In dit wetsvoorstel worden de volgende onderwerpen geregeld:
1. het melden van relatief verzuim op grond van de Leerplichtwet 1969 (Lpw 1969) en van verzuim op grond van de regelgeving inzake de regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten (rmc-regelgeving), door scholen en instellingen aan gemeenten met behulp van een uniforme meldprocedure via de Informatie Beheer Groep (IB-Groep);
2. uitbreiding van de gegevensverstrekking door de IB-Groep uit het basisregister onderwijs (Bron) aan de gemeenten;
3. het vervallen van de bepalingen in de Lpw 1969 en in de rmc-regelgeving die de scholen en instellingen verplichten de gemeenten melding te doen van de in- of uitschrijving van een leerling of deelnemer;
4. uitbreiding van de gegevensset die door instellingen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) voor opname in het Bron aan de IB-Groep wordt verstrekt.
De voorgestelde aanpassingen zorgen voor stroomlijning van de informatieverstrekking tussen scholen en instellingen enerzijds en gemeenten anderzijds over (relatief) verzuim en in- en uitschrijvingen van jongeren die vallen onder de Lpw 1969 of de rmc-regelgeving. Daarmee worden gemeenten beter in staat gesteld adequaat in te spelen op (relatief) verzuim en uitschrijvingen en wordt een slagvaardiger aanpak van het voortijdig schoolverlaten mogelijk.
Het voorstel wordt hierna toegelicht. Waar in het navolgende het woord «school» wordt gebruikt, wordt daaronder mede een instelling begrepen. Waar het woord «leerling» wordt gebruikt, wordt mede bedoeld: een deelnemer.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is mede verantwoordelijk voor het wetsvoorstel.
2. Problematiek voortijdig schoolverlaten
Jongeren die het onderwijs verlaten zonder het behalen van een startkwalificatie worden aangemerkt als voortijdig schoolverlaters. Onder een startkwalificatie wordt verstaan een diploma van het voortgezet wetenschappelijk onderwijs (vwo), van het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) of van niveau twee van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo).
Voortijdig schoolverlaten komt vooral voor in het voortgezet onderwijs (vo), in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en in de overgang van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) naar het mbo. In het schooljaar 2006–2007 bedroeg het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters, dat wil zeggen jongeren die in dat jaar voortijdig schoolverlater waren geworden, ongeveer 53 000 (Kamerstukken II 2008/09, 26 695, nr. 44). Dit was 3,8% van het totale aantal leerlingen binnen het vo en het mbo, dat in oktober 2007 1 386 000 bedroeg (Kerncijfers OCW 2003–2007, Kamerstukken II, 2007/08, 31 444 VIII, nr. 5).
Het kabinet heeft de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten tot een van zijn speerpunten gemaakt. Het kabinet acht het van groot belang dat jongeren hun talenten maximaal benutten. Voor een goede maatschappelijke cohesie kan de samenleving zich niet permitteren dat jongeren buiten de boot vallen. Aan de ontwikkeling en de maatschappelijke integratie van jongeren levert een opleidingsniveau van tenminste een startkwalificatie een onmisbare bijdrage. Het kabinet heeft op dit punt als doelstelling de terugdringing van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters tot een maximum van 35 000 per schooljaar in 2012. Dit is een halvering ten opzichte van 2002.
De oorzaken van voortijdig schoolverlaten zijn divers en er is vaak sprake van een combinatie van problemen. Het tegengaan van voortijdig schoolverlaten gebeurt dan ook langs verschillende wegen. Een overzicht van de aanpak wordt gegeven in de nota «Aanval op de uitval» (Kamerstukken II 2005/06, 26 695, nr. 32) en in de uitvoeringsbrief Voortijdig schoolverlaten (Kamerstukken II 2007/08, 26 695, nr. 42). Binnen de aanpak is een onderscheid te maken tussen preventieve maatregelen (gericht op het voorkomen van uitval) en curatieve maatregelen (gericht op het teruggeleiden van uitgevallen jongeren naar een opleidingstraject).
Bij schoolverzuim op grond van de Lpw 1969 wordt onderscheid gemaakt tussen absoluut en relatief verzuim. Absoluut verzuim betreft het niet bij een school ingeschreven zijn van jongeren die vallen onder de Lpw 1969. Relatief verzuim is het ongeoorloofd verzuimen van lesof praktijktijd terwijl de leerling wel bij een school is ingeschreven. Hoewel de terminologie «absoluut en relatief verzuim» bij de rmc-regelgeving strikt genomen niet voorkomt, geldt daar een vergelijkbaar onderscheid tussen het niet ingeschreven zijn en het verzuim terwijl de jongere wel is ingeschreven bij een school. Het onderscheid absoluut en relatief verzuim zal hierna dan ook worden gebruikt ten aanzien van verzuim zowel op grond van de Lpw 1969 als op grond van de rmc-regelgeving.
Relatief verzuim is wat in het gewone spraakgebruik wordt genoemd: spijbelen. Binnen de preventieve aanpak is er bijzondere aandacht voor de bestrijding van spijbelgedrag. Spijbelen is in veel gevallen een voorbode van uitval. De curatieve aanpak betreft het absoluut verzuim, het stadium van spijbelen voorbij.
Het wettelijke kader voor de bestrijding van schoolverzuim wordt gevormd door de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), de Wet op de expertisecentra (WEC) en de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO).
Op grond van de Lpw 1969 is een kind leerplichtig vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin het kind vijf jaar is geworden, tot het einde van het schooljaar waarin het kind zestien wordt of tot het einde van het twaalfde schooljaar. Aansluitend is een jongere op grond van de Lpw 1969 kwalificatieplichtig tot de achttiende verjaardag of tot het moment waarop hij een startkwalificatie heeft behaald, wanneer dit moment eerder is. Het toezicht op de naleving van de Lpw 1969 is opgedragen aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere woon- of verblijfplaats heeft. Voor de uitvoering van het toezicht worden door burgemeester en wethouders leerplichtambtenaren aangewezen. Het hoofd van de school is op grond van de Lpw 1969 verplicht in- en uitschrijving, verwijdering en relatief verzuim te melden aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de de desbetreffende leerling woon- of verblijfplaats heeft. Relatief verzuim moet op grond van de Lpw 1969 door de school worden gemeld, zodra dat verzuim plaatsvindt op drie achtereenvolgende schooldagen, of tijdens meer dan 1/8 deel van het aantal uren les- of praktijktijd gedurende een periode van vier opeenvolgende lesweken. Overigens geldt de meldtermijn van drie achtereenvolgende dagen niet voor deelnemers aan instellingen.
Een jongere op wie de Lpw 1969 niet meer van toepassing is, maar die geen startkwalificatie heeft behaald, die jonger is dan 23 jaar en die ten minste een maand geen onderwijs meer volgt of bij zijn school wordt in- of uitgeschreven of daarvan wordt verwijderd, valt onder de rmc-regelgeving in de WEB, WEC of WVO. Burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere woon- of verblijfplaats heeft, dragen op grond van deze regelgeving zorg voor een systeem van teruggeleiding naar onderwijs of arbeidsmarkt van de verzuimende of niet langer ingeschreven rmc-jongere. Het bevoegd gezag van de school is verplicht de jongere die aan de criteria van de rmc-regelgeving voldoet te melden aan burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. Deze dienen vervolgens ook zorg te dragen voor registratie van de gemelde gegevens.
Voorzien is derhalve in een centrale rol van gemeenten bij de bestrijding van verzuim op grond van de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving, zowel wat betreft preventief als wat betreft curatief optreden.
Essentieel voor een effectieve uitvoering van deze taken is een sluitende registratie van het relatief en absoluut verzuim. Gemeenten moeten in alle gevallen en tijdig worden geïnformeerd over dit verzuim, om gericht actie te kunnen ondernemen.
Het is derhalve noodzakelijk dat:
– het relatief verzuim van leerlingen in alle gevallen en tijdig door scholen aan de gemeente wordt gemeld;
– de gemeente beschikt over volledige en actuele informatie over de inschrijving bij scholen van de leer- en kwalificatieplichtigen tot 18 jaar en van de jongeren van 18 tot 23 jaar die geen startkwalificatie hebben.
In februari 2007 is per brief aan de Tweede Kamer aangekondigd dat een sluitende registratie wordt opgezet van jongeren die spijbelen of voortijdig de school verlaten, ten einde een slagvaardige aanpak van het voortijdig schoolverlaten door gemeenten mogelijk te maken (Kamerstukken II, 2006/07, 26 695, nr. 37). Het onderhavige wetsvoorstel is voor het bereiken van die sluitende registratie van groot belang.
3.1. Melden relatief verzuim met behulp van uniforme meldprocedure via de IB-Groep
Huidige situatie melden relatief verzuim
Op dit moment melden scholen in het primair onderwijs (po), het bve, het (voortgezet) speciaal onderwijs (hierna: (v)so) en het vo het relatief verzuim rechtstreeks aan de gemeente waar de betrokken leerling woon- of verblijfplaats heeft.
De wijze waarop scholen deze meldingen doen, is niet nader wettelijk geregeld en verschilt in de praktijk per school. Soms is er sprake van geautomatiseerde koppelingen tussen de schooladministratie en het leerlingadministratiesysteem van de gemeente, dan weer worden de meldingen telefonisch, per e-mail of op papier doorgegeven.
Een belangrijk probleem in de huidige situatie, met name voor bve-instellingen en vo-scholen, is dat verzuim moet worden gemeld aan een groot aantal gemeenten in de omgeving. Leerlingen bij dergelijke grote scholen zijn afkomstig uit tientallen gemeenten in de regio. Aangezien ieder geval van relatief verzuim moet worden gemeld aan de woongemeente van de betrokken leerling, betekent dit voor de school een aanzienlijke administratieve last. Ten eerste dient voor ieder verzuimgeval uitgezocht te worden aan welk adres moet worden gemeld, en ten tweede dient ook de wijze van melden en de inhoud van de melding te worden aangepast aan de eisen die de desbetreffende gemeente stelt. Door diverse scholen wordt dit probleem genoemd als een factor die in belangrijke mate bijdraagt tot het niet in alle gevallen en niet tijdig melden van verzuim. Tegelijkertijd is ook de administratieve belasting bij gemeenten aanzienlijk, omdat meldingen vanuit verschillende scholen niet in eenzelfde vorm of volgens eenzelfde format binnenkomen.
Het melden van relatief verzuim door bve-instellingen en vo-scholen aan gemeenten vindt op dit moment niet in alle gevallen en bovendien vaak te laat plaats. Dit belemmert het slagvaardig aanpakken van verzuimende leerlingen door de gemeente en verhoogt het risico op definitieve voortijdige uitval. In twee recente onderzoeken komt het beeld van een gebrekkig meldgedrag naar voren en wordt de noodzaak aangegeven van structurele verbetering van de melding en registratie van relatief verzuim als voorwaarde voor een goede uitvoering van de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving.1 Het creëren vanéén loket waaraan relatief verzuim wordt gemeld, waarna de melding wordt doorgeleid naar de juiste gemeente, wordt als een belangrijke mogelijkheid voor verbetering naar voren gebracht.
Het Expertise Centrum (HEC) heeft in november 2006 een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheid voor de inrichting van een dergelijk loket bij de IB-Groep, ten behoeve van de meldingen van relatief verzuim in het kader van Lpw 1969 en de rmc-regelgeving.2 Conclusie van het onderzoek is dat één loket haalbaar is en bijdraagt aan de volgende punten:
1. Tijdige melding van relatief verzuim in alle gevallen waarin dat verplicht is;
2. Administratieve lastenverlichting voor scholen en gemeenten;
3. Betere beleidsinformatie voor de gemeenten.
Al deze punten dragen uiteindelijk bij aan betere hulpverlening voor jongeren die dreigen uit te vallen, doordat de groep spijbelaars tijdig en compleet bij de gemeenten in beeld komt komt, en door een verschuiving van het zwaartepunt van administratieve taken – bij scholen en gemeenten – naar het «echte werk»: preventief optreden bij dreigend voortijdig schoolverlaten.
Vanuit individuele scholen en gemeenten, maar ook vanuit de onderwijskoepels, Ingrado (de brancheorganisatie van leerplichtambtenaren en rmc-functionarissen) en de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) is een dringend beroep gedaan op het ministerie van OCW om het melden van relatief verzuim door scholen aan gemeenten beter mogelijk te maken.
Voorgestelde situatie melden relatief verzuim: uniforme meldprocedure
VoorgesteId wordt een situatie waarin scholen hun verzuimmeldingen op één manier en aan één adres aanleveren: een voor dat doel ingericht meldingsregister relatief verzuim, te benaderen als een digitaal loket, bij de IB-Groep.
De voorgestelde uniforme meldprocedure voor relatief verzuim ziet er als volgt uit:
• Wanneer een school een geval van relatief verzuim dient te melden, logt de school via internet beveiligd in op een digitaal loket bij de IB-Groep.
• Met behulp van diens persoonsgebonden nummer of naam roept de school gegevens van de verzuimende leerling op in het loket. Dit zijn gegevens die eerder door de school over de leerling aan de IB-Groep zijn verstrekt voor opname in het Bron. Het oproepen van de gegevens is dus alleen mogelijk voor de leerlingen van wie bij de IB-Groep in het Bron gegevens zijn geregistreerd.
• Een selectie van gegevens uit het Bron over de desbetreffende leerling wordt zichtbaar voor de meldende school, namelijk: persoonsgebonden nummer, naam, geslacht, geboortedatum, adres, startkwalificatie (ja/nee) en brinnummer (een viercijferig nummer dat door het ministerie van OCW aan alle scholen wordt toegekend) en naam van de school. Deze gegevens hoeft de school dus niet meer bij iedere verzuimmelding in te voeren. De gegevensselectie uit het Bron is alleen te raadplegen voor die leerlingen die op het moment van de melding daadwerkelijk zijn ingeschreven bij de desbetreffende school.
• Aan de genoemde «vooringevulde» gegevens uit het Bron voegt de school een beperkt aantal gegevens over het te melden relatief verzuim toe: vermoedelijke soort verzuim (drie schooldagen, 1/8 in vier weken, rmc-verzuim, signaalverzuim, beginnend of luxe verzuim), vermoedelijke reden verzuim (vrij veld), begin- en (voorzover ten tijde van de melding bekend) einddatum verzuim, indien volgens de school geen actie door de gemeente is gewenst: toelichting daarop (vrij veld), eventueel door de school ondernomen actie (vrij veld), naam en e-mail van de contactpersoon. Optioneel kunnen de volgende gegevens door de school aan de melding worden toegevoegd: lokatiecode van de vestiging, nadere specificatie van het gemelde verzuim wat betreft tijdstip of aantal uren, functie en telefoonnummer van de contactpersoon, telefoonnummer en afwijkend adres van de leerling. Ten slotte wordt de melding bevestigd. Hierna kan de school niets meer wijzigen aan de melding.
• Op het moment dat de melding van het verzuim is gedaan, gaat er vanuit de IB-Groep een signaal (per e-mail) naar de betrokken gemeente, om aan te geven dat er een verzuimgeval is gemeld van een leerling die in de desbetreffende gemeente woon- of verblijfplaats heeft.
• De gemeente kan vervolgens beveiligd inloggen op het digitale loket en de verzuimmelding van de desbetreffende leerling inzien. Voor gemeente en meldende school is op het loket dezelfde set gegevens zichtbaar bij een gegeven verzuimgeval. Gemeenten kunnen via het loket uitsluitend de gegevens inzien van de leerlingen die woon- of verblijfplaats hebben in de desbetreffende gemeente.
• De gemeente voegt bij iedere verzuimmelding op het loket informatie toe over de status van de behandeling van het verzuimgeval, die weer door de meldende school te bekijken is. Het gaat om de volgende gegevens: status van de melding (ontvangen/in behandeling/afgerond), naam en e-mail behandelaar. Optioneel kan de gemeente het telefoonnummer van de behandelaar en een toelichting (vrij veld) toevoegen. Wanneer de status van de behandeling wijzigt, meldt de gemeente dit via het digitale loket.
Deze uniforme meldprocedure voor relatief verzuim via de IB-Groep heeft de volgende voordelen: voor de scholen wordt het melden eenvoudiger, omdat zij daarvoor steeds dezelfde procedure kunnen volgen, gericht aan het zelfde adres, waarbij zij deels gebruik kunnen maken van gegevens die al bij dat adres aanwezig zijn. Vervolgens krijgen gemeenten meldingen van relatief verzuim op uniforme wijze aangeleverd. Voor zowel scholen als gemeenten betekent dit een vermindering van administratieve lasten. Te verwachten is dat door de vereenvoudiging en uniformering van de meldprocedure eenduidige en complete meldingsinformatie beschikbaar komt.
De aldus te realiseren wezenlijke verbetering van de informatie bij gemeenten over het relatief verzuim leidt niet automatisch tot vermindering van de schooluitval, maar is wel een noodzakelijke voorwaarde voor een slagvaardiger aanpak van het relatief verzuim en daarmee uiteindelijk voor de preventie van de uitval.
Van november 2007 tot en met april 2008 is een pilot uitgevoerd waarin achttien scholen (mbo en vo) en negen gemeenten samen met de IB-Groep en het ministerie van OCW de boven geschetste uniforme meldprocedure relatief verzuim in de praktijk hebben getoetst. Tijdens de pilot is door de IB-Groep een digitaal loket beschikbaar gesteld aan de deelnemende scholen en gemeenten. Via dit loket konden de deelnemende scholen het relatief verzuim van leerlingen melden. Gemeenten konden op de beschreven wijze de gemelde gegevens raadplegen en aanvullen. De pilot is geëvalueerd in mei 2008.
Ten behoeve van de evaluatie hebben de deelnemende scholen en gemeenten een vragenlijst ingevuld. Een overgrote meerderheid van de scholen vond het melden met het digitale loket een verbetering. Wel maakten verschillende scholen een opmerking over de procesgang nadat zij het verzuim van een leerling hadden gemeld. Zij hadden behoefte aan meer informatie van de gemeente over wat er vervolgens met de melding (en met de desbetreffende leerling) was gebeurd. In deze vorm van informatie-uitwisseling kan slechts ten dele door het digitale loket worden voorzien; dit is onderdeel van de reguliere communicatie tussen gemeente en school. Wel wordt de terugmelding van de gemeente via het loket over de status van de behandeling van het verzuimgeval meer informatief gemaakt voor de meldende school, door verfijning van de statuscategorieën die de gemeente kan aangeven.
Meer dan de helft van de gemeenten in de pilot beschouwde het loket zonder meer als een verbetering, twee gemeenten waren neutraal en twee gemeenten waren positief onder de voorwaarde dat er op twee punten een verbetering werd aangebracht: het loket diende de mogelijkheid te bieden om aan de melding toe te voegen (1) een lokatiecode van de vestiging van de school en (2) een nadere specificatie van het gemelde verzuim in tijdstip en uren. Hieraan is tegemoet gekomen.
Om deze uniforme meldprocedure mogelijk te maken worden de betrokken meldingsverplichtingen in de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving zo aangepast, dat de verplichting voor scholen om relatief verzuim te melden aan de gemeente, wordt omgezet in een verplichting voor scholen om te melden aan de IB-Groep, met daaraan gekoppeld de verplichting voor de IB-Groep om de gegevens van de melding door te geven aan de gemeente.
Gegevens over het relatief verzuim van een leerling zijn persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Dit betekent dat ten aanzien van deze gegevens uitvoering dient te worden gegeven aan de algemene norm van artikel 6 van de Wbp, dat persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt, zoals deze norm verder in hoofdstuk 2 van de Wbp is uitgewerkt.
De gegevens over het relatief verzuim worden aan de IB-Groep gezonden, gekoppeld aan het persoonsgebonden nummer. Dit nummer is in de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank (WVI) gedefinieerd als het sociaal-fiscaal nummer, of, wanneer betrokkene niet over een dergelijk nummer beschikt, een door de IB-Groep uitgegeven onderwijsnummer. Overigens is bij de Tweede Kamer aanhangig het voorstel van wet tot aanpassing van enige wetten in verband met de invoering van het burgerservicenummer (Aanpassingswet burgerservicenummer) (Kamerstukken II, 2006/07, 30 907, nr. 2). Volgens dit voorstel van wet wordt in de definitie van persoonsgebonden nummer het sociaal-fiscaal nummer vervangen door het burgerservicenummer.
Het persoonsgebonden nummer is een persoonsidentificerend nummer als bedoeld in artikel 24 van de Wbp. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Wbp dient gebruik van zo’n nummer een wettelijke grondslag te hebben. In de huidige wetgeving is er een basis voor gebruik van het persoonsgebonden nummer bij de melding van school aan gemeente. Nu wordt in de aangepaste meldingsbepalingen een basis gecreëerd voor gebruik van dat nummer ten behoeve van de melding via de IB-Groep. Het gebruik van het persoonsgebonden nummer is noodzakelijk omdat met behulp daarvan ten behoeve van de verzuimmelding een gegevensset van de betrokken leerling uit het Bron kan worden opgeroepen. Juist dit gebruik van al bij de IB-Groep voorhanden gegevens zorgt voor winst bij toepassing van de uniforme meldprocedure: al eerder verstrekte gegevens behoeven niet opnieuw te worden aangeleverd.
Om gebruik van gegevens uit het Bron ten behoeve van de melding van het relatief verzuim mogelijk te maken, wordt in de WVI het doel van het Bron dienovereenkomstig uitgebreid.
De uniforme meldprocedure wordt op hoofdlijnen geregeld op het niveau van de wet in formele zin. Bijzondere aandacht verdient hierbij dat het digitale loket de mogelijkheid biedt om informatie te verstrekken over verzuimachtergronden, in een «vrij veld». Daarbij kan het ook gaan om zogenoemde bijzondere persoonsgegevens. Dit zijn gevoelige persoonsgegevens waarvoor de Wbp een bijzonder, verhoogd, beschermingsregime kent: verwerking van deze gegevens is verboden, tenzij één van de in de Wbp genoemde uitzonderingen van toepassing is. Onder het regime voor bijzondere gegevens vallen persoonsgegevens over iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, het lidmaatschap van een vakvereniging, strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag (artikel 16 van de Wbp).
De Wbp biedt specifieke uitzonderingsbepalingen voor het gebruik van bijzondere persoonsgegevens in de artikelen 17 tot en met 22, en algemene uitzonderingsmogelijkheden in artikel 23. Waar de specifieke uitzonderingsbepalingen niet zien op een situatie als hier aan de orde, wordt in dit wetsvoorstel aangeknoopt bij een algemene uitzonderingsmogelijkheid van artikel 23 van de Wbp, te weten die uit artikel 23, eerste lid, onder e, van de Wbp: verwerking van bijzondere persoonsgegevens is mogelijk indien dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend maatschappelijk belang, passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dit bij wet wordt bepaald. Het zwaarwegende belang is te vinden in de bestrijding van verzuim en voortijdig schoolverlaten. De passende waarborgen worden geboden door de hierna te bespreken zorgvuldige vormgeving van het meldingsregister relatief verzuim. Ten slotte wordt met dit wetsvoorstel op het niveau van de wet in formele zin vastgelegd dat de school via de uniforme meldprocedure ook bijzondere persoonsgegevens over (1) de godsdienst of levensovertuiging, (2) de gezondheid of (3) strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd maatregel naar aanleiding van dat gedrag mag verstrekken, voor zover dat noodzakelijk is voor het verschaffen van informatie over verzuimachtergronden. Met de formulering in het laatste zinsdeel wordt tegemoet gekomen aan het noodzakelijkheidsvereiste in relatie tot het zwaarwegende belang zoals dat door de Wbp wordt gesteld. De ook in dit licht zo beperkt mogelijk gehouden selectie uit de door de Wbp gedefinieerde bijzondere persoonsgegevens sluit aan bij verzuimachtergronden die in de praktijk aan de orde zijn: afwezigheid (1) vanwege een geloofsverplichting, zoals een bedevaart, (2) vanwege ziekte, of afwezigheid (3) gerelateerd aan contact met politie of justitie.
Wordt dus de meldprocedure op hoofdlijnen geregeld in de formele wet, welke gegevens precies overgaan, wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Deze gegevensset (vooralsnog gedacht zoals hiervoor beschreven in de weergave van de meldprocedure) wordt in overleg tussen het ministerie van OCW, de gemeenten en de scholen vastgesteld. De keuze voor vaststelling van de gegevensset bij lagere regelgeving is gemaakt omdat hier sprake is van technische/detailvoorschriften bij de vaststelling waarvan parlementaire betrokkenheid niet direct noodzakelijk is. Daarbij is gekozen voor nadere regelgeving bij amvb (niet ministeriële regeling), vanwege het belang van de bescherming van persoonsgegevens. Vaststelling van de gegevensset bij amvb biedt vanuit het oogpunt van de bescherming van persoonsgegevens de zekerheid dat vooraf een gemotiveerde afweging wordt gemaakt ter zake van de precieze gegevens die worden verstrekt, met inachtneming van de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de gegevensverstrekking in het licht van de taak van de betrokken partijen op grond van de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving. Ten aanzien van de «vrije velden» uit de meldprocedure via het digitale loket wordt in de amvb nader uitgewerkt welke categorieën gegevens daarin kunnen worden opgenomen. Op deze wijze wordt het voor de betrokken leerlingen zo inzichtelijk mogelijk welke gegevens over hen door de school aan de IB-Groep kunnen worden verstrekt via de uniforme meldprocedure.
Meldingsregister relatief verzuim
Ten einde het digitale loket bij de IB-Groep te laten functioneren wordt een meldingsregister relatief verzuim in het leven geroepen. Dit meldingsregister wordt geregeld in de WVI.
Daar worden bepalingen opgenomen over het doel en de inhoud van het meldingsregister, de bewaartermijn van de betrokken persoonsgegevens, de verantwoordelijke, de beveiliging en de verstrekking uit het meldingsregister.
Het doel van het meldingsregister is uitdrukkelijk gerelateerd aan de informatieverstrekking aan gemeenten in het kader van hun wettelijke taken op het terrein van het reIatief verzuim.
De noodzaak van de verwerking van persoonsgegevens in het kader van het meldingsregister, gekoppeld aan het persoonsgebonden nummer, is te vinden in de hiervoor beschreven problematiek van het voortijdig schoolverlaten en de taak van de gemeenten bij het bestrijden van die problematiek. De gemeenten hebben daarvoor goede verzuiminformatie nodig. Op dit moment is de informatieverstrekking aan gemeenten over verzuim echter gebrekkig, in verband met de bewerkelijkheid van het verzuimmelden. Daarom wordt een uniforme verzuimmeldprocedure via de IB-Groep in het leven geroepen, met gebruikmaking van een selectie van gegevens uit het Bron, hetgeen alleen mogelijk is met behulp van het persoongebonden nummer.
In het meldingsregister relatief verzuim zijn de leerlingen opgenomen van wie een geval van relatief verzuim is gemeld. Van deze leerlingen is enerzijds een gegevensset uit het Bron opgenomen (persoonsgebonden nummer, naam, geslacht, geboortedatum, adres, startkwalificatie ja/nee) en anderzijds de specifiek ten behoeve van de melding van het relatief verzuim toegevoegde gegevens. Deze gegevenssets zijn gekoppeld via het persoonsgebonden nummer van de betrokken leerling.
Met het meldingsregister relatief verzuim ontstaat nadrukkelijk geen centrale landelijke verzuimregistratie. Wat in het meldingsregister wordt opgenomen zijn immers slechts méldingen van verzuim, die vaak al in een beginstadium van een verzuimperiode worden gedaan. Ten tijde van de melding zal de einddatum van de verzuimperiode vaak nog niet bekend zijn, zodat op het moment van de melding nog niets valt te zeggen over de uiteindelijke verzuimduur. De opgegeven achtergronden van het verzuim (zoals signaal of luxe verzuim) zijn ook slechts inschattingen of beoordelingen van de school, die pas na onderzoek door de gemeente al dan niet als feit kunnen worden vastgesteld. Uit het meldingsregister kunnen dan ook slechts in zeer beperkte mate gegevens worden afgeleid over verzuimachtergronden envolume, landelijk dan wel per gemeente, regio of school.
Dit is echter uitdrukkelijk ook niet het doel van dit meldingsregister relatief verzuim. Het doel van de uniforme meldprocedure en het daartoe ingerichte meldingsregister is het faciliteren van het melden van relatief verzuim door scholen, zodat een slagvaardiger aanpak van dat verzuim door gemeenten mogelijk wordt. Het meldingsregister relatief verzuim dient niet ter vervanging van de verzuimregistratie bij scholen en gemeenten.
Meldingen van relatief verzuim dienen enige tijd bewaard te blijven in het meldingsregister bij de IB-Groep om gemeenten in staat te stellen actuele informatie over de status van de behandeling toe te voegen en scholen de gelegenheid te bieden deze informatie in te zien. Gekozen is voor een bewaartermijn in het meldingsregister die deze functie mogelijk maakt en die tevens recht doet aan de beperkte informatiewaarde en bruikbaarheid van de meldingsgegevens. Voorgesteld wordt de gegevens te bewaren gedurende het schooljaar van de melding en het daaropvolgende schooljaar. Het meldingsregister bevat dus altijd de relatief-verzuimmeldingen die in het voorafgaande schooljaar zijn gedaan, en de meldingen in het lopende schooljaar. Ook meldingen waarvan de behandeling inmiddels is afgesloten blijven gedurende deze periode bewaard.
Verstrekking uit het meldingsregister vindt uitsluitend plaats aan scholen en gemeenten volgens de uniforme meldprocedure relatief verzuim, zoals die wordt opgenomen in de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving in de sectorwetten. Daarnaast worden uit het register gegevens versterkt aan de minister van OCW, ten behoeve van de beleidsvorming. Deze gegevens worden echter uitsluitend op zodanige wijze verstrekt, dat zij niet tot de persoon herleidbaar zijn. Door de IB-Groep wordt het persoonsgebonden nummer versleuteld en worden identificerende gegevens verwijderd. Wat resteert zijn gegevens op anoniem individueel niveau. Deze worden aan CFI verstrekt, dat de gegevens gebruikt voor statistische analyse. Daarbij kan CFI koppelen aan eveneens geanonimiseerde Bron-gegevens. De resulterende tabellen worden gebruikt om de effecten van landelijk beleid te monitoren en beleid te ontwikkelen of bij te stellen. Overigens blijven de gegevens die in de zogenoemde vrije velden van het digitale loket zijn opgenomen buiten de informatiestroom van de IB-Groep aan CFI.
Analoog aan het Bron wordt geregeld dat de IB-Groep verantwoordelijke in de zin van de Wbp is voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van het meldingsregister relatief verzuim en dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de technische en organisatorische maatregelen ter beveiliging van de gegevensverwerking. De leerling van wie verzuimgegevens worden verwerkt in het kader van het meldingsregister is betrokkene in de zin van de Wbp. Op grond van de Wbp heeft de betrokkene recht op informatie over de verwerking van zijn gegevens en een correctierecht. Deze rechten van de betrokkene vormen evenzovele verplichtingen van de verantwoordelijke, in dit geval dus de IB-Groep. Overigens verwerkt de IB-Groep de persoonsgegevens precies zoals deze door de school of de gemeente aan de IB-Groep zijn verstrekt. De IB-Groep staat derhalve wel in voor de juistheid van de verwerking, maar niet voor de juistheid van de verstrekte gegevens. Dit staat er niet aan in de weg dat de betrokken leerling aan de IB-Groep kan vragen om correctie van feitelijke onjuistheden in de hem betreffende persoonsgegevens (artikel 36, eerste lid, van de Wbp). Dit kan bijvoorbeeld gaan om een verzuimmelding, terwijl de leerling regulier de lessen volgde. Anders is het ten aanzien van de door de school opgegeven achtergronden van het verzuim. Dit zijn slechts inschattingen, gedaan op het moment van de melding, en geen feiten die voor correctie vatbaar zijn. Bedacht moet worden dat deze inschattingen niet meer zijn dan een aanleiding voor de gemeente om een onderzoek naar het gemelde verzuim te starten. Verdere acties van de gemeente zullen op dat nadere onderzoek zijn gebaseerd.
De functionaris voor de gegevensbescherming over wie de IB-Groep op grond van de WVI beschikt, ziet zijn taak uitgebreid met de verwerkingen in het kader van het meldingsregister relatief verzuim.
3.2. Uitbreiding van de gegevensverstrekking uit het basisregister onderwijs aan de gemeenten
Zoals hierboven onder punt 2 is aangegeven is voor de taak van gemeenten in het kader van de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving een goede registratie noodzakelijk niet alleen van het relatief verzuim maar ook van de in- en uitschrijving van de jongeren die onder die wetgeving vallen. Gemeenten voeren, zelf of gezamenlijk met de andere gemeenten in de rmc-regio waartoe zij behoren, een registratie van de jongeren voor wie zij verantwoordelijkheid dragen op basis van de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving in de WEB, de WEC en de WVO.
Sinds 1 augustus 2006 bevat de WVI een basis voor maandelijkse verstrekking aan gemeenten door de IB-Groep uit het Bron van een selectie van gegevens. Dit betreft degenen van wie in de voorafgaande maand een in- of uitschrijving is verwerkt in het Bron en die in de desbetreffende gemeente of rmc-regio (wanneer de gemeente contactgemeente voor die regio is) woonachtig zijn.1 Wanneer deze jongeren ouder dan vier en jonger dan 23 jaar zijn, beschikken over een sociaal-fiscaal nummer en geen startkwalificatie hebben, kunnen van hen de volgende gegevens worden verstrekt: naam, adres, laatst bezochte school of instelling en data van in- en uitschrijving bij die school of instelling. Ook kan de IB-Groep desgevraagd aan een gemeente laten weten of een jongere die woonachtig is in de desbetreffende gemeente of rmc-regio (wanneer de gemeente contactgemeente voor die regio is) en die tussen de vier en 23 jaar is, beschikt over een startkwalificatie. Daarbij kunnen dan ook de hierboven opgesomde gegevens van die jongere worden verstrekt. Een en ander is geregeld in artikel 9e, derde en vierde lid, van de WVI.
De IB-Groep beschikt over een betrouwbaar overzicht van in- en uitschrijvingen, omdat scholen verplicht zijn alle in- en uitschrijvingen aan de IB-Groep te melden voor opname in het Bron, en nakoming van die verplichting van belang is voor de bekostiging van de scholen. Deze verplichting is neergelegd in de artikelen 2.3.6a en 2.5.5a van de WEB, artikel 164a van de WEC, artikel 178a van de WPO en artikel 103b van de WVO.
Gebleken is dat enige uitbreiding van de huidige gegevensverstrekking uit het Bron aan gemeenten noodzakelijk is ten behoeve van de uitvoering van hun taken op grond van de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving.
De volgende punten zijn in de huidige situatie problematisch:
– Het gegeven van de uitschrijving van een jongere na het behalen van een startkwalificatie wordt niet aangeleverd, omdat de jongere met het behalen van de startkwalificatie niet langer behoort tot de groep geregistreerden in het Bron over wie gegevens worden doorgegeven. Hierdoor vervuilt de gemeentelijke registratie op het punt van het onderscheid tussen degenen die al dan niet een startkwalificatie hebben.
– Nieuwkomers in een gemeente die ouder zijn dan vier en jonger dan 23 jaar, en die niet worden ingeschreven bij een school, blijven buiten de informatieverstrekking door de IB-Groep, die immers is gerelateerd aan in- en uitschrijving. Deze jongeren zijn wel geregistreerd in het Bron indien ze ooit een opleiding aan een bekostigde school hebben gevolgd; er kan dus in het Bron wel degelijk voor de gemeente relevante informatie over deze jongeren aanwezig zijn.
– Uitsluitend over Bron-geregistreerden met een sociaal-fiscaal nummer wordt door de IB-Groep informatie verstrekt. Degenen die in Bron zijn geregistreerd met een onderwijsnummer, omdat zij niet over een sociaal-fiscaal nummer beschikken, blijven buiten de informatieverstrekking op grond van artikel 9e, derde en vierde lid, van de WVI. Voor gemeenten is echter, in het kader van hun verantwoordelijkheid op grond van de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving, ten behoeve van een compleet overzicht ook de informatie over personen met een onderwijsnummer noodzakelijk. Het gaat hier met name om illegalen. Destijds is er voor gekozen illegale kinderen – die wel onder Lpw 1969 vallen – buiten de informatieverstrekking over in- en uitschrijving te houden omdat werd gevreesd dat hun ouders hen niet bij een school zouden inschrijven indien dit ertoe zou leiden dat de gemeente de beschikking zou krijgen over hun naam en adres. Tegelijkertijd zijn er op dit moment wel voorschriften in de Lpw 1969 en in de rmc-regelgeving die scholen verplichten gegevens over in- en uitschrijving te verstrekken aan de gemeente. Deze voorschriften bevatten tevens de verplichting om die gegevensverstrekking vergezeld te doen gaan van het persoonsgebonden nummer van de betrokkene, dat wil zeggen het sociaal-fiscaal nummer of het onderwijsnummer. Dit betekent dat de informatie over leerlingen met een onderwijsnummer op dit moment al rechtstreeks door de school aan de gemeente moet worden geleverd. Feit is dus dat de gemeente al de beschikking heeft over de gegevens van illegale leerlingen, hetgeen het argument ontkracht dat deze gegevens niet vanuit het Bron mogen worden aangeleverd in verband met het negatieve effect op het inschrijfgedrag van de ouders: het is niet te verwachten dat het voor het inschrijfgedrag van die ouders iets uitmaakt of de gegevens via de IB-Groep dan wel rechtstreeks door de school aan de gemeente worden geleverd.
Aanlevering van de in- en uitschrijvingsgegevens vanuit het Bron maakt het mogelijk de voorschriften in de Lpw 1969 en in de rmc-regelgeving die scholen verplichten gegevens over in- en uitschrijving te verstrekken aan de gemeente, te schrappen. Dit is ook onderdeel van dit wetsvoorstel (zie hierna onder punt 3.3). Dit maakt het te meer gewenst om de gegevensverstrekking uit het Bron op basis van de WVI uit te breiden van de groep geregistreerden met een sociaal-fiscaal nummer tot de groep geregistreerden met een sociaal-fiscaalnummer of een onderwijsnummer, dat wil zeggen: tot in beginsel alle geregistreerden. De gemeente dient ook ten aanzien van allen – legale en illegale kinderen – toe te zien op naleving van de Lpw 1969.
Overigens is in de sectorale onderwijswetten het gebruik van het persoonsgebonden nummer door gemeenten expliciet gelimiteerd tot het gebruik voor taken van de gemeenten in het kader van de onderwijswetgeving (artikelen 2.3.6d en 2.5.5e van de WEB, artikel 164e van de WEC, 178e van de Wet op het primair onderwijs en artikel 103f van de WVO). Gelet op het beginsel van doelbinding uit de Wbp betekent dit dat het persoonsgebonden nummer niet door gemeenten kan worden gebruikt ten behoeve van de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000.
Een en ander brengt met zich mee dat wordt voorgesteld de informatieverstrekking aan gemeenten uit het Bron zodanig aan te passen dat zij voortaan gegevens ontvangen over:
– alle Bron-geregistreerden (aan de hand van sociaal-fiscaal nummer of onderwijsnummer en onafhankelijk van het moment van in- of uitschrijving),
– die woonachtig zijn in de gemeente of in de rmc-regio waarvan de gemeente contactgemeente is,
– die tussen de vier en 23 jaar zijn,
– die niet in het bezit zijn van een startkwalificatie,
– tot en met de verstrekking van het gegeven dat een startkwalificatie is verkregen.
De gegevens die over deze groep worden verstrekt blijven dezelfde: naam, adres, laatst bezochte school of instelling en data van in- en uitschrijving bij die school of instelling. Alleen voor bve-instellingen vindt uitbreiding van de gegevens plaats met het gegeven «reden van uitstroom». Als vierde punt van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de gegevensset die bve-instellingen per deelnemer aanleveren voor het Bron uit te breiden met het gegeven «reden van uitval». Vanwege de informatie die dit gegeven oplevert in het kader van het bestrijden van voortijdig schoolverlaten wordt verstrekking van dit gegeven uit het Bron aan gemeenten noodzakelijk geacht, met het oog op de desbetreffende taak van gemeenten in het kader van de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving (zie hierna onder punt 3.4).
3.3. Het vervallen van het voorschrift in de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving dat scholen aan de gemeenten melding doen van de in- en uitschrijving van een leerling
Op grond van artikel 18 van de Lpw 1969 is de school verplicht de gemeente te informeren over in- en uitschrijving van leerlingen die onder de Lpw 1969 vallen. Op grond van de rmc-bepalingen in de WEB, de WEC en de WVO is de school verplicht de gemeente te informeren over in- en uitschrijving van jongeren die onder de rmc-regelgeving vallen. Deze verplichtingen bestonden al bij de inwerkingtreding, op 1 augustus 2006, van de bepalingen van de WVI die een basis bieden voor gegevensverstrekking over in- en uitschrijving door de IB-Groep uit het Bron aan gemeenten (zie hierboven onder punt 3.2). Deze gegevens zijn aanwezig in het Bron, omdat de scholen op grond van de WEB, de WEC, de WPO en de WVO verplicht zijn die gegevens per leerling aan de IB-Groep aan te leveren. Voor scholen geldt dus ten aanzien van in- en uitschrijvingen een dubbele informatieverplichting: één richting gemeenten en één richting IB-Groep. Per 1 augustus 2006, toen het mogelijk werd om de aan de IB-Groep geleverde in- en uitschrijvingsgegevens door te geven aan de gemeenten, is de eerste verplichting vooralsnog gehandhaafd, omdat de gegevensstroom via de IB-Groep zich nog moest bewijzen. Nu kan worden vastgesteld dat de informatieverstrekking aan gemeenten over in- en uitschrijvingen via de IB-Groep succesvol is. De stand van zaken in april 2008 was dat nog slechts zestien gemeenten geen gebruik maakten van de gegevensverstrekking over in- en uitschrijvingen uit het Bron. De inzet is dat op het moment van de voorziene datum van inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging – 1 augustus 2009 – alle gemeenten van de bedoelde gegevensstroom uit het Bron gebruik zullen maken.
Derhalve wordt voorgesteld over te gaan tot schrappen van de bepalingen in de Lpw 1969 en in de rmc-regelgeving die scholen verplichten de gegevens over in- en uitschrijving aan de gemeente te verstrekken. Daarmee wordt de informatieverplichting over in- en uitschrijving ontdubbeld. Dit is winst vanuit het oogpunt van vermindering van administratieve lasten, omdat de scholen eenzelfde gegeven voortaan nog maar één keer behoeven te verstrekken. Het is ook winst vanuit het oogpunt van de bescherming van persoonsgegevens, omdat er ontdubbeling van gegevensstromen plaatsvindt.
3.4. Uitbreiding van de gegevensset die door bve-instellingen aan de IB-Groep wordt verstrekt
In overeenstemming met de MBO Raad wordt voorgesteld de gegevensset die bve-instellingen op grond van de WEB per deelnemer aanleveren voor het Bron uit te breiden met het gegeven «reden van uitstroom». Dit gegeven wordt in de bve-sector onmisbaar geacht voor het verkrijgen van systematisch inzicht in het rendement van bve-instellingen en in de achtergronden van voortijdig schoolverlaten. Het bieden van inzicht in de achtergronden van voortijdig schoolverlaten is ook het argument om voor te stellen dit gegeven op te nemen in de gegevens die door de IB-Groep uit het Bron aan de gemeenten wordt verstrekt, zoals hierboven beschreven onder 3.2.
4. Bij wijziging betrokken onderwijssectoren; gefaseerde invoering
Voorwaarde voor het functioneren van de uniforme meldprocedure relatief verzuim en van de gegevensverstrekking uit het Bron over in- en uitschrijving van leerlingen is dat de desbetreffende leerlingen zijn geregistreerd in het Bron.
De voorschriften voor verstrekking van gegevens over leerlingen aan het Bron met behulp van het persoonsgebonden nummer zijn als bekostigingsvoorwaarden opgenomen in de sectorwetten. Waar dus het niet-bekostigd onderwijs buiten de Bron-registratie valt, is het niet mogelijk de uniforme meldprocedure of de gegevensverstrekking over in- en uitschrijving aan gemeenten vanuit het Bron van toepassing te laten zijn voor het niet-bekostigd onderwijs. Derhalve blijven voor het niet-bekostigd onderwijs de huidige bepalingen in de Lpw 1969 over melding van relatief verzuim door scholen aan de gemeente en over melding van in- en uitschrijving door scholen aan de gemeente gehandhaafd.
Voor het (bekostigd) po en (v)so geldt op dit moment de situatie dat er wel een wettelijke basis is voor de opname van de leerlinggegevens met behulp van het persoonsgebonden nummer in het Bron, maar dat de facto voltooiing van deze registratie niet voor eind 2010 haar beslag zal hebben gekregen.
Hoewel de geschetste problemen bij het melden van relatief verzuim in het bve en het vo (melden aan diverse gemeenten, op uiteenlopende wijze) in mindere mate gelden voor het po of het (v)so (zo hebben de meeste basisscholen maar met één gemeente te maken) zijn ook in die onderwijssectoren de verwachte voordelen van de uniforme meldprocedure aanmerkelijk. Voor de scholen zal in elk geval de melding met behulp van de «vooringevulde» gegevens uit het Bron vermindering van administratieve lasten betekenen en voor de gemeenten is er het voordeel van uniforme aanlevering van verzuimmeldingen uit diverse basisscholen en scholen voor (v)so: ook daar dus administratieve-lastenvermindering. Meer in algemene zin is voor het bereiken van een situatie van eenduidige verzuimgegevens bij gemeenten een zo breed mogelijke toepasselijkheid van de in dit wetsvoorstel voorgestane uniforme meldprocedure en gegevensverstrekking aan gemeenten over in- en uitschrijving uit het Bron gewenst.
Een en ander betekent dat voor het po en (v)so een overgangssituatie is voorzien. De bepalingen over de uniforme meldprocedure en het schrappen van de verplichting op grond van de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving om in- en uitschrijving direct aan de gemeente te melden, treden pas in werking wanneer de Bron-registratie voor deze sectoren is voltooid, dat wil zeggen naar verwachting niet vóór 2011.
Een voorontwerp van het wetsvoorstel is voorgelegd aan de VNG, Ingrado, de PO-Raad, de VO-raad en de MBO Raad.
De VNG heeft laten weten voldoende zekerheid te willen hebben over de snelheid van het melden aan de gemeenten. Als voordeel ziet de VNG in dit verband het ene loket, maar als nadeel de extra schakel (IB-Groep). De VNG stelt de vraag of gemeenten voldoende kunnen vertrouwen op een snelle en adequate doorlevering. Daarnaast zou de VNG graag verder overleg voeren over de mogelijke informatieve meerwaarde van dit traject en van de landelijke bestanden gekoppeld aan het persoonsgebonden nummer voor gemeenten en voor scholen, bijvoorbeeld ten behoeve van de Lokale Educatieve Agenda. Ten slotte wenst de VNG dat gemeenten in technische zin het persoonsgebonden nummer kunnen gebruiken in hun contacten met scholen.
Naar aanleiding van de inbreng van de VNG wordt opgemerkt dat de invoering van het digitale loket op zich geen garantie kan bieden voor een snelle melding van verzuim door scholen. Wel wordt het melden van verzuim en de snelle beschikbaarheid van de melding voor de gemeente aanzienlijk bevorderd: iedere gedane melding is onmiddellijk via het digitale loket in te zien door de gemeente. De IB-Groep waarborgt deze onmiddellijke beschikbaarheid. Wat betreft het gebruik van informatie uit het Bron door gemeenten en scholen wordt in het kader van het dossier voortijdig schoolverlaten voortdurend en intensief overleg gevoerd. Ten slotte wordt in de voorgestelde bepalingen over de informatieverstrekking via het digitale loket geregeld dat deze informatieverstrekking tussen scholen en gemeenten over en weer gepaard gaat met gebruik van het persoonsgebonden nummer (zie bijvoorbeeld het voorgestelde artikel 21a, tiende lid, van de Lpw 1969).
Ingrado is in zijn reactie zeer positief over het digitale loket, mede naar aanleiding van de pilot. Ingrado vestigt daarnaast de aandacht op de toenemende regionalisering in de uitvoering van de Lpw 1969. In dat kader is het van belang dat de verzuimmelding niet alleen naar de woongemeente van de verzuimende leerling kan gaan, maar dat het ook mogelijk is om de melding te doen aan het samenwerkingsverband waarbinnen de desbetreffende gemeenten de uitvoering van de Lpw 1969 hebben georganiseerd. Verder vestigt Ingrado de aandacht op de noodzaak van tijdige en adequate terugmelding door gemeenten op de verzuimmelding. Volgens Ingrado is hier nog een verbeterslag te maken en kunnen hierover afspraken worden gemaakt met gemeenten. Ingrado geeft aan hierin van harte een rol te willen spelen. Ten slotte wijst Ingrado op het belang van informatie over absoluut verzuim voor gemeenten.
Naar aanleiding van de reactie van Ingrado wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel wat betreft de uniforme meldprocedure uitsluitend de routing van de melding wijzigt, zonder dat de uiteindelijke geadresseerde verandert. Voor de Lpw 1969 is dit de woongemeente van de betrokken leerling. Het is ook deze gemeente die op grond van de Lpw 1969 de taak en de bevoegdheid heeft toe te zien op de naleving van de Lpw 1969.
In het kader van de landelijke invoering van de nieuwe meldsystematiek is een uitgebreid implementatieplan opgesteld, waarvan het maken van goede afspraken over het melden door scholen en het terugmelden door gemeenten een essentieel onderdeel vormt. Ingrado zal betrokken blijven bij het (verder) tot stand brengen en het landelijk invoeren van het verzuimloket.
Ook wat betreft de informatie over absoluut verzuim zorgt het wetsvoorstel voor een verbetering. Er komt met het tweede onderdeel van het wetsvoorstel ( de uitbreiding van de verstrekking van gegevens uit het Bron aan gemeenten) meer informatie over het ingeschreven zijn van leerplichtige inwoners bij gemeenten (zie hierboven onder punt 3.2).
De PO-Raad en de VO-raad zijn van mening dat van verplichting van de nieuwe uniforme meldprocedure pas sprake kan zijn indien het digitale loket eenvoudig toegankelijk is voor scholen (liefst via een «machine-tot-machine-koppeling», dit is een rechtstreekse koppeling van het digitale loket met de verzuimadministratie van een school) en pas nadat de gevolgen voor kleine scholen en voor scholen met een afwijkend administratiepakket zijn onderzocht. Verder stellen de raden dat het in het kader van de leerplicht (een aangelegenheid tussen scholen en gemeenten) niet zozeer past dat de Minister van OCW informatie op individueel niveau ontvangt (weliswaar geanonimiseerd) voor beleidsvorming. Verstrekking van geaggregeerde gegevens op schoolniveau, zoals die nu al plaatsvindt, zou daarvoor afdoende zijn. De PO-Raad meent ten slotte dat het vormgeven van een uniforme meldprocedure voor relatief verzuim, immers een aangelegenheid tussen scholen en gemeenten, via een digitaal loket, geen zaak is voor de rijksoverheid. De sectororganisaties zouden in samenspraak met VNG/Ingrado in staat moeten worden gesteld om een optimale meldingsprocedure vorm te geven.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de PO-Raad en de VO-raad wordt het volgende overwogen.
Het digitale loket zal uiteindelijk twee varianten kennen: variant 1, de handmatige variant, betekent dat scholen het verzuim handmatig invoeren op het digitale loket. Deze variant is vooral handig voor scholen die geen goede geautomatiseerde verzuimregistratie hebben. Dit speelt met name in het mbo. Variant 2, de machine-tot-machine-variant, betekent een geautomatiseerde koppeling tussen de verzuimregistratie van de school en het digitale loket van de IB-Groep. De school hoeft in dat geval niet dubbel in te voeren: van de verzuimgevallen waarbij de school dat nodig acht wordt automatisch een melding verzonden vanuit de verzuimregistratie van de school naar het digitale loket van de IB-Groep. Beide varianten worden aangeboden: de scholen kunnen zelf kiezen. De machine-tot-machine-koppeling wordt op dit moment ontwikkeld.
Overigens is het voornemen om ook voor het po en het (v)so, zodra de registratie van de betrokken leerlingen in het basisregister onderwijs is voltooid (naar verwachting niet vóór 2011), een pilot met de uniforme meldprocedure door te voeren, om voor die sector tot de meest optimale organisatie van het digitale loket te komen.
De minister van OCW draagt stelselverantwoordelijkheid voor de aanpak van schoolverzuim en -uitval. Statistische informatie is van belang voor vormgeving, monitoring en bijstelling van het op dit terrein te voeren landelijke beleid. Daarvoor is de gegevensverstrekking uit het meldingsregister relatief verzuim door de IB-Groep aan CFI, zoals hierboven beschreven onder punt 3.1, noodzakelijk. CFI kan met deze informatie op persoonsniveau statistische analyses uitvoeren die relevant zijn voor het landelijke beleid voor de aanpak van het schoolverzuim, die niet mogelijk zijn op basis van de geaggregeerde verantwoordingsinformatie die op dit moment beschikbaar komt. Nogmaals wordt opgemerkt dat de gegevensverstrekking zodanig plaatsvindt dat de betrokken leerlingen niet geïdentificeerd kunnen worden.
Vanuit de stelselverantwoordelijkheid heeft de minister van OCW ook een taak ten aanzien van het faciliteren van de verzuimmelding. Juist door een centrale aanpak, steeds met betrokkenheid van scholen en gemeenten, is een snelle en efficiënte werkwijze mogelijk. Het digitale loket bij de IB-Groep wordt daarbij op uitdrukkelijk verzoek van scholen, gemeenten en Tweede Kamer door het ministerie van OCW tot stand gebracht. Juist het gebruik van de infrastructuur van de IB-Groep, via het persoonsgebonden nummer, maakt deze nieuwe meldroute zo gebruikersvriendelijk. Omdat er wordt voortgebouwd op deze centrale infrastructuur en omdat de inzet in beginsel is om één efficiënte meldprocedure in te richten voor de verschillende onderwijssectoren, in plaats van verschillende sectorspecifieke werkwijzen, is gekozen voor een centrale aanpak met nauwe betrokkenheid van scholen en gemeenten. Reacties van de deelnemende scholen en gemeenten in de pilots waren positief: het digitale loket betekent niet alleen in theorie, maar ook in de praktijk een daadwerkelijke lastenverlichting.
De MBO Raad heeft laten weten te verwachten dat de nieuwe verzuimregistratie kan bijdragen aan het beter registreren van verzuim, omdat de administratieve lastendruk voor de mbo-instellingen daardoor wordt verlaagd.
6. College bescherming persoonsgegevens
Een voorontwerp van het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens (Cbp). Het Cbp heeft laten weten dat het voorontwerp in het licht van een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens geen aanleiding geeft tot het maken van op- of aanmerkingen.
Voor de landelijke uitrol van de uniforme meldprocedure via het digitale loket bij de IB-Groep is in de rijksbegroting voor 2008 een bedrag van € 3,4 miljoen gereserveerd. De kosten van het onderhoud van het systeem door de IB-Groep bedragen structureel maximaal € 2 miljoen per jaar met ingang van 2009.
Een voorontwerp van het wetsvoorstel is voorgelegd aan de IB-Groep, het agentschap Centrale Financiën Instellingen (CFI), de Auditdienst en de Inspectie van het Onderwijs.
De uitvoeringstoets van de IB-Groep leidt tot de conclusie dat het wetsvoorstel voor de IB-Groep uitvoerbaar is.
CFI heeft laten weten dat het wetsvoorstel geen uitvoeringsgevolgen voor CFI heeft. Wel heeft CFI de vraag gesteld of de verplichte jaaropgaaf schoolverzuim door school en gemeente, op grond van artikel 25 van de Lpw 1969, niet kan komen te vervallen. Naar aanleiding van deze vraag wordt opgemerkt dat het laten vervallen van de jaaropgaven op grond van artikel 25 van de Lpw 1969 inderdaad kan worden overwogen. Dit is echter pas aan de orde wanneer de informatievoorziening via het digitale loket naar tevredenheid werkt en op die manier goede vervangende informatie beschikbaar komt.
De Auditdienst heeft de aandacht erop gevestigd dat in het wetsvoorstel geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om tot harmonisatie ven de meldtermijnen van schoolverzuim te komen. De Auditdienst heeft verder opgemerkt in het wetsvoorstel verwijzing te missen naar de vijf-wekenmelding in het kader van de studiefinanciering en zich af te vragen of deze komt te vervallen. Ten slotte heeft de Auditdienst aandacht gevraagd voor een goede voorlichting aan de scholen over de voorgenomen nieuwe wijze van melden.
Wat betreft de harmonisatie van de meldtermijnen en in dit verband ook de vijf-wekenmelding: deze hebben zeker de aandacht van het ministerie van OCW. Het onderhavige wetsvoorstel zet echter bij voorrang in op het regelen van de uniforme meldprocedure via het digitale loket. Ten slotte is aan de landelijke uitrol van het digitale loket een uitgebreide begeleiding van en voorlichting aan scholen en gemeenten verbonden.
De Inspectie van het Onderwijs heeft een positief oordeel gegeven over de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Wat betreft de handhaafbaarheid heeft de Inspectie nog opgemerkt dat deze voor de meldingen schoolverlaten optimaal is, aangezien daarop via het Bron controle mogelijk is. Voor verzuimmeldingen is deze echter suboptimaal, aangezien niet is na te gaan in hoeverre deze dekkend zijn. Daarbij geeft de Inspectie echter wel aan dat melding van verzuim handhaafbaar is door middel van steekproefsgewijs onderzoek.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Inspectie over de handhaafbaarheid ter zake van de verzuimmeldingen kan erop worden gewezen dat de verplichting tot het melden van verzuim een al bestaande verplichting is, die niet door het wetsvoorstel in het leven wordt geroepen, maar waarvan het wetsvoorstel de procedure vereenvoudigt en uniformeert. Op deze wijze komt er, zo is de verwachting, vollediger informatie over verzuim beschikbaar, hetgeen alleen maar kan bijdragen aan verbetering van de handhaafbaarheid.
De gevolgen van het wetsvoorstel voor de administratieve lasten van scholen zijn berekend. Actal heeft na toetsing hiervan positief geadviseerd over het wetsvoorstel: Actal heeft geadviseerd het wetsvoorstel in te dienen.
Onderdeel 1 van het wetsvoorstel (uniforme meldprocedure) levert een jaarlijkse besparing van circa € 0,3 miljoen op (po-, vo- en bve-sector gezamenlijk). Onderdeel 2 (uitbreiding van de gegevensverstrekking uit het Bron aan de gemeenten) heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten van scholen. Onderdeel 3 van het wetsvoorstel (vervallen van de verplichting voor scholen om de gemeenten melding te doen van de in- of uitschrijving van een leerling) levert een totale jaarlijkse besparing op van circa € 4,2 miljoen (po-, vo- en bve-sector gezamenlijk). De eerste drie onderdelen van het wetsvoorstel leveren aldus een jaarlijkse besparing van administratieve lasten op van circa € 4,5 miljoen voor de drie onderwijssectoren.
Met onderdeel 4 (toevoegen van het gegeven «reden van uitstroom» aan de gegevensset die door bve-instellingen voor opname in het Bron aan de IB-Groep wordt verstrekt) is jaarlijks een administratieve belasting voor de bve-sector gemoeid van circa € 1,9 miljoen. In deze berekening zijn niet alleen opgenomen de kosten van het verstrekken van het gegeven «reden van uitstroom» aan de IB-Groep, maar ook die van het proces van het verzamelen van de informatie over de reden van uitstroom bij de uitstromende deelnemer en het invoeren van die informatie door de instelling in het eigen systeem. Aangezien echter de instellingen deze informatie op dit moment al verzamelen en vastleggen in hun systeem, volgens afspraken tussen instellingen en MBO Raad, leidt dit wetsvoorstel op die punten niet tot een reële lastenverzwaring. De lastenverzwaring die dit wetsvoorstel de facto met zich meebrengt, beperkt zich tot de inspanning die het de instelling kost om het gegeven uit het eigen systeem periodiek aan te leveren aan Bron. Het gaat dan per instelling om een eenmalige aanpassing van het programma waarmee het bestand voor de IB-Groep wordt aangemaakt.
Artikel I, onderdeel A (artikel 1 van de Lpw 1969) Artikel II, onderdeel A (artikel 1.1.1 van de WEB) Artikel III, onderdeel A (artikel 1 van de WEC) Artikel IV, onderdeel A (artikel 1 van de WVI) Artikel V, onderdeel A (artikel 1 van de WVO)
De genoemde artikelen voegen aan de definitiebepalingen van de betrokken wetten een aantal begrippen toe met het oog op het gebruik daarvan in de inhoudelijke wijzigingsbepalingen, voor zover die begrippen niet al eerder voor gebruik in die wetten zijn gedefinieerd. Het gaat dan, alles bij elkaar, om de definities van «Informatie Beheer Groep», «persoonsgebonden nummer», «meldingsregister relatief verzuim» en«startkwalificatie».
Artikel I, onderdelen B en C (artikelen 18 en 18a van de Lpw 1969)
Voorgesteld wordt aan het huidige artikel 18 een vijfde lid toe te voegen. Dit regelt dat de eerste volzin van het eerste lid niet van toepassing is op het bekostigd onderwijs. Op grond van die volzin is het hoofd der school verplicht in- en uitschrijvingen van leerlingen te melden aan de gemeente waar de leerling woon- of verblijfplaats heeft. Dit betreft gegevens die tevens via het persoonsgebonden nummer door de scholen worden aangeleverd voor het Bron. De IB-Groep verstrekt deze gegevens vervolgens op grond van (het bij dit wetsvoorstel aan te passen) artikel 9e, derde en vierde lid, van de WVI aan de gemeenten. De gegevensstroom via het Bron maakt de verplichting voor scholen om de gegevens ook rechtstreeks aan de gemeenten door te geven overbodig. Deze verplichting wordt derhalve geschrapt, alleen voor het bekostigd onderwijs, omdat de Bron-registratie met het persoonsgebonden nummer alleen daar geldt. Met artikel 18a wordt een overgangsregime geboden voor het po en (v)so, waar de registratie met behulp van het persoonsgebonden nummer in het Bron inmiddels wel van toepassing is, maar naar verwachting pas eind 2010 zal zijn voltooid. Dit artikel regelt dat artikel 18, eerste lid, eerste volzin, tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip van toepassing blijft voor het po en (v)so.
Artikel I, onderdelen D en E (artikelen 21, 21a en 21b van de Lpw 1969)
Ten behoeve van het regelen van de uniforme meldprocedure relatief verzuim wordt een aparte bepaling gecreëerd voor de kennisgeving van relatief verzuim door scholen aan de IB-Groep, en voor verstrekking van de verzuiminformatie door de IB-Groep aan de gemeenten: artikel 21a. De uniforme meldprocedure geldt niet voor het niet-bekostigd onderwijs (zie hierboven het algemeen deel, onder punt 4). Tegelijkertijd wordt derhalve de reikwijdte van het huidige artikel 21 ingeperkt tot het niet-bekostigd onderwijs. Met artikel 21b wordt een overgangsbepaling voorgesteld voor het po en (v)so, die regelt dat tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip artikel 21 van toepassing blijft voor het po en (v)so.
Het eerste en tweede lid van artikel 21a zijn analoog aan de eerste twee leden van artikel 21, met dien verstande dat melding van verzuim niet gebeurt aan burgemeester en wethouders, maar aan de IB-Groep. Voorts is naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State toegevoegd dat de kennisgeving plaatsvindt zo mogelijk onder opgave van de reden die naar het oordeel van het hoofd ten grondslag ligt aan het verzuim. Aldus is buiten twijfel gesteld dat de reden van het verzuim door het hoofd in het kader van de kennisgeving kan worden verstrekt. De toevoeging «zo mogelijk» is opgenomen, omdat het hoofd niet altijd zal weten wat de reden is van de ongeoorloofde afwezigheid. Met de woorden «naar het oordeel van» wordt uitgedrukt dat de reden van het verzuim die door het hoofd wordt opgegeven niet meer is dan een inschatting of beoordeling van zijn kant. Feitelijke vaststelling kan eerst plaatsvinden in het onderzoek door de leerplichtambtenaar.
In het derde lid wordt dan bepaald dat de melding wordt opgenomen in het meldingsregister relatief verzuim. Dit register wordt met dit wetsvoorstel geregeld in de WVI (zie hierna onder artikel IV).
Het vierde lid verplicht de IB-Groep om burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokken leerling woon- of verblijfplaats heeft te laten weten dat een verzuimmelding aan de IB-Groep heeft plaatsgevonden. De IB-Groep verstrekt dan de gegevens van de verzuimmelding aan de gemeente. Praktisch gebeurt dit zo, dat de gemeente beveiligd kan inloggen op het daarvoor bestemde digitale loket bij de IB-Groep en die gegevens kan inzien.
Vervolgens geven burgemeester en wethouders – in de praktijk zal dit de door hen benoemde leerplichtambtenaar zijn – aan wat de status van de behandeling is. Deze status kan zijn: ontvangen, in behandeling en afgerond. Wanneer de status wijzigt, zullen burgemeester en wethouders ook de wijziging moeten doorgeven aan de IB-Groep.
Het negende lid maakt duidelijk dat de verplichte melding via de IB-Groep-route niet in de weg staat aan gegevensuitwisseling direct tussen school en gemeente. Dit is noodzakelijk ten behoeve van het onderzoek naar en de behandeling van het gemelde verzuim.
Het tiende lid regelt dat bij elke stap van het proces van melding van verzuim via de IB-Groep, evenals bij de gegevensuitwisseling op grond van het achtste lid, gebruik wordt gemaakt van het persoonsgebonden nummer van de leerling die het betreft. In de wettekst wordt hiervoor het woord «verwerking» toegepast. Deze aan de Wbp ontleende term duidt op elke handeling met betrekking tot persoonsgegevens (artikel 1, onder b, van de Wbp). «Verwerking» wordt hier gebruikt als verzamelbegrip voor de handelingen met betrekking tot persoonsgegevens die in het artikel worden beschreven. Bij al deze handelingen wordt het persoonsgebonden nummer gebruikt.
Op grond van het elfde lid is het mogelijk nader invulling te geven aan het beschreven proces door middel van een algemene maatregel van bestuur. Die invulling is optioneel waar het de wijze van de gegevensverstrekking door school en gemeente in het kader van het digitale loket betreft (gedacht kan worden aan het voorschrijven van verstrekking langs elektronische weg). De invulling is verplicht waar het betreft de gegevens die door school en gemeente aan het register worden toegevoegd. Precisering van de gegevens is een onderwerp waarvan regeling op gedelegeerd niveau de voorkeur verdient, vanwege het technische en gedetailleerde karakter. Dat deze gegevens op het niveau van een algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld, vormt een waarborg voor de bescherming van de persoonsgegevens van de betrokken leerlingen.
Het twaalfde lid ten slotte biedt een formeel wettelijke grondslag voor de verwerking van bepaalde categorieën bijzondere persoonsgegevens in het digitaal loket, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op de informatieverstrekking over de achtergronden van het relatief verzuim. Een en ander wordt hierboven onder punt 3.1 van het algemeen deel van de toelichting nader uiteengezet.
Artikel I, onderdeel F (artikel 22 van de Leerplichtwet 1969)
Deze wijziging betreft een redactionele aanpassing in verband met de invoering van de uniforme meldprocedure. De leerplichtambtenaar stelt niet alleen een onderzoek in na ontvangst van een kennisgeving als bedoeld in artikel 21, maar ook na ontvangst van bericht van een kennisgeving als bedoeld in artikel 21a, vierde lid.
Artikel II, onderdelen F en G (artikelen 8.1.8 en 8.1.8a van de WEB) Artikel III, onderdelen B en C (artikelen 47a en 47b van de WEC) Artikel V, onderdelen B en C (artikelen 28 en 28a van de WVO)
In de gewijzigde artikelen 8.1.8 van de WEB, 47a van de WEC en 28 van de WVO wordt de rmc-meldingsplicht van scholen aan gemeenten beperkt tot de situatie van de verwijdering van de betrokken jongeren. De huidige meldingsplicht, op grond van deze artikelen, ter zake van de in- en uitschrijving wordt geschrapt, omdat deze informatie de gemeenten al bereikt op grond van artikel 9e, derde en vierde lid, van de WVI. De meldingsplicht ter zake van het (relatief) verzuim wordt verplaatst naar de nieuwe artikelen 8.1.8a van de WEB, 47b van de WEC en 28a van de WVO. Deze nieuwe artikelen bevatten voor het rmc-verzuim de uniforme meldprocedure via de IB-Groep. Het eerste lid van de nieuwe artikelen is steeds analoog aan het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1, van de huidige artikelen 8.1.8 van de WEB, 47a van de WEC en 28 van de WVO, met dien verstande dat de melding van het verzuim niet wordt gedaan aan burgemeester en wethouders maar aan de IB-Groep. Het vervolg van de meldprocedure zoals voorgesteld in de nieuwe artikelen is analoog aan de meldprocedure in artikel 21a van de Lpw 1969 (zie hierboven onder artikel I, onderdelen D en E).
Artikel II, onderdeel H (artikel 8.3.2 van de WEB) Artikel III, onderdeel D (artikel 162b van de WEC) Artikel V, onderdeel E (artikel 118h van de WVO)
Op grond van de genoemde bepalingen van de rmc-regelgeving zijn de gemeenten verplicht zorg te dragen voor registratie van de gegevens die zij uit rmc-meldingen verkrijgen. Wat betreft de meldingen waaruit de gemeenten gegevens verkrijgen die zij dienen te registreren wordt in de huidige bepalingen verwezen naar de artikelen 8.1.8 van de WEB, 47a van de WEC en 28 van de WVO. Omdat de meldingsinformatie de gemeenten volgens het wetsvoorstel ook op andere grondslagen zal bereiken, wordt die verwijzing hier uitgebreid, namelijk met de artikelen 8.1.8a van de WEB, 47b van de WEC en 28a van de WVO, alsmede met artikel 9e, derde en vierde lid, van de WVI.
Artikel II, onderdeel B (artikel 2.3.6a van de WEB) Artikel II, onderdeel D (artikel 2.5.5a van de WEB)
In deze bepalingen wordt een uitbreiding geregeld van de gegevensset die door bve-instellingen met het persoongebonden nummer over de leerlingen ten behoeve van het basisregister wordt verstrekt. De uitbreiding betreft het gegeven «reden van uitstroom» (zie hierboven het algemeen deel, onder punt 3.4).
Artikel II, onderdeel C (artikel 2.3.6d van de WEB) Artikel II, onderdeel E (artikel 2.5.5e van de WEB) Artikel III, onderdeel E (artikel 164e van de WEC) Artikel V, onderdeel D (artikel 103f van de WVO)
De desbetreffende bepalingen in de sectorwetten regelen het gebruik van het persoonsgebonden nummer door de gemeenten. Met de voorgestelde wijzigingen wordt zeker gesteld dat er een wettelijke basis is voor het gebruik van het persoonsgebonden nummer in rmc-registraties en -doorverwijzingssystemen ter zake van rmc-verzuim dat is gemeld door middel van de uniforme meldprocedure.
Artikel IV, onderdelen B tot en met G (artikelen 3, 9a, 9e tot en met 9i van de WVI)
De onderdelen B, C en D zorgen voor enige redactionele aanpassingen die nodig zijn in verband met de invoeging in hoofdstuk IIA van de WVI van bepalingen over het meldingsregister relatief verzuim. Hoofdstuk IIA krijgt een indeling in twee paragrafen. Paragraaf 1 regelt het Bron en paragraaf 2 het meldingsregister relatief verzuim.
Onderdeel E strekt tot wijziging van artikel 9a op twee punten. Ten eerste wordt het doel van het Bron uitgebreid, zodat overheveling van gegevens uit het Bron naar het meldingsregister relatief verzuim mogelijk wordt. Ten tweede wordt de werkingssfeer van artikel 9a, tweede lid (IB-Groep is verantwoordelijke voor verwerking persoonsgegevens), beperkt tot de eerste paragraaf van hoofdstuk IIA, dat wil zeggen tot het Bron. Voor het meldingsregister relatief verzuim wordt in artikel 9f, tweede lid, een overeenkomstige bepaling opgenomen.
In onderdeel F wordt allereerst het tweede punt van het onderhavige wetsvoorstel geregeld, namelijk uitbreiding van de gegevensverstrekking over in- en uitschrijvingen aan gemeenten uit het Bron (zie hierboven het algemeen deel, onder punt 3.2).
In de aanhef van het derde lid wordt «kunnen maandelijks (...) worden verstrekt» vervangen door «worden (...) verstrekt», waarmee wordt aangegeven dat dit de voorgeschreven route is voor verstrekking van de betrokken gegevens, samenhangend met het schrappen van de bepalingen in de Lpw 1969 en de rmc-regelgeving op grond waarvan de gegevens door de scholen aan de gemeenten worden verstrekt. Verder wordt in de aanhef aan de opsomming van te verstrekken gegevens toegevoegd «reden van uitstroom». Dit is een gegeven dat alleen geldt in de bve-sector.
In de onderdelen van het derde lid wordt de bepaling geschrapt dat uitsluitend gegevens worden verstrekt over jongeren die een sociaal-fiscaal nummer hebben. Voorgesteld wordt immers om de gegevensverstrekking uit te breiden tot jongeren die beschikken over een persoonsgebonden nummer, dus een sociaal-fiscaal nummer of een onderwijsnummer. Dit betreft dan in beginsel alle geregistreerden in het Bron, aangezien Bron-registratie plaatsvindt aan de hand van het persoonsgebonden nummer. Gehandhaafd is de voorwaarde dat slechts gegevens worden verstrekt over diegenen die geen startkwalificatie hebben. Dit is terug te vinden in het voorgestelde derde lid, onderdeel c. Uitgezonderd wordt de groep, bedoeld in artikel 4a, tweede lid, van de Lpw 1969, aangezien op die groep niet de verplichting rust een startkwalificatie te behalen.
Het vierde lid bevat een uitbreiding van de gegevensverstrekking, in afwijking van het derde lid. Op grond van het vierde lid wordt het gegeven dát een startkwalificatie is behaald nog wel verstrekt. Hiervoor is een aparte bepaling nodig, omdat de jongere met het behalen van de startkwalifcatie valt buiten de groep van Bron-geregistreerden over wie op grond van het derde lid gegevens worden verstrekt.
Met het aan artikel 9e toe te voegen dertiende lid wordt mogelijk gemaakt bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ter uitvoering van het derde en vierde lid. Daarbij kan worden gedacht aan de tijdstippen waarop of de regelmaat waarmee de gegevens door de IB-Groep worden aangeleverd.
Onderdeel F bevat ten tweede de regeling van de toevoeging van gegevens uit het Bron aan het meldingsregister relatief verzuim. Het gaat dan, op grond van artikel 9e, elfde lid, om persoonsgebonden nummer, naam, geslacht, geboortedatum, adres en het al dan niet hebben van een startkwalificatie van geregistreerde jongeren. Uit het twaalfde lid blijkt dat de toevoeging plaatsvindt op het moment van de verzuimmelding door de school. Dit laatste betekent dat er pas gegevens uit het Bron in het meldingsregister aanwezig zijn wanneer er een verzuimmelding heeft plaatsgevonden.
Met onderdeel G wordt voorgesteld aan hoofstuk IIA van de WVI een paragraaf 2 toe te voegen over het meldingsregister relatief verzuim. Deze paragraaf bevat vier artikelen over achtereenvolgens: doel/verantwoordelijke (artikel 9f), inhoud/bewaartermijn (artikel 9g), beveiliging (artikel 9h) en verstrekking (artikel 9i). Het bepaalde in de artikelen 9f tot en met 9h is hierboven toegelicht in het algemeen deel, onder punt 3.1, kopje «meldingsregister relatief verzuim».
De verstrekking uit het meldingsregister relatief verzuim is limitatief geregeld in artikel 9i. Verstrekking vindt uitsluitend plaats aan de betrokkene (degene wiens persoonsgegevens het betreft) en diens wettelijke vertegenwoordiger, de minister van OCW – maar dan uitsluitend op zodanige wijze dat de gegevens niet meer tot de persoon herleidbaar zijn – en aan gemeenten en scholen, volgens de regels van de uniforme meldprocedure. Voor deze laatste verstrekking wordt, in artikel 9i, vijfde lid, bepaald dat zij kosteloos is. Ten slotte is in artikel 9i, zesde lid, analoog aan de bepaling voor het Bron in artikel 9e, tiende lid, het voorschrift opgenomen dat de IB-Groep uit het meldingsgregister relatief verzuim geen persoonsgebonden nummers verstrekt ter uitvoering van artikel 107, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Het streven is om het wetsvoorstel met ingang van het schooljaar 2009–2010, dat wil zeggen per 1 augustus 2009, in werking te laten treden.
Daarop vooruitlopend wordt in de loop van het schooljaar 2008–2009 het digitale loket bij de IB-Groep gefaseerd landelijk ingevoerd. Hiertoe is besloten, gelet op het succes van de pilot die van november 2007 tot en met april 2008 is gehouden (zie hierboven het algemeen deel van de toelichting, onder punt 3.1), het belang van het bestrijden van voortijdig schoolverlaten en de noodzaak van bruikbare verzuiminformatie in dat verband. De Tweede Kamer is hierover per brief van 9 juli 2008 geïnformeerd (Kamerstukken II 2008/09, 26 695, nr. 55). Ten einde de beoogde inwerkingtredingsdatum te behalen en de periode van het vooruitlopen op de aanpassingswetgeving zo kort mogelijk te doen zijn, is de Raad van State verzocht om spoedbehandeling van de adviesaanvraag over het wetsvoorstel.
De inwerkingtredingsdatum van 1 augustus 2009 geldt in beginsel niet voor het po en (v)so. Voor deze sectoren zal inwerkingtreding pas plaatsvinden nadat de Bron-registratie van de betrokken leerlingen is voltooid, naar verwachting niet vóór 2011 (zie hierboven het algemeen deel, onder punt 4). Om deze latere inwerkingtreding voor po en (v)so te kunnen bewerkstelligen, zijn in de Lpw 1969 twee overgangsbepalingen voorzien, de artikelen 18a en 21b van de Lpw 1969. Deze overgangsbepalingen zorgen ervoor dat de artikelen 18 en 21 van de Lpw 1969 vooralsnog van toepassing blijven voor het po en (v)so, tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Verder zal inwerkingtreding van artikel III, dat ziet op wijziging van de WEC, worden uitgesteld tot de eerdergenoemde Bron-registratie in het po en (v)so is voltooid. Het ligt in de lijn dat het tijdstip waarop de overgangsbepalingen in de Lpw 1969 buiten werking worden gesteld hetzelfde is als dat waarop artikel III in werking treedt.
«Handhaving Leerplichtwet en RMC-functie», Regioplan, november 2006 (Bijlage 3 bij Kamerstukken II 2006/07, 26 695, nr. 37); «Rapport van bevindingen over Thema-onderzoek VSV 2007», Inspectie van het Onderwijs en Auditdienst van het ministerie van OCW, oktober 2007 (Bijlage 4 bij Kamerstukken II 2007/08, 26 695, nr. 42).
«Eén meld- en registratiepunt voor leerplicht en voortijdig schoolverlaten», Het Expertise Centrum, november 2006 (Bijlage 4 bij Kamerstukken II 2006/07, 26 695, nr. 37).
Wet van 29 mei 2006 tot wijziging van diverse wetten in verband met enkele aanpassingen met betrekking tot persoonsgebonden nummers in het onderwijs, Stb. 288.