Ontvangen 17 juli 2009
Allereerst wil ik, mede namens de minister van Buitenlandse zaken, de leden van de fracties van het CDA en de SP dank zeggen voor hun inbreng op het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fractie van het CDA merken op dat zij geen behoefte hebben nog uitgebreid in te gaan op dit verdrag en graag een spoedige inwerkingtreding tegemoet zien. Ik deel dit streven.
De leden van de fractie van het CDA geven aan de behoefte te voelen om in meer algemene zin met het kabinet van gedachten te wisselen over het Nederlandse fiscale verdragsbeleid. Dienaangaande zij opgemerkt dat ik ernaar streef om in het voorjaar van 2010 daarover een nota aan de Tweede Kamer aan te bieden. Daarin zal een actueel beeld gegeven worden van het Nederlandse verdragsbeleid. Aan de hand van deze nota zal ik graag met de Tweede Kamer over het Nederlandse fiscale verdragsbeleid van gedachten wisselen. Een aantal vragen van leden van de fracties van het CDA en de SP hebben betrekking op deelterreinen van het Nederlandse fiscale verdragsbeleid in het algemeen waarop in de hiervoor bedoelde nota zal worden ingegaan. Dit neemt niet weg dat ik nu, vooruitlopend op die nota, op die vragen toch nader zal ingaan in de context van het ter goedkeuring voorliggende verdrag.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af hoe een natuurlijke persoon zowel inwoner van een verdragsland als inwoner van een derde land kan zijn in de zin van artikel 10, twaalfde lid. In Bahrein, maar ook in andere landen in de Golfregio kan het voorkomen dat een natuurlijke persoon onderdaan is van bijvoorbeeld Bahrein, en op grond daarvan als inwoner van Bahrein wordt aangemerkt, maar feitelijk in een derde (Golf)staat woont. In zo een dergelijke situatie wil Nederland aan die natuurlijke persoon niet het verlaagde bronheffingtarief van 10% onder het belastingverdrag met Bahrein toekennen. Wanneer met de derde staat een verdrag is gesloten, wordt echter wel het bronheffingpercentage voor portfoliodividenden uit het verdrag met die derde staat toegepast. Indien geen verdrag van toepassing is in de relatie tussen Nederland en die derde staat, mogen de bronheffingpercentages uit het nationale recht worden toegepast. Hierbij verwijs ik naar het verdrag met Koeweit (Trb. 2001, 126), dat in artikel 10 een gelijkluidende bepaling kent.
De leden van de fractie van het CDA hebben met genoegen kennis genomen van de mogelijkheid tot arbitrage in artikel 25 van het belastingverdrag met Bahrein. Een arbitragebepaling is ook opgenomen in de verdragen die Nederland heeft gesloten met de volgende landen: Albanië (Trb. 2004, 63), Armenië (Trb. 2001, 201), Canada (Trb. 1986, 65), Egypte (Trb. 1999, 88), Estland (Trb. 1997, 98), Georgië (Trb. 2002, 92), IJsland (Trb. 1998, 44), Kazakstan (Trb. 1996, 150), Koeweit (Trb. 2001, 126), Kroatië (Trb. 2000, 64), Letland (Trb. 1994, 83), Litouwen (Trb. 1999, 149), Macedonië (Trb. 1998, 238), Moldavië (Trb. 2000, 78), Uganda (Trb. 2004, 262), Oekraïne (Trb. 1995, 285), Oezbekistan (Trb. 2001, 193), Polen (Trb. 2002, 86), Rusland (Trb. 1997, 30), Slovenië (Trb. 2004, 252), Venezuela (Trb. 1995, 252) en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2004, 166). Daarnaast geldt tussen de EU-lidstaten het EG-arbitrageverdrag (Trb. 2004, 303).
Tot op heden heeft zich echter nog in geen enkel geval voor Nederland de noodzaak voorgedaan om voor de oplossing van een belastinggeschil tot arbitrage over te gaan.
De leden van de fractie van de SP vragen zich af hoe de bilaterale belastingverdragen met landen in het Midden-Oosten zullen leiden tot meer investeringen in Nederland. Zoals bekend, kunnen bronheffingen op inkomsten uit investeringen, die worden opgelegd door een staat op basis van zijn nationale wetgeving, het aantrekken van buitenlands kapitaal belemmeren. Het belastingverdrag met Bahrein voorziet in bepaalde situaties in een verlaging van de Nederlandse dividendbelasting van vijftien procent naar nul procent. Hierdoor worden investeringen vanuit Bahrein in de Nederlandse economie aantrekkelijker, omdat de verlaging van deze bronbelasting door Nederland op aan een inwoner van Bahrein betaald dividend niet wordt aangetast door belastingheffing in Bahrein en aldus volledig ten goede komt aan de desbetreffende investeerder.
De leden van de fractie van de SP hebben enkele vragen gesteld over de onderhandelingscapaciteit van de Nederlandse overheid met betrekking tot belastingverdragen. Dienaangaande merk ik op dat het onderhandelen over de totstandkoming van nieuwe belastingverdragen of over de herziening van bestaande belastingverdragen geschiedt op basis van een onderhandelingsprogramma. Dit programma komt tot stand op basis van verzoeken van het Nederlandse bedrijfsleven, van andere landen en op grond van bijzondere ontwikkelingen. Voor wat betreft dit laatste punt wijs ik op de onderhandelingen die Nederland momenteel voert met tal van landen over de totstandkoming en herziening van belastingverdragen voor de uitwisseling van inlichtingen ten behoeve van de belastingheffing. De onderhandelingscapaciteit van het Nederlandse Ministerie van Financiën is evenwel niet onbeperkt, zodat het onvermijdelijk is dat prioriteiten worden gesteld ten aanzien van de landen waarmee achtereenvolgens wordt onderhandeld. Daarbij spelen zowel economische als politieke belangen een rol. Gemiddeld onderhandelt Nederland per jaar met 10 tot 15 landen.
De leden van de fractie van de SP vragen zich af waarom het verdrag met de Verenigde Arabische Emiraten nog niet ter goedkeuring aan de Tweede Kamer is aangeboden. Dit verdrag is ruim anderhalf jaar geleden totstandgekomen. Onlangs is hierover advies van de Raad van State ontvangen. Dat verdrag zal, vergezeld van een toelichtende nota en het advies van de Raad van State, binnenkort ter goedkeuring worden voorgelegd aan de beide Kamers van de Staten-Generaal. In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State bij dat verdrag zal worden ingegaan op de achtergrond van het tijdsverloop tussen de ondertekening van het verdrag en de aanbieding ervan ter goedkeuring aan de Staten-Generaal.
De leden van de fractie van de SP hebben ook vragen gesteld over de verbetering van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven na de inwerkingtreding van het belastingverdrag met Bahrein. In Bahrein wordt in de praktijk nauwelijks belasting naar het inkomen geheven. Zolang er tussen Nederland en Bahrein geen belastingverdrag bestaat, verleent Nederland aan haar inwoners, die inkomsten of andere voordelen uit Bahrein ontvangen, een vermindering van Nederlandse belasting ter voorkoming van dubbele belasting onder de werking van het «Besluit voorkoming dubbele belasting 2001». Hierin is bepaald dat Nederland alleen een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleent als de uit Bahrein ontvangen inkomsten in dat land onderworpen zijn aan een belastingheffing naar het inkomen of de winst. Gegeven de omstandigheid dat Bahrein in veel gevallen geen belasting naar het inkomen of de winst heft, verleent Nederland veelal geen vermindering van Nederlandse belasting over de inkomsten of winst die Nederlandse ondernemingen met hun activiteiten in Bahrein verwerven. In die gevallen wordt over bedoelde inkomsten en winst belasting geheven naar de geldende Nederlandse belastingtarieven. Nederlandse ondernemingen, die in Bahrein opereren, ervaren deze Nederlandse belastingheffing als een additionele kostenpost die hen in een ongunstige concurrentiepositie brengt in vergelijking met andere, in Bahrein gevestigde ondernemingen die niet met een belastingheffing over de behaalde resultaten worden geconfronteerd. Onder het verdrag wordt deze onderworpenheidseis niet gesteld en verleent Nederland voor de inkomsten en winst die Nederlandse ondernemingen in Bahrein verwerven in de regel een vrijstelling van Nederlandse belastingheffing. Daarmee komen de Nederlandse ondernemingen – voor wat betreft de belastingheffing – in eenzelfde positie te verkeren als andere in Bahrein gevestigde ondernemingen. In zoverre zal toepassing van het voorliggende verdrag resulteren in een verbetering van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven.
Voorts bakent het verdrag de heffingsrechten van beide landen af, wat zal resulteren in een grotere rechtszekerheid voor het internationale bedrijfsleven. Een voorbeeld hiervan is de definiëring in het verdrag van het begrip «vaste inrichting». Bovendien biedt een verdrag aan het bedrijfsleven (en ook aan andere belastingplichtigen) toegang tot instrumenten, zoals de onderlinge overlegprocedure en arbitrage, waarmee een oplossing kan worden gevonden als zich op het terrein van de belastingheffing problemen zouden voordoen.
De verbetering van de concurrentiepositie na de inwerkingtreding van het verdrag heeft geen betrekking op voordelen die voortvloeien uit de deelnemingsvrijstelling, aangezien deze regeling ook van toepassing is zonder een belastingverdrag.
De leden van de fractie van de SP vragen of een inschatting kan worden gemaakt van de verwachte toename in activiteiten door het Nederlandse bedrijfsleven in Bahrein na inwerkingtreding van het belastingverdrag. Een dergelijke inschatting is helaas niet goed te maken. De ervaring leert echter dat, na inwerkingtreding van een verdrag, de economische betrekkingen tussen beide landen aantrekken. In welke mate hiervan sprake zal zijn is, zeker in het licht van de huidige economische crisis, niet te voorspellen.
De leden van de fractie van de SP vragen naar het belang van het belastingverdrag voor Bahrein en in hoeverre er compenserende voordelen zijn gegeven aan Bahrein. Het belang voor Bahrein bij het voorliggende belastingverdrag is de verlaging van de Nederlandse bronbelasting op dividenduitkeringen van Nederland naar Bahrein. Een belastingverdrag is de resultante van onderhandelingen waarbij zo goed mogelijk rekening wordt gehouden met de wensen en belangen van beide landen. Van compenserende voordelen, die wel worden verleend in het kader van onderhandelingen over TIEA’s (Tax Information Exchange Agreements), is in dit verdrag echter geen sprake.
De leden van de fractie van de SP hebben ook vragen gesteld over de Nederlandse opstelling ten aanzien van belastingparadijzen. In mijn brief van 2 oktober 2008 aan uw Kamer, ben ik onder het kopje «TIEA’s» reeds uitgebreid op dit thema ingegaan. Zoals onlangs toegezegd, zal ik uw Kamer dienaangaande op korte termijn nader over de stand van zaken informeren.
De leden van de fractie van de SP hebben ook vragen gesteld over belastingontwijkend gedrag door ondernemingen. In de nota over het Nederlands fiscaal verdragsbeleid zal op dit vraagstuk nader worden ingegaan. Nederland houdt op dit punt overigens steeds de vinger aan de pols en stuurt zo nodig aan op de opneming van anti-misbruikmaatregelen in een verdrag.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP hoe de Bahreinse Financial trust kwalificeert in het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/48/EG (spaarrenterichtlijn) betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (COM(2008)0727 – C6–0464/2008 – 2008/0215(CNS)). De Bahreinse Financial trust is genoemd in Bijlage 1 van de voorgestelde nieuwe spaarrenterichtlijn. Dit betekent dat de «doorkijkbenadering’’ kan worden toegepast: mocht op grond van de Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen en de financiering van terrorisme (PbEU L 309) blijken dat de uiteindelijke gerechtigde achter de Bahreinse Financial trust woonachtig is in de Europese Unie, dan wordt door de Bahreinse Financial trust «heen gekeken» op het moment dat er een rentebetaling plaatsvindt vanuit een EU lidstaat aan een Bahreinse Financial trust. Informatie over de rentebetaling wordt verstrekt aan de EU-lidstaat waar de uiteindelijke gerechtigde zijn fiscale woonplaats heeft.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de fractie van de SP hoe het verdrag de mogelijkheden beperkt voor het optimaliseren van de belastingpositie door gebruikmaking van (al dan niet tussengeschoven) juridische constructies in Bahrein voor «offshore investments, lifeproducts en trusts», wordt opgemerkt dat daarvoor in het verdrag geen bijzondere bepalingen zijn opgenomen. Echter, voorzover sprake is van juridische constructies en de bedoelde entiteiten in Bahrein niet zouden kunnen worden beschouwd als de uiteindelijk gerechtigde tot uit Nederland afkomstige dividenden, zullen zij geen aanspraak kunnen doen gelden op verlaging van de Nederlandse dividendbelasting overeenkomstig artikel 10, tweede lid, van het voorliggende verdrag. Voorts wijs ik op artikel 10, negende lid, van het verdrag waarin Nederland de mogelijkheden tot misbruik van het verdrag verder heeft ingeperkt door de bronbelasting op dividend niet verder te verlagen dan tot 10% als de uiteindelijke belastingdruk op aan inwoners van Bahrein betaalde dividenden in dat land lager zou zijn 10%. In artikel 10, twaalfde lid, van het verdrag is tenslotte vastgelegd dat natuurlijke personen die zowel inwoner zijn van Bahrein als van een derde staat, geen aanspraak kunnen doen gelden op de voordelen van het voorliggende verdrag. Daarmee bevat dit verdrag naar mijn oordeel afdoende waarborgen tegen de vormen van mogelijk misbruik van het verdrag die op dit moment voorzienbaar zijn.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom er vooralsnog geen afspraken zijn gemaakt over automatische gegevensuitwisseling met Bahrein. In artikel 26 van het verdrag is een bepaling opgenomen inzake de uitwisseling van inlichtingen, welke nagenoeg overeenkomt met de desbetreffende bepaling van het OESO-modelverdrag 2008 (OESO-publicaties, Parijs 2008; zie www.oecd.org). In artikel 26 van het verdrag zijn twee bepalingen toegevoegd. De eerste toevoeging betreft een bepaling die gebruikelijk is in Nederlandse verdragen waarin is voorzien in de mogelijkheid van arbitrage. In verband daarmee is in het derde lid van artikel 26 de bepaling opgenomen dat inlichtingen ook verstrekt kunnen worden aan leden van een arbitragecommissie. Op die inlichtingen zijn dezelfde geheimhoudingsverplichtingen en beperkingen van toepassing die ook geldt voor de uitwisseling van inlichtingen tussen de beide staten. Daarnaast is in artikel 26, vierde lid, onderdeel d, een beperking toegevoegd in vergelijking met de overeenkomstige bepaling in artikel 27 van het OESO-modelverdrag 2008. Deze beperking is echter niet zozeer een beperking van de verplichting van de staten om inlichtingen te verstrekken, maar een verduidelijking dat een staat niet verplicht is inlichtingen te verstrekken die niet in het bezit zijn van de autoriteiten, noch in het bezit of onder beheer zijn van personen die zich binnen haar territoriale rechtsbevoegdheid bevinden. Op basis van deze verdragsbepaling is het mogelijk dat de beide landen in overleg nadere afspraken maken over automatische gegevensuitwisseling. Op de vraag van de leden van de fractie van de SP of de Nederlandse overheid op dit punt heeft binnengehaald waarop zij bij de onderhandelingen met Bahrein heeft ingezet, kan ik derhalve bevestigend antwoorden.
Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de SP kan ik meedelen dat naar Guernsey en het Eiland Man nog geen verzoeken zijn uitgestuurd. Naar Jersey zijn in mei en juni 2009 inmiddels 4 verzoeken om inlichtingen uitgestuurd, waarvan er een ook al is ingewilligd. Daaruit blijkt dat Jersey effectief medewerking verleent aan de uitvoering van de TIEA.
De leden van de fractie van de SP hebben gevraagd hoe vaak de Nederlandse belastingdienst een informatieverzoek doet bij landen waarmee het een verdrag heeft en of het juist is dat aan een dergelijk verzoek geen vermoeden van belastingontduiking ten grondslag hoeft te liggen. In 2007 zijn zulke verzoeken in totaal ongeveer 800 keer gedaan bij verdragslanden. Bij een dergelijk verzoek hoeft niet persé sprake te zijn van een vermoeden van belastingontduiking.
De leden van de fractie van de SP willen weten welk type informatie wordt opgevraagd om na te gaan of er sprake is van economische activiteiten. Hierop kan worden geantwoord dat hierbij moet worden gedacht aan vragen om informatie omtrent eigendom van (on)roerende zaken, personeel, omvang van de feitelijke activiteiten en zakenrelaties.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP bij welke andere belastingverdragen spontane uitwisseling van gegevens ook mogelijk is. Ter zake zij erop gewezen dat, met uitzondering van het (huidige) belastingverdrag met Zwitserland (Trb. 1966, 177) en het belastingverdrag met de voormalige Sovjet-Unie (Trb. 1987, 45), alle door Nederland gesloten belastingverdragen een bepaling bevatten over uitwisseling van inlichtingen. Op basis hiervan kunnen in elk geval inlichtingen op verzoek worden verstrekt. Daarnaast bieden deze bepalingen de mogelijkheid afspraken te maken over zowel de spontane als automatische uitwisseling van gegevens. Dergelijke afspraken zijn alleen zinvol als de belastingdiensten van beide verdragslanden voldoende toegerust zijn om daaraan ook feitelijk uitvoering te kunnen geven. Nederland is dergelijke afspraken overeengekomen met Australië, België, Canada, China, Denemarken, Duitsland, Estland, Letland, Litouwen, Nieuw-Zeeland, Oekraïne, Polen, Spanje, Tsjechië en Zweden. Daarnaast is tussen de EU-lidstaten van kracht de Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen (zoals gewijzigd bij de Richtlijn 2004/56/EG van de Raad van 21 april 2004, PbEU L 127) waarin de inlichtingenverstrekking tussen de lidstaten onderling is gereglementeerd. De richtlijn voorziet in de uitwisseling op verzoek, de spontane en de automatische uitwisseling van inlichtingen. In 2007 is door de Nederlandse belastingdienst in ruim 40 000 gevallen informatie vanuit het buitenland ontvangen op basis van een spontane of automatische uitwisseling van gegevens.
De vraag van de leden van de SP of Nederland wordt geïnformeerd wanneer er niet wordt voldaan aan een verzoek om inlichtingen, kan ik bevestigend beantwoorden. Mede door een gedegen toetsing van voorstellen door de Nederlandse belastingdienst komt het in de praktijk niet vaak voor dat een verzoek om inlichtingen wordt geweigerd door de aangezochte staat.
De leden van de fractie van de SP vragen zich af in hoeverre naast de afspraken over uitwisseling van inlichtingen in het verdrag bepalingen aangaande anti-misbruik zijn opgenomen. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, bevat het dividendartikel (artikel 10) een tweetal anti-misbruikbepalingen. Op de eerste plaats is in artikel 10, negende lid, een zogenoemde «limitation on benefits»-bepaling opgenomen. Ingevolge deze bepaling hoeft Nederland geen verdere verlaging van de bronbelasting op dividend te verlenen dan tot 10%, als de uiteindelijke belastingdruk op aan inwoners van Bahrein betaalde dividenden in dat land lager zou zijn 10%. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat dividenden via een Bahreinse vennootschap vrij van belasting zouden kunnen doorstromen naar niet-verdragslanden. Indien de anti-misbruikbepaling toepassing vindt, geldt voor deelnemingsdividenden evenals voor portfoliodividenden een bronheffing van ten hoogste 10%. Soortgelijke bepalingen zijn onder andere opgenomen in de verdragen met Koeweit (Trb. 2001, 126), Macedonië (Trb. 1998, 238), Tunesië (Trb. 1995, 164) en Venezuela (Trb. 1991, 107). Daarnaast is in artikel 10, twaalfde lid, een bepaling opgenomen om te voorkomen dat natuurlijke personen die, behalve inwoner van Bahrein, tevens inwoner zijn van een derde staat en daar ook feitelijk wonen ten onrechte een beroep kunnen doen op de verdragsvoordelen.