzaam karakter van de activiteit. Dat blijkt uit de eerste definitie van een bijkantoor in artikel 1:1 Wft, sub a. In dat geval wordt – naast de geldende sociaal en arbeidswetgeving – overige regelgeving van het land van vestiging van het bijkantoor relevant. Het bijkantoor zal dan ook belasting in de andere lidstaat moeten afdragen. Voor de duidelijkheid: het bijkantoor is nimmer een zelfstandige – los van de IORP staande – rechtspersoon.
Uiteraard bestaat ook de mogelijkheid dat een IORP naar buitenlands recht opgericht kan worden (primaire vestiging). In dat geval kan er geen sprake zijn van een PPI met zetel in Nederland. De IORP-richtlijn gaat uit van de werkelijke zetelleer. Daardoor is het vereist dat de statutaire zetel en de plaats waar het hoofdbestuur is gevestigd in dezelfde lidstaat gelegen zijn. Op het moment dat de PPI zijn werkelijke zetel verplaatst, verliest zij haar vergunning. Dat valt af te leiden uit het vergunningsvereiste van artikel 2:54g juncto het nieuwe artikel 3:19a en het reeds bestaande artikel 3:15, tweede lid. Overigens zijn financiële diensten uitgezonderd van de «dienstenrichtlijn» (artikel 2, tweede lid, sub b van richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L 376). Wil een PPI een buitenlandse regeling uitvoeren, dan zal DNB per afzonderlijke regeling toestemming voor de uitvoering van deze regeling moeten verlenen. Wat betreft de vestiging in een «derdeland», de IORP richtlijn regelt deze materie niet, zodat de algemene bepalingen inzake het vrij verkeer van toepassing zijn. Voor financiële dienstverlening waarmee kapitaalverplaatsingen gepaard gaan, is de vestiging en de dienstverlening gekoppeld aan het verwezenlijken van het vrij verkeer van kapitaal (artikel 51, tweede lid, EG). Met betrekking tot het kapitaalverkeer met derdelanden geldt – behoudens de Verdragsen de door het Hof erkende uitzonderingsgronden – een verbod van alle belemmeringen. Een teleologische interpretatie van de IORP-richtlijn, en mede gelet op het level playing field, zou er toe moeten leiden dat ook voor alle grensoverschrijdende activiteiten van een PPI in derdelanden toestemming van DNB verkregen dient te worden. Immers, het kan niet de bedoeling zijn dat voor het uitvoeren van een buitenlandse regeling wél toestemming van de toezichthouder nodig is als het gaat om dienstverlening in de EU/EER, maar dat geen toestemming noodzakelijk is als het gaat om vestiging in een derdeland. Bovendien kan het niet gewenst zijn dat voor «íntra EU-activiteiten» inzake vestiging wel afzonderlijke toestemming nodig is, maar voor de activiteiten in derdelanden niet. Dat zou bovendien tegen de systematiek van de Wft indruisen, die voor alle financiële instellingen aparte bepalingen bevat voor deze situaties. Dit alles anders gezegd: artikel 2:121a vereist toestemming van DNB wanneer een PPI voornemens is eenbuitenlandse regeling uit te voeren. Zij kan deze buitenlandse regeling uitvoeren in Nederland, maar ook in het buitenland. Wanneer een PPI een Nederlandse regeling wil uitvoeren, behoeft zij geen aparte toestemming van DNB, maar dient te (blijven) voldoen aan artikel 2:54g e.v. en de bepalingen uit de Pensioenwet. Deze benadering sluit aan bij de systematiek van de Pensioenwet.1
Met betrekking tot artikel 2:121b, eerste lid, dient opgemerkt te worden dat de daar bedoelde criteria beoordeeld dienen te worden in het licht van de uit te voeren werkzaamheden. De zinsnede «gelet op het voornemen van de premiepensioeninstelling» houdt derhalve in dat de toezichthouder per geval kan beoordelen dat de PPI niet over – bijvoorbeeld – de juiste deskundigheid beschikt om een buitenlandse regeling uit te voeren.
De wijzigingen in de artikelen 3:8, 3:9, 3:10. 3:15, 3:16, 3:18, 3:19a, 3:35a en 3:53 hebben tot gevolg dat de daarin vastgelegde regels inzake de deskundigheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers, het waarborgen van een integere uitoefening van het bedrijf, de structurering en inrichting van de onderneming, het minimum vermogen waarover dient te worden beschikt, ook gelden voor de premiepensioeninstelling. Wat betreft het eigen vermogen van de premiepensioeninstelling en de pensioenbewaarder, daarvoor gelden dezelfde eisen als voor een beleggingsinstelling (artikel 3:53 Wft jo. artikel 48 e.v. Bpr Wft). Voor de pensioenbewaarder is het eigen vermogen gesteld op 112 500 euro. Voor de premiepensioeninstelling betreft het eigen vermogen 225 000 euro. Indien de PPI het beheer uitbesteedt, blijft slechts de PPI aan deze eis gebonden.
In artikel 3:35a, tweede lid, wordt voorgeschreven dat de premiepensioeninstelling onafhankelijk van de bijdragende onderneming moet zijn. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 8 IORP. Dit artikel schrijft voor dat er een juridische scheiding dient te bestaan tussen de IORP en de bijdragende onderneming, zodat ingeval van faillissement van de bijdragende onderneming de activa van de instelling in het belang van de deelnemers en pensioengerechtigden beschermd zijn.
Zowel de PPI als de bewaarder dienen de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens bedoeld in artikel 3:71 in bij de toezichthouder.
Artikel 3:267a, eerste en tweede lid, vloeit voort uit artikel 12 van de IORP-richtlijn. In dit richtlijnartikel is bepaald dat er een schriftelijke verklaring inzake beleggingsbeginselen moet worden opgesteld, die aan minimale voorwaarden moet voldoen en periodiek moet worden herzien. Het voorstel sluit direct aan op het richtlijnartikel. Echter, in artikel 12 IORP ontbreekt het uitgangspunt dat wel in overweging 24 van de IORP-richtlijn is neergelegd, dat de premiepensioeninstelling DNB en de toezichthoudende instanties van de lidstaten waarheen zij vanuit een bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten haar bedrijf uitoefent, in kennis stelt van de verklaring en van iedere wijziging daarvan. Het in overweging 24 IORP bepaalde is nu neergelegd in het derde en vierde lid van artikel 3:267a. Het vierde lid bepaalt dat de premiepensioeninstelling de verklaring op verzoek ter beschikking aan de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden van de desbetreffende pensioenregeling stelt.
Artikel 3:267b vloeit voort uit artikel 18 van de IORP-richtlijn betreffende beleggingsvoorschriften. Onderdeel f ziet op de beleggingen in de bijdragende onderneming. De beleggingen moeten worden beperkt tot ten hoogste 5 % van de portefeuille van een regeling. De waardering van de beleggingen geschiedt op basis van marktwaarde. De richtlijn is per 7 juli 2006 door het Gemengd Parlementair Comité van de EER ook binnen de Europese Economische Ruimte van toepassing verklaard. Met het vierde lid wordt voor regelingen die beheerst worden door het sociale en arbeidsrecht van een staat die geen lidstaat is, afgeweken van het «prudent person»-beginsel. Bij lagere regelgeving zal een nadere invulling worden gegeven aan de beleggingsvoorschriften die in boven beschreven situatie van toepassing zullen zijn. Zie hiervoor nader, deel V.
Artikel 3:267c regelt de mogelijkheid voor de toezichthouder om, naar analogie met verzekeraars, het pensioenvermogen met onmiddellijke ingang veilig te stellen. Deze mogelijkheid vloeit tevens voort uit de IORP-richtlijn (artikel 14, tweede lid). De toezichthouder kan de vrije beschikking over de activa beperken of verbieden wanneer de PPI er niet in slaagt het voorgeschreven eigen vermogen in stand te houden of wanneer de PPI niet aan zijn verplichtingen jegens de pensioendeelnemers kan voldoen.
Voor wat betreft de eisen die worden gesteld aan de deskundigheid en betrouwbaarheid van degenen die het dagelijks beleid van de PPI bepalen en de integere uitoefening van haar bedrijf zijn PPI’s reeds onderworpen aan het toezicht van DNB op grond van bepalingen in het Deel Prudentieel. Artikel 4:18, vierde lid, heeft tot gevolg dat de AFM PPI’s niet tevens op deze aspecten toetst.
De wijzigingen in de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10, eerste lid, en 4:11, eerste lid, maken dat de Autoriteit Financiële Markten respectievelijk beleidsbepalers en het bedrijf van pensioenbewaarders kan toetsen aan de eisen deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteit.
Ook wat de eisen betreft die worden gesteld aan de zeggenschapsstructuur en de beheerste en integere uitvoering van haar bedrijf is een PPI reeds onderworpen aan het toezicht van DNB op grond van bepalingen in het Deel Prudentieel. Artikel 4:12, tweede lid, heeft tot gevolg dat de AFM een PPI ook op deze aspecten niet tevens toetst. Een bijdragende onderneming behoeft als professionele wederpartij van een premiepensioeninstelling niet de bescherming van bepalingen die zien op de behandeling van klachten als bedoeld in artikel 4:17. Pensioendeelnemers en -gerechtigden behoeven wel de bescherming van een wettelijke regeling voor de behandeling van klachten. Op grond van artikel 33 van de Pensioenwet zijn de principes voor een goed pensioenfondsbestuur – zoals die door de Stichting van de Arbeid zijn vastgesteld op 16 december 2005 – van toepassing op een pensioenuitvoerder. Deze principes gelden daarmee ook voor de PPI. Er dient onder andere sprake te zijn van de inrichting van en het geven van uitvoering aan een klachtenregeling.
De wijzigingen in de artikelen 4:13, eerste en tweede lid, en 4:14, eerste lid, bewerkstelligen dat de AFM pensioenbewaarders kan toetsen aan eisen die worden gesteld aan de zeggenschapsstructuur en de beheerste en integere uitvoering van hun bedrijf.
Artikel 4:18, eerste lid, onderdeel c, heeft tot gevolg dat afdeling 4.2.3. waarin algemene eisen zijn opgenomen ten aanzien van een zorgvuldige dienstverlening door financiële ondernemingen in beginsel (zie hieronder over de uitzondering op de regel die wordt gemaakt in artikel 52, vijfde lid, Pensioenwet en artikel 63, vijfde lid, Wet verplichte beroepspensioenregeling) niet gelden voor de dienstverlening van premiepensioeninstellingen. In plaats van deze algemene bepalingen gelden voor premiepensioeninstellingen specifieke eisen ten aanzien van de bescherming van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden. Deze bepalingen zijn neergelegd in paragraaf 4.3.1.6. De bepalingen van paragraaf 4.3.1.6. zijn altijd relevant voor premiepensioeninstellingen, ongeacht of zij uitvoering geven aan Nederlandse of buitenlandse pensioenregelingen. Voor de uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen gelden bovendien de zorgplichten uit de Pensioenwet. Uit artikel 52, vijfde lid, van de Pensioenwet volgt dat wanneer een premiepensioeninstelling uitvoering geeft aan een Nederlandse pensioenregeling die het karakter heeft van een premieovereenkomst met beleggingsvrijheid, ingeval een deelnemer of gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid over de beleggingen daadwerkelijk heeft overgenomen, afdeling 4.2.3. van overeenkomstige toepassing is. In dat geval gaat de specifieke regeling van artikel 52, vijfde lid, Pensioenwet voor de algemene regeling van artikel 4:18, eerste lid, onderdeel c, van de Wft en is afdeling 4.2.3. wel van toepassing. Indien een premiepensioeninstelling uitvoering geeft aan een buitenlandse pensioenregeling gelden naast de regels die volgen uit afdeling 4.3.1.6. bovendien eisen die zien op de zorgvuldige behandeling van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden uit de op die regeling van toepassing zijnde sociale en arbeidsregelgeving in die andere (lid)staat.
In paragraaf 4.3.1.6. dat ziet op het aanbieden van premiepensioenuitkeringen is een aantal bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de bescherming van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden. De bepalingen hebben betrekking op de bescherming van de vorderingen van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden op premiepensioeninstellingen en op de informatieverstrekking door premiepensioeninstelling aan hen in verband met deze vorderingen.
Artikel 4:71a voorziet in een rangregeling van crediteuren. Deze rangregeling houdt in dat het pensioenvermogen primair vatbaar is voor aanspraken van degenen die een direct economisch belang hebben bij het pensioenvermogen en niet voor verhaal van crediteuren van de rechtspersoon waarin het pensioenvermogen is ondergebracht (een premiepensioeninstelling of pensioenbewaarder) vanwege transacties die niet rechtstreeks verband houden met het pensioenvermogen (derde-crediteuren).
Uit het eerste lid volgt dat een pensioenvermogen – nadat eventuele boedelschulden en vorderingen voor welke nakoming zekerheid is gesteld door vestiging van een recht van pand of hypotheek zijn voldaan – primair moet worden aangewend tot voldoening van (i) vorderingen van de premiepensioeninstelling die uitvoering geeft aan de betreffende premiepensioenregeling en die verband houden met het beheer en de bewaring van het pensioenvermogen en van (ii) vorderingen van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden.
De prijs die de premiepensioeninstelling conform de met de bijdragende onderneming gemaakte afspraken ten laste laat komen van het pensioenvermogen (de «fee») komt dus als eerste ten laste van het pensioenvermogen. Indien een pensioenvermogen is ondergebracht bij een pensioenbewaarder, hetzij omdat de premiepensioeninstelling gehouden is tot overdracht als bedoeld in artikel 4:71b, eerste lid, hetzij omdat de premiepensioeninstelling zulks met de bijdragende onderneming is overeengekomen, omvat deze prijs tevens een vergoeding voor het bedrag dat de pensioenbewaarder de premiepensioeninstelling in rekening brengt voor de door haar te verrichten bewaardiensten. De premiepensioeninstelling zal ook overige kosten die zij maakt in het kader van haar werkzaamheden ter uitvoering van een premiepensioenregeling tot uitdrukking brengen in de prijs van haar diensten. Gedacht kan worden aan loonkosten van personeel, huurlasten die verband houden met de gebruikte kantoorruimte en kosten in verband met de aanschaf van kantoormaterieel, maar ook aan kosten van door de premiepensioeninstelling uitbestede diensten. Vorderingen van werknemers, verhuurders van kantoorruimte en leveranciers van kantoormaterieel en kosten van uitbesteding kunnen door de premiepensioeninstelling uit de door haar verkregen inkomsten worden voldaan. Deze werknemers, verhuurders, leveranciers en uitvoerders van uitbestede diensten hebben geen rechtstreekse vordering op het pensioenvermogen.
Uit het tweede lid volgt dat andere (derde) crediteuren van de rechtspersoon waarin een pensioenvermogen is ondergebracht verhaal kunnen zoeken op een pensioenvermogen als de vorderingen van de crediteuren in het eerste lid zijn voldaan en wanneer bovendien is vast komen te staan dat de vorderingen bedoeld in het eerste lid kunnen worden voldaan en dat in de toekomst dergelijke vorderingen niet meer zullen ontstaan.
Onder derde-crediteuren worden ook begrepen pensioengerechtigden en pensioendeelnemers die gerechtigd zijn in andere pensioenvermogens die bij de rechtspersoon zijn ondergebracht. Voor vorderingen die de premiepensioeninstelling heeft in verband met het beheer en de bewaring van andere pensioenvermogens geldt eveneens dat de premiepensioeninstelling in deze hoedanigheid als derde-crediteur te gelden heeft. Deze en andere schuldeisers van pensioenvermogen B die zich willen verhalen op het door de premiepensioeninstelling eveneens verkregen pensioenvermogen A kunnen dat dus uitsluitend doen indien er verder geen (bestaande of toekomstige) schuldeisers ten aanzien van pensioenvermogen A meer zijn, daaronder mede verstaan pensioencrediteuren van pensioenregeling A. Met andere woorden, de schuldeisers van pensioenvermogen B kunnen zich alleen verhalen op het vermogen behorende bij pensioenregeling A als de deelnemers aan die pensioenregeling A hun vorderingen volledig voldaan hebben gekregen en er geen andere vorderingen meer zijn. Het pensioenvermogen A is immers bedoeld voor de deelnemers aan pensioenregeling A. Vanuit het oogpunt van het belang van de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden biedt de rangregeling daarmee een adequate bescherming. Hierboven is al opgemerkt dat vanwege het karakter van de premieregeling er na vereffening van de schulden bedoeld in het eerste lid (omdat de aanspraken van de pensioencrediteuren direct gekoppeld zijn aan de waarde van het pensioenvermogen) het niet waarschijnlijk is dat er vermogen zal resteren om derde-crediteuren uit te kunnen voldoen. Dit kenmerk van de premiepensioenregeling maakt dat het niet nodig is te regelen dat indien de in het eerste lid bedoelde vorderingen niet volledig uit het pensioenvermogen kunnen worden voldaan, verhaal kan worden gezocht op het eigen vermogen van de premiepensioeninstelling dan wel het eigen vermogen van de pensioenbewaarder waaraan een pensioenvermogen vanwege de verplichting in artikel 4:71b, eerste lid, is overgedragen.
De vraag kan worden gesteld wanneer «vorderingen als bedoeld in het eerste lid zijn voldaan en komt vast te staan dat in de toekomst dergelijke vorderingen niet meer zullen ontstaan». De verwijzing naar de vorderingen genoemd in het eerste lid heeft tot gevolg dat derde-crediteuren pas verhaal kunnen zoeken wanneer een pensioenvermogen vereffend is en er een liquidatieoverschot is dat niet ten goede zal kunnen komen van de pensioencrediteuren1. Zolang een pensioenvermogen niet vereffend is kunnen er altijd toekomstige vorderingen van de premiepensioeninstelling blijven ontstaan die voortvloeien uit het beheer en de bewaring van het vermogen en zullen pensioencrediteuren aanspraak kunnen maken op een positief rendement of liquidatieoverschot. Vereffening van het pensioenvermogen betekent voor pensioencrediteuren in een Nederlandse pensioenregeling dat de collectieve waarde van hun aanspraken (zolang de omzettingsdatum niet is bereikt) zal moeten zijn overgedragen aan een andere pensioenuitvoerder. Dit volgt uit artikel 84 van de Pensioenwet. De bepaling met betrekking tot collectieve waardeoverdracht bij liquidatie is deels uitgezonderd van de Nederlandse sociale en arbeidsrechtwetgeving. Het uitgezonderde deel, i.c. artikel 84, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, is dus ook van toepassing bij de uitvoering van buitenlandse regelingen.
De bewoordingen «behoudens de door de wet erkende andere redenen van voorrang» brengen tot uitdrukking dat – in tegenstelling tot de situatie waarin verhaal wordt gezocht op het pensioenvermogen voor de vorderingen genoemd uit het eerste lid – uit het overschot van het pensioenvermogen eerst vorderingen van derde-crediteuren moeten worden voldaan die op grond van de wet voorrang krijgen boven andere vorderingen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vorderingen tot betaling van boedelschulden (artikel 56 Faillissementswet).
Het derde lid geeft een regeling met betrekking tot de voldoening van boedelschulden. Een dergelijke regel is ook opgenomen voor verzekeraars in artikel 3:198, eerste lid, Wft. Zonder een dergelijke regeling zou onduidelijkheid kunnen bestaan over de vraag hoe de boedelschulden moeten worden voldaan.
Het eerste lid van artikel 4:71b verplicht een premiepensioeninstelling tot het overdragen van een pensioenvermogen aan een pensioenbewaarder die exclusief een pensioenvermogen bewaart, indien uit het beleggingsbeleid behorende bij dat pensioenvermogen reële risico’s voortkomen die een onacceptabel besmettingsgevaar voor andere pensioenvermogens opleveren. Gelijk aan de regeling die geldt voor beheerders van beleggingsfondsen (artikel 4:44, tweede lid, Wft) worden premiepensioeninstellingen verplicht tot het realiseren van een goederenrechtelijke afscheiding van pensioenvermogens waar uit het beleggingsbeleid behorende bij een pensioenregeling risico’s voortkomen die tot gevolg kunnen hebben dat een pensioenvermogen onvoldoende zal blijken ter voldoening van de schulden die verband houden met het beheren en bewaren van het pensioenvermogen en van vorderingen van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden. Gezien de beperkingen die het prudent person beginsel meebrengt voor het beleggingsbeleid dat in verband met een pensioenvermogen kan worden gevoerd is de kans dat deze situatie zich voordoet bij de uitvoering van pensioenvermogens echter geringer dan bij de bewaring van vermogens van beleggingsfondsen. Uit het prudent person beginsel volgt bijvoorbeeld dat beleggingen in derivaten slechts zijn toegestaan voor zover deze bijdragen tot een vermindering van het beleggingsrisico of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken.
De verplichting betekent dat de premiepensioeninstelling het pensioenvermogen niet zelf mag houden, maar moet onderbrengen bij een pensioenbewaarder. De bewoordingen «draagt zij het eigendom over» brengen tot uitdrukking dat de premiepensioeninstelling er voor dient te zorgen dat de pensioenbewaarder rechthebbende wordt op het pensioenvermogen.
De bewoordingen «ten behoeve van de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden» brengen tot uitdrukking dat de pensioenbewaarder het eigendom over het pensioenvermogen zal verkrijgen ten titel van bewaring voor de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden.Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden de economisch belanghebbenden zijn bij het pensioenvermogen.
Met «onafhankelijkheid» wordt bedoeld dat er geen personele of financiële banden tussen de premiepensioeninstelling en de pensioenbewaarder mogen bestaan waardoor een juiste uitoefening van de bewaarfunctie in gevaar kan worden gebracht. Dit vereiste komt overeen met de voorwaarde die wordt gesteld aan de verhouding tussen de bewaarder en de beheerder van een beleggingsinstelling zoals vastgelegd in artikel 4:42, onderdeel a, van de Wft.
Het is in eerste instantie aan de premiepensioeninstelling om te beoordelen of voor een pensioenvermogen die hij voornemens is te beheren een afzonderlijke pensioenbewaarder moet worden aangesteld. Is dat het geval, dan zal de premiepensioeninstelling bij de vergunningaanvraag of bij een aanvraag tot wijziging van de vergunning, de betreffende pensioenbewaarder of pensioenbewaarders moeten opnemen in zijn registratiedocument. Uiteraard zal de toezichthouder bij die gelegenheid eveneens beoordelen of, gelet op het beleggingsbeleid en de daaraan verbonden risico’s van de pensioenvermogens die de premiepensioeninstelling voornemens is te beheren, voor bepaalde pensioenvermogens aparte pensioenbewaarders moeten worden aangesteld.
Onder een pensioenvermogen dat in bewaring is bij een pensioenbewaarder worden de volgende activa en passiva begrepen. Als activa gelden de via de premiepensioeninstelling ingebrachte pensioenpremies en de daarmee behaalde beleggingsopbrengsten. Tevens worden onder de activa begrepen eventuele sterftewinsten die ten goede komen aan andere pensioendeelnemers aan dezelfde pensioenregeling als een pensioendeelnemer is komen te vooroverlijden, d.w.z. is overleden voor het bereiken van de omzettingsdatum. Als passiva geldt allereerst de verplichting van de pensioenbewaarder jegens de premiepensioeninstelling om pensioengelden op haar verzoek beschikbaar te stellen voor uitkering aan pensioengerechtigden of derden die de verplichting tot uitbetaling van pensioenuitkeringen aan pensioengerechtigden overnemen. Daarnaast maken eventuele verplichtingen die voortkomen uit het gevoerde beleggingsbeleid, dat wil zeggen verplichtingen die volgen uit mogelijke beleggingstransacties die met en ten behoeve van het pensioenvermogen zijn aangegaan deel uit van de passiva. Gedacht kan worden aan derivatenconstructies (bijvoorbeeld termijncontracten of opties) in het kader waarvan een verplichting wordt aangegaan om op termijn een bepaalde onderliggende waarde (bijvoorbeeld aandelen of valuta) te leveren of te verwerven. Dergelijke transacties worden thans ook door pensioenfondsen aangegaan, bijvoorbeeld ter (gedeeltelijke) afdekking van een financieel risico van een reeds aangegane belegging («hedging»). Tot slot kunnen andere schulden van de bewaarder, zoals fiscale schulden, loonschulden, schulden aan de verhuurder van het bedrijfspand etc. tot de passiva worden gerekend.
Zolang de premiepensioeninstelling zich beperkt tot het beheren van pensioenregelingen die geen risico’s als bedoeld in het eerste lid met zich brengen kan zij de pensioenvermogens inzake die regelingen onder zich houden. In dat laatste geval rusten op de premiepensioeninstelling zowel de verantwoordelijkheden die voortkomen uit de beheerfunctie over de pensioenregeling als uit de bewaarfunctie over het pensioenvermogen.
Uit het tweede lid volgt dat de pensioenbewaarder geen ander statutair doel mag hebben dan het zijn van eigenaar van de goederen en het zijn van schuldenaar van de verplichtingen die deel uitmaken van het pensioenvermogen. Het risico op vorderingen die ten laste kunnen worden gebracht van het pensioenvermogen uit andere hoofde wordt daarmee aanzienlijk verkleind.
In dit derde lid is vastgelegd dat de pensioenbewaarder slechts met medewerking van de premiepensioeninstelling over de bestanddelen van het pensioenvermogen zal beschikken.
Hierboven kwam al aan de orde dat uit de beheerstaak van de premiepensioeninstelling volgt dat deze het ten aanzien van het pensioenvermogen te voeren beleggingsbeleid bepaalt en beslist ten aanzien van aan- en verkoop van beleggingen en bovendien aangeeft wanneer een onttrekking moet worden gedaan aan het pensioenvermogen ten behoeve van een uitkering van pensioengelden. De premiepensioeninstelling is echter geen rechthebbende op (eigenaar van) het pensioenvermogen en moet zich daarom verzekeren van de medewerking van de pensioenbewaarder bij het aangaan van transacties conform het beleggingsbeleid en bij het uitkeren van pensioengelden.
De pensioenbewaarder kan als rechthebbende op het pensioenvermogen over de bestanddelen van dit vermogen beschikken. De taak van de bewaarder is echter (statutair) beperkt. Daarbij past een bepaling dat de pensioenbewaarder zich jegens de premiepensioeninstelling verbindt tot het verlenen van medewerking wanneer ter uitvoering van beheerstaken over het pensioenvermogen moet worden beschikt.
Premiepensioeninstelling en pensioenbewaarder zijn vrij in de inrichting van hun samenwerking. In fondsvoorwaarden die de samenwerking tussen beheerders en bewaarders van beleggingsfondsen regelen is het niet ongebruikelijk dat de bewaarder een volmacht geeft aan de beheerder om in zijn naam transacties te verrichten voor het beleggingsfonds. Een andere gebruikelijke wijze van samenwerking is dat de beheerder transacties die hij in eigen naam aangaat achteraf afrekent met de bewaarder van het beleggingsfonds.
Net als voor de bewaarder van een beleggingsfonds is het de verantwoordelijkheid van de pensioenbewaarder om ten behoeve van de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden er op toe te zien dat de beheerder zijn handelingen in overeenstemming met de statuten of reglementen verricht (Kamerstukken II, 1988/89, 21 127, nr. 3, p. 9.) De pensioenbewaarder zal de premiepensioeninstelling daarom geen blanco volmacht kunnen afgeven om in zijn naam transacties te verrichten voor het pensioenvermogen.
In het eerste lid is geregeld dat de premiepensioeninstelling en de bijdragende onderneming een overeenkomst tot uitvoering van een premiepensioenregeling met elkaar moeten aangaan. De bijdragende onderneming (werkgever) zal zich bij het aangaan van de overeenkomst met de premiepensioeninstelling en de pensioenbewaarder moeten laten leiden door de door hem met de pensioendeelnemers (werknemers) gemaakte pensioenafspraken. De bijdragende onderneming (werkgever) zal de pensioendeelnemers (werknemers) partij kunnen maken bij de overeenkomst middels een derdenbeding (artikel 253 van Boek 6 van het BW) of op een andere wijze in de overeenkomst tot uitdrukking kunnen laten komen dat de overeenkomst door haar wordt aangegaan ten behoeve van de realisatie van de pensioenafspraken gemaakt met haar werknemers. Voor de uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen volgt uit artikel 23 Pensioenwet eveneens een verplichting tot het aangaan van een uitvoeringsovereenkomst. De verplichting van het eerste lid heeft niet tot gevolg dat de bijdragende onderneming en de premiepensioeninstelling als pensioenuitvoerder twee separate overeenkomsten dienen aan te gaan, te weten een uitvoeringsovereenkomst die volgt uit de Pensioenwet en een overeenkomst van uitvoering van een premiepensioenregeling die volgt uit dit eerste lid. Genoemde partijen kunnen een overeenkomst aangaan die voldoet aan de eisen die volgen uit beide regelingen.
Uit het tweede lid volgt dat wanneer een pensioenvermogen wordt overdragen aan een pensioenbewaarder de betreffende premiepensioeninstelling en pensioenbewaarder vooraf een overeenkomst inzake beheer en bewaring van een pensioenvermogen moeten aangaan. Voor de toepassing van deze verplichting is niet relevant of de overdracht van het pensioenvermogen aan de pensioenbewaarder geschiedt vanwege de verplichting vastgelegd in artikel 4:71b, eerste lid, dan wel op basis van de overeenkomst tot uitvoering van een premiepensioenregeling die is aangegaan tussen de premiepensioeninstelling en de bijdragende onderneming.
Uit het derde lid volgt dat bij algemene maatregel van bestuur regels zullen worden gesteld met betrekking tot zowel de inhoud van de tussen de premiepensioeninstelling en de bijdragende onderneming (werkgever) te sluiten overeenkomst tot uitvoering van een premiepensioenregeling (eerste lid) als de tussen een premiepensioeninstelling en pensioenbewaarder te sluiten overeenkomst inzake beheer en bewaring van een pensioenvermogen (tweede lid).
In de overeenkomst tot uitvoering van een premiepensioenregeling van beheer en bewaring van pensioenvermogen zullen bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen voorwaarden moeten worden opgenomen die zien op de verhouding tussen de pensioendeelnemers en bijdragende onderneming enerzijds en de premiepensioeninstelling anderzijds. Gedacht kan worden aan voorwaarden met betrekking tot het te voeren premie- en beleggingsbeleid. Daarbij kan onder meer aan de orde komen dat wordt toegestaan dat individuele pensioendeelnemers beleggingsverantwoordelijkheid nemen voor het beheer van door de ten behoeve van die pensioendeelnemers ingelegde pensioenpremies. Bij een dergelijke afspraak zal ook geregeld moeten worden op welke wijze een individuele pensioendeelnemer beleggingsverantwoordelijkheid neemt en welke beleggingsverantwoordelijkheid de premiepensioeninstelling behoudt. Bovendien kunnen in de overeenkomst afspraken worden opgenomen die zien op de informatieverstrekking richting pensioendeelnemers en pensioengerechtigden, de toerekening van sterftewinsten (waarden van aanspraken van pensioendeelnemers die nog voor de omzettingsdatum komen te overlijden die onderdeel blijven uitmaken van het pensioenvermogen), het beleid dat door de premiepensioeninstelling zal worden gevolgd bij de selectie van een derde voor het verzorgen van de betaling van de pensioengelden in de uitkeringsfase, het betrekken van een dekking tegen biometrische risico’s of (rendement)garanties van derden, de governance bij de uitvoering van de pensioenregeling en de fiscale behandeling van de pensioenaanspraken.
In de overeenkomst inzake beheer en bewaring van een pensioenvermogen die wordt aangegaan door de premiepensioeninstelling en de pensioenbewaarder zullen bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen voorwaarden moeten worden opgenomen over de wijze waarop premiepensioeninstelling en pensioenbewaarder onderling functioneren. Gedacht kan worden aan afspraken over de wijze waarop de aan de premiepensioeninstelling afgedragen premies worden overgebracht naar de pensioenbewaarder, dat de bewaring van het pensioenvermogen ten behoeve van de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden op een zodanige wijze geschiedt dat over het in bewaring gegeven pensioenvermogen slechts kan worden beschikt door de premiepensioeninstelling en de pensioenbewaarder samen, dat de pensioenbewaarder de in bewaring gegeven pensioengelden slechts afgeeft tegen ontvangst van een verklaring van de premiepensioeninstelling waaruit blijkt dat afgifte wordt verlangd in verband met de regelmatige uitvoering van de beheerfunctie en dat de pensioenbewaarder jegens de pensioendeelnemers aansprakelijk is voor de voor hen geleden schade voor zover deze schade het gevolg is van verwijtbare niet-nakoming of gebrekkige nakoming van zijn verplichtingen, ook indien de pensioenbewaarder de bij hem in bewaring gegeven activa geheel of gedeeltelijk aan een derde heeft toevertrouwd.
Het eerste en tweede lid van artikel 4:71d bevatten algemene regels voor informatievoorziening door premiepensioeninstellingen. Deze regels zien zowel op de verstrekking van informatie waartoe een premiepensioeninstelling op grond van het derde tot en met zesde lid gehouden is (op grond van de wet verplicht te verstrekken informatie) als op informatie die een premiepensioeninstelling op grond van andere overwegingen verstrekt in verband met de uitvoering van een pensioenregeling.
Op grond van het eerste lid dient de premiepensioeninstelling ervoor te zorgen dat de informatie die zij verstrekt niet strijdig is met de informatie die zij ingevolge het derde tot en met zesde lid dient te verstrekken. Het tweede lid stelt algemene inhoudelijke regels ten aanzien van de kwaliteit van de informatie die wordt verstrekt. De regel dat informatie feitelijk juist moet zijn en niet misleidend mag zijn spreekt voor zich. Wat de begrijpelijkheid van informatie aan pensioendeelnemers of pensioengerechtigden betreft mag de premiepensioeninstelling de gemiddelde pensioendeelnemer of pensioengerechtigde als uitgangspunt nemen. Daarbij zal ook de complexiteit van de pensioenregeling een rol spelen. Naarmate de pensioenregeling complexer of risicovoller is, kan van de gemiddelde pensioendeelnemer of pensioengerechtigde minder kennis en inzicht worden verwacht en zal de informatie daarop toegesneden moeten zijn.
Indien pensioendeelnemers en pensioengerechtigden kenbaar hebben gemaakt richting de premiepensioeninstelling dat de betreffende informatie gericht kan worden aan door hen gekozen vertegenwoordigers voldoet de premiepensioeninstelling aan zijn verplichting tot het verstrekken van informatie wanneer deze de voorgeschreven informatie verstrekt aan de door de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden aangewezen en kenbaar gemaakte vertegenwoordigers.
De voorschriften die voortkomen uit artikel 11 van de IORP-richtlijn zijn vastgelegd in het derde tot en met zesde lid. De bepalingen inzake de inlichtingen aan deelnemers en pensioengerechtigden die zijn opgenomen in de Pensioenwet in verband met de uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen gaan verder dan wat artikel 11 van de IORP-richtlijn voorschrijft. In deze regeling die ook relevant is in verband met de uitvoering van niet-Nederlandse pensioenregelingen door premiepensioeninstellingen is ervoor gekozen om volledige aansluiting te zoeken bij de eisen van de richtlijn. De premiepensioeninstelling is daarnaast gehouden zich aan informatiebepalingen te houden die volgen uit de op de pensioenregeling toepasselijke sociale en arbeidswetgeving. Bij het uitvoeren van Nederlandse regelingen zijn de informatiebepalingen die volgen uit de Pensioenwet relevant.
Met betrekking tot het derde lid, onderdeel a, onder 1°, wordt opgemerkt dat indien een premiepensioeninstelling meer dan één premiepensioenregeling uitvoert zij in het jaarverslag en de jaarrekening de specifieke kenmerken van de verschillende pensioenregeling kenbaar moet maken richting de betreffende pensioendeelnemer of pensioengerechtigde. Voor de premiepensioeninstelling is gekozen deze bepaling uit de IORP-richtlijn specifiek nogmaals te vermelden, zodat deze ook voor de uitvoering door de premiepensioeninstelling van een niet-Nederlandse pensioenregeling relevant is. De omstandigheid dat het jaarverslag rekening moet houden met elke door de premiepensioeninstelling uitgevoerde regeling betekent dus niet dat er voor elke regeling afzonderlijk een jaarverslag en jaarrekening gemaakt dient te worden, maar slechts dat de specifieke kenmerken van de verschillende regelingen zichtbaar zijn. Wel zal er voor elke afzonderlijke regeling een verklaring van de beleggingsbeginselen opgesteld moeten worden.
De in het derde lid, onderdeel a, onder 2°, genoemde redelijke termijn wordt niet nader bepaald. Voor zover de premiepensioeninstelling uitvoering geeft aan Nederlandse regelingen, volgt de invulling van deze termijn uit de Pensioenwet. Voor zover de premiepensioeninstelling uitvoering geeft aan buitenlandse regelingen volgt deze invulling uit het op die regeling van toepassing zijnde sociale en arbeidsregelgeving in die andere (lid)staat.
Artikel II en III Wijzigingen Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
Onderdeel II A en III A (artikel 1 Pensioenwet en artikel 1 Wet verplichte beroepspensioenregeling)
Voor de definitie van PPI wordt aansluiting gezocht bij de Wft. Als PPI wordt aangemerkt de instelling die op grond van de Wft het bedrijf van premiepensioeninstelling mag uitoefenen. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop de verzekeraar is gedefinieerd.
De PPI wordt toegevoegd aan de, uit Richtlijn 2003/41/EG afkomstige, omschrijving van het begrip bijdragende onderneming. Ook wordt de PPI met zetel in Nederland opgenomen in de omschrijving van de pensioenuitvoerder. Alle regels die de Pensioenwet stelt voor de pensioenuitvoerder zijn daarmee ook van toepassing op de PPI.
De huidige definitie van het begrip pensioenfonds is zodanig dat een PPI hieraan kan voldoen. Omdat dit niet de bedoeling is, voor de PPI gaan deels andere regels gelden dan voor pensioenfondsen, wordt de omschrijving zo aangepast dat een PPI geen pensioenfonds kan zijn.
Onderdeel II B en III B (artikel 2 van de Pensioenwet en artikel 2 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling)
In artikel 196 van de Pensioenwet en artikel 27 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is geregeld dat het Nederlandse sociale en arbeidsrecht niet van toepassing is indien een (beroeps)pensioenfonds een pensioenregeling uit een andere lidstaat uitvoert. Daarbij is niet expliciet gemaakt welke artikelen van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in een dergelijke situatie niet van toepassing zijn. Nu door invoering van de PPI naar verwachting de grensoverschrijdende uitvoering zal toenemen is het wenselijk om alsnog expliciet te bepalen welke artikelen niet van toepassing zijn bij die uitvoering. Daarnaast zijn de eerdergenoemde artikelen alleen van toepassing bij uitvoering door pensioenfondsen en bij uitvoering van pensioenregelingen uit andere lidstaten. Een wijziging is derhalve in ieder geval nodig vanwege de invoering van de PPI en de mogelijkheid van uitvoering van een pensioenregeling uit een staat die niet een lidstaat is.
Voorgesteld wordt om een bepaling op te nemen waarin een opsomming wordt gegeven van de artikelen uit de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling die als sociaal en arbeidsrecht zijn te beschouwen en een tweede bepaling (artikel 98a Pensioenwet en artikel 105a Wet verplichte beroepspensioenregeling) waarin expliciet wordt geregeld dat deze artikelen niet van toepassing zijn bij uitvoering van een buitenlandse pensioenregeling. Het feit dat bepaalde artikelen, zoals die met betrekking tot waardeoverdracht, niet van toepassing zijn bij uitvoering van een buitenlandse pensioenregeling, betekent natuurlijk niet dat waardeoverdracht in een dergelijke situatie niet zou zijn toegestaan. Indien het buitenlandse sociaal en arbeidsrecht (of de buitenlandse pensioenregeling) voorziet in waardeoverdracht is de pensioenuitvoerder gehouden daaraan mee te werken.
Bij artikel 84 van de Pensioenwet en artikel 92 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is een splitsing aangebracht. Deze artikelen regelen het recht op collectieve waardeoverdracht bij liquidatie van de pensioenuitvoerder. Hoewel de artikelen over waardeoverdracht behoren tot het sociaal en arbeidsrecht heeft deze bepaling ook een sterke institutionele component gericht op de pensioenuitvoerder. Het gaat immers om de situatie dat de pensioenuitvoerder moet liquideren. Niet valt in te zien waarom de pensioenuitvoerder bij uitvoering van een buitenlandse regeling niet verplicht zou zijn tot waardeoverdracht bij liquidatie. Daarom is van beide artikelen het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a (op grond waarvan de DNB de waardeoverdracht kan verbieden) wel van toepassing bij uitvoering van een buitenlandse regeling. De overige leden van de artikelen (die bijvoorbeeld betrekking hebben op collectieve actuariële gelijkwaardigheid) zijn wel weer zozeer Nederlands sociaal en arbeidsrecht dat deze niet van toepassing zijn.
Een drietal artikelen is, hoewel het sociaal en arbeidsrecht betreft, niet van toepassing uitgezonderd omdat deze artikelen voortvloeien uit de implementatie van richtlijn nr. 98/49/EG betreffende bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (artikel 47 en 53 Pensioenwet en artikel 58 en 64 Wet verplichte beroepspensioenregeling) dan wel artikel 11, tweede lid, van bijlage VIII van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (artikel 86 Pensioenwet en artikel 94 Wet verplichte beroepspensioenregeling).
Onderdeel II C en III C (artikel 6 Pensioenwet en artikel 4 Wet verplichte beroepspensioenregeling)
In artikel 6 van de Pensioenwet en artikel 4 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat de Wft niet van toepassing is op de verhouding tussen een verzekeraar en een aanspraak- of pensioengerechtigde. De reden hiervoor is dat de pensioenwetgeving specifieke regels kent voor de relatie tussen de deelnemer en de verzekeraar (zoals de informatieverplichtingen) en dat een dubbeling van vereisten voor verzekeraars ongewenst werd geacht (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 18). Voor de PPI, die ook onder de Wft valt, dient hetzelfde te gelden als voor verzekeraars. Derhalve wordt voorgesteld artikel 6 van de Pensioenwet en artikel 4 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling in die zin te wijzigen.
Overigens is de Wft wel van toepassing op de relatie tussen de verzekeraar en de werkgever. De Pensioenwet voorziet namelijk niet in beschermende bepalingen ten aanzien van werkgevers.
Onderdeel II D III E (artikel 23 Pensioenwet en artikel 8 Wet verplichte beroepspensioenregeling)
De PPI wordt opgenomen in de definitie van pensioenuitvoerder. De werkgever kan dus, in beginsel, de pensioenovereenkomsten ook onderbrengen bij een PPI. Omdat de PPI echter alleen bepaalde premieovereenkomsten kan gaan uitvoeren wordt een zin aan artikel 23 van de Pensioenwet toegevoegd waarmee deze beperking expliciet wordt gemaakt. Dit betekent onder meer dat regelingen die het label CDC hebben, maar die wel verzekeringstechnische risico’s kennen en onder toepassing van het FTK vallen, niet door de PPI uitgevoerd mogen worden. Immers de PPI mag geen risico’s dragen.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de werkgever instemming nodig van de ondernemingsraad als hij de pensioenregeling wil onderbrengen bij een verzekeraar. In artikel 23, vierde lid, van de Pensioenwet is bepaald dat deze bepaling van overeenkomstige toepassing is indien de werkgever de pensioenregeling wil onderbrengen bij een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een pensioenfonds dat is ontheven van de regels met betrekking tot de paritaire bestuurssamenstelling. Voorgesteld wordt om ook bij de beslissing van de werkgever de pensioenregeling onder te brengen bij een PPI de regeling van artikel 27 van de WOR van overeenkomstige toepassing te laten zijn. Op deze wijze wordt de inspraak van werknemers/deelnemers bij dit voornemen van de werkgever geregeld. Dit betekent natuurlijk ook dat de werkgever die de pensioenregeling niet meer door een verzekeraar maar door een PPI wil laten uitvoeren daarvoor instemming van de ondernemingsraad moet krijgen.
Onderdeel II E en III F (artikel 25 Pensioenwet en artikel 35 Wet verplichte beroepspensioenregeling)
In artikel 25 van de Pensioenwet en artikel 35 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn de eisen opgenomen die aan de inhoud van de uitvoeringsovereenkomst worden gesteld. In het eerste lid, onderdeel h, worden eisen gesteld aan de voorwaarden die gelden bij beëindiging van een met een verzekeraar gesloten uitvoeringsovereenkomst. Door toevoeging van de PPI worden deze vereisten ook van toepassing op de met de PPI gesloten uitvoeringsovereenkomst.
Zoals in het algemeen deel van de toelichting is beschreven kan de PPI geen risico’s lopen en daarmee geen periodieke uitkeringen verstrekken. Er zal dus op andere wijze moeten worden voorzien in deze uitkeringen. Het moet daarbij in ieder geval gaan om een ouderdomspensioenuitkering die met de tot de pensioendatum belegde premies wordt aangekocht, maar daarnaast moet ook de mogelijkheid worden geboden dat de deelnemer of gewezen deelnemer een partnerpensioen koopt. De deelnemer kan dus gebruik maken van de mogelijkheid om een deel van het ouderdomspensioen op de pensioendatum of eerder uit te ruilen voor partnerpensioen (zie artikel 61 van de Pensioenwet en artikel 73 Wet verplichte beroepspensioenregeling).
Daarnaast moet, indien de pensioenregeling daarin voorziet, de mogelijkheid bestaan van het tussentijds of bij einde van de deelneming kopen van een verzekerd kapitaal dat op de pensioendatum beschikbaar komt of een levenslange uitkering vanaf de pensioendatum. De PPI zal daartoe bij een verzekeraar een uitkering moeten kopen. Om dit onder de gunstigste voorwaarden te doen zal de PPI per aantal in te kopen uitkeringen bekijken bij welke verzekeraar dit het beste kan gebeuren. Om voor de werkgever en de deelnemers inzichtelijk te maken hoe de PPI deze keuze maakt, wordt voorgeschreven dat in de uitvoeringsovereenkomst de criteria worden opgenomen die de PPI bij die keuze hanteert.
Onderdeel II F en III G (artikel 29a Pensioenwet en artikel 39a Wet verplichte beroepspensioenregeling)
In artikel 29a van de Pensioenwet en artikel 39a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt geregeld dat een PPI een premieachterstand van zekere omvang aan de deelnemers moet melden. Omdat de PPI alleen premieregelingen kan uitvoeren waarbij de premie wordt belegd en ook overigens geen risicoverzekeringen uitvoert, is een regeling van de gevolgen van premieachterstand, zoals neergelegd in de regeling voor verzekeraars, niet nodig. Er is immers geen sprake van het beëindigen van opbouw dan wel het vervallen van risicodekking. Dit neemt niet weg dat de werknemer natuurlijk wel geïnformeerd dient te worden indien de werkgever de premie niet heeft betaald aangezien dit gevolgen heeft voor het voor zijn pensioen bedoelde vermogen.
Onderdeel II G en III H (artikel 81a Pensioenwet en artikel 89a Wet verplichte beroepspensioenregeling)
In het eerste lid van het onderhavige artikel wordt geregeld dat de PPI verplicht is de waarde van de pensioenaanspraken op de datum van omzetting van de aanspraken in een uitkering aan een, door de PPI te kiezen, verzekeraar over te dragen.
Het is echter ook denkbaar dat de deelnemer er zelf de voorkeur aan geeft een uitkering te kopen bij een andere pensioenuitvoerder. Op grond van artikel 81 van de Pensioenwet en artikel 89 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is de verzekeraar verplicht aan dit «shoppen» op de pensioendatum mee te werken. Voorgesteld wordt om ook de PPI, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, te verplichten mee te werken aan waardeoverdracht naar een andere pensioenuitvoerder op de pensioendatum op verzoek van de deelnemer, gewezen deelnemer of andere aanspraakgerechtigde.
Net als bij de shop-regeling voor pensioenfondsen en verzekeraars (artikel 80 en 81 van de Pensioenwet en artikel 88 en 89 Wet verplichte beroepspensioenregeling) is een pensioenfonds als ontvangende pensioenuitvoerder alleen mogelijk wanneer dit past binnen de taak van het pensioenfonds. Een pensioenfonds kan uiteraard geen waarde aannemen wanneer de deelnemer geen band met het fonds heeft gehad. Denkbaar is de situatie dat iemand in het verleden bij een pensioenfonds aanspraken heeft opgebouwd en vervolgens in een door een PPI uitgevoerde pensioenregeling gaat deelnemen. In dat geval kan op de pensioendatum waardeoverdracht naar dat pensioenfonds plaatsvinden.
De andere voorwaarde waaraan moet worden voldaan heeft betrekking op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. In het kader van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen moet de overdragende pensioenuitvoerder ervoor zorgen dat het te verwerven pensioen na waardeoverdracht naar de ontvangende pensioenuitvoerder voor mannen en vrouwen gelijk is. Indien de overdragende pensioenuitvoerder werkt met sekseafhankelijke factoren en de pensioenuitvoerder waarbij de uitkering wordt gekocht werkt met sekseneutrale factoren of andersom, dan dient de overdragende pensioenuitvoerder een correctie toe te passen op de overdrachtswaarde. Dit zou kunnen betekenen dat de PPI het risico loopt bij te moeten betalen en daarvoor buffers moet hebben. Zoals eerder is aangegeven kan de PPI geen risico’s lopen. Om die reden is de PPI alleen verplicht tot medewerking aan shoppen indien de ontvangende pensioenuitvoerder op dezelfde wijze aan het vereiste van sekseneutraliteit voldoet.
In het derde lid is geregeld dat de overdrachtswaarde zo moet worden vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan. Hierbij zijn de eisen van sekseneutraliteit en collectieve actuariële gelijkwaardigheid opgenomen die ook in de artikelen 76, 80 en 81 van de Pensioenwet en 88, 89 en 92 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn opgenomen.
De eis van sekseneutraliteit is in de vorige alinea behandeld bij de voorwaarden voor shoppen. Aan deze eis moet uiteraard ook worden voldaan bij de waardeoverdracht aan de door de PPI gekozen verzekeraar. De eis houdt in dat de overdragende pensioenuitvoerder (de PPI) ervoor moet zorgen dat het te verwerven pensioen na waardeoverdracht naar de ontvangende pensioenuitvoerder voor mannen en vrouwen gelijk is.
Op grond van de eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid moet de overdrachtswaarde bovendien dusdanig berekend worden dat er op het niveau van de pensioenuitvoerder geen geld achterblijft. De PPI mag bijvoorbeeld niet kiezen voor waardeoverdracht naar een verzekeraar die sekseneutrale factoren hanteert, door voor mannen en vrouwen een gelijke, doch zeer lage waarde over te dragen. De overdrachtswaarde moet dusdanig worden berekend in dat geval dat verwacht mag worden dat een pensioenuitvoerder gemiddeld genomen geen geld overhoudt (of tekort komt) bij waardeoverdracht.
De eisen van sekseneutraliteit en collectieve actuariële gelijkwaardigheid gelden slechts vanaf een in de wet bepaalde datum.
Onderdeel II H en III I (artikel 98a Pensioenwet en 105a Wet verplichte beroepspensioenregeling)
Zie voor deze onderdelen de toelichting bij de onderdelen II B en III B.
Onderdeel II I en J en III J (artikel 108a en 111 Pensioenwet en artikel 113a Wet verplichte beroepspensioenregeling)
In een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het verslag van een schriftelijk overleg (Kamerstukken II 2007/08, 28 294, nrs. 32 en 33) is aangekondigd dat een regeling zou worden voorgesteld op grond waarvan voor de omzetting van een pensioenfonds (meestal een stichting) naar een verzekeraar (meestal een N.V.) de DNB een verklaring van geen bezwaar dient af te geven. DNB geeft die verklaring indien hij van oordeel is dat de belangen van de personen die betrokken zijn bij een pensioenregeling voldoende gewaarborgd zijn. De beoordeling van de vraag of de belangen van betrokken personen (werkgever, deelnemers, gepensioneerden, slapers) voldoende gewaarborgd zijn zal in hoge mate overeenkomen met de toetsing van DNB in geval van liquidatie. Daarbij kijkt DNB vooral naar relevante statutaire bepalingen, de overdracht van de verplichtingen, afwikkeling van de bezittingen en de schulden en de besteding van een eventueel resterend saldo.
De deelnemersraad wordt in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het voornemen tot omzetting.
Onderdeel II K en III K (artikel 160 Pensioenwet en artikel 155 Wet verplichte beroepspensioenregeling)
De toezichthouder is op grond van artikel 160, eerste lid, Pensioenwet en artikel 155, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling verplicht de kosten van het toezicht voor pensioenfondsen en verzekeraars gescheiden in rekening te brengen. Door toevoeging van de PPI aan deze opsomming worden ook de toezichtkosten voor de PPI gescheiden in rekening gebracht.
Onderdeel II L, M en N en III L, M en N (artikel 192, 200 en 201 Pensioenwet en artikel 187, 194 en 195 Wet verplichte beroepspensioenregeling)
Omdat in de voorgestelde artikelen 2 Pensioenwet en 2 Wet verplichte beroepspensioenregeling het Nederlandse sociaal en arbeidsrecht (waar ook de informatieverplichtingen onder worden begrepen) wordt opgesomd kan de aparte vermelding van de informatieverplichtingen in deze bepalingen vervallen. In de artikelen 192 Pensioenwet en 187 Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt geregeld aan welke vereisten een fonds dat een buitenlandse regeling wil uitvoeren moet voldoen. In deze artikelen zijn de Nederlandse informatievoorschriften geschrapt en zijn in plaats daarvan de minimumvoorschriften van de Richtlijn op dit gebied opgenomen.
Onderdeel III D (Artikel 6 Wet verplichte beroepspensioenregeling)
De beroepspensioenvereniging dient bij de aanvraag van de verplichtstelling een gewaarmerkt afschrift van de overeenkomst met de verzekeraar mee te sturen. Door toevoeging van de PPI wordt deze bepaling ook van toepassing indien de beroepspensioenvereniging een overeenkomst met een PPI heeft gesloten.
Deze bepaling maakt het mogelijk na inwerkingtreding van deze voorgestelde wet door middel van een ministeriële regeling op korte termijn noodzakelijke verduidelijkingen of correcties door te voeren, of omissies te herstellen. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zal zo spoedig mogelijk een wetsvoorstel moeten worden ingediend om deze aanpassingen op wetsniveau te regelen. Het is overigens denkbaar dat, om redenen van efficiëntie, in de praktijk zal worden getracht voor deze wettelijke regeling aan te sluiten bij andere voorgenomen wetgeving.
Richtlijn nr. 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEU L 235). De afkorting IORP verwijst naar de Engelse benaming van pensioeninstellingen, te weten «Institutions for Occupational Retirement Provision».
In het vervolg wordt zo nodig de situatie op grond van de Pensioenwet beschreven. In voorkomende gevallen is de betreffende situatie op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling op overeenkomstige wijze geregeld.
Richtlijn nr. 2001/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 maart 2001 betreffende de sanering en liquidatie van verzekeringsondernemingen (PbEG L 110).
Instelling voor collectieve belegging in effecten, zie Richtlijn 85/611/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (Pb EG L375).
Committee on European Insurance and Occupational Pension Supervisors (CEIOPS). Spring report 2008, wwww.ceiops.org.
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Trb. 1980, 156.
Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), (PBEU L 177).
«Artikel 20 van de richtlijn is geschreven voor grensoverschrijdende situaties in die zin dat sprake is van het ontvangen van bijdragen voor uitvoering van een pensioenregeling uit een andere lidstaat.» Kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 3, p. 10.
Dit zal het geval kunnen zijn wanneer de pensioenregeling een afspraak kent dat de waarde die in het pensioenvermogen resteert bij vooroverlijden van een pensioendeelnemer niet ten goede komt aan het collectief en dus geen evenredige vermeerdering van de aanspraken van de andere pensioendeelnemers tot gevolg heeft, maar in het pensioenvermogen blijven ten behoeve van de nabestaanden die er niet zijn of niet te achterhalen zijn. Maar die situatie mag niet ontstaan bij Nederlandse regelingen in verband met de fiscale behandeling van 2e pijler pensioen.