Ontvangen 29 april 2009
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel I, onderdeel G, wordt in artikel 1.10 na «bekostigingsvoorwaarden» toegevoegd: , tenzij anders is bepaald.
In artikel I, onderdeel BR, wordt in artikel 7.35, eerste lid, «artikel 7.34,» vervangen door: de artikelen 7.13, 7.15, 7.34 en 7.59.
Artikel I, onderdeel BW, wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 7.48 komt te luiden:
Artikel 7.48. Vermindering, vrijstelling en terugbetaling collegegeld
1. Indien een student als bedoeld in artikel 7.45 bij een instelling is ingeschreven voor een opleiding en aan dezelfde of een andere bekostigde instelling met uitzondering van de Open Universiteit een tweede inschrijving wenst, is hij voor de laatstbedoelde inschrijving vrijgesteld van het betalen van collegegeld, tenzij het betaalde dan wel te betalen bedrag voor de eerste inschrijving lager is dan het wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, derde lid. In dat geval is het verschil verschuldigd.
2. Degene die voor het volgen van uit de openbare kas bekostigd onderwijs les- of cursusgeld verschuldigd is op grond van de Les- en cursusgeldwet, en die in plaats daarvan, dan wel daarnaast in hetzelfde studiejaar wenst te worden ingeschreven en daarvoor het wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, derde lid, is verschuldigd, is voor de inschrijving voor een opleiding aan een bekostigde instelling met uitzondering van de Open Universiteit een collegegeld verschuldigd, dat het verschil bedraagt tussen de reeds voldane bijdrage en het bedoelde, hogere collegegeld. Indien hij een collegegeld verschuldigd is dat lager is dan het reeds voldane bedrag wordt hij van het betalen van collegegeld vrijgesteld.
3. Een student is slechts een gedeelte deel van het door hem verschuldigde wettelijk collegegeld verschuldigd, indien de student zich gedurende het studiejaar inschrijft. In dat geval wordt het verschuldigde bedrag berekend naar rato van het aantal resterende maanden van het desbetreffende studiejaar.
4. De student heeft aanspraak op terugbetaling van een twaalfde gedeelte van het door hem verschuldigde wettelijk collegegeld voor elke maand dat het studiejaar na beëindiging van zijn inschrijving duurt, tenzij een betalingsregeling als bedoeld in artikel 7.47, onderdeel b, is getroffen. Indien een student in de loop van het studiejaar overlijdt, wordt voor elke daaropvolgende maand van het studiejaar na diens overlijden, een twaalfde gedeelte van het betaalde wettelijk collegegeld terugbetaald. Bij beëindiging van de inschrijving met ingang van juli of augustus heeft de student geen aanspraak op beëindiging van betaling van de termijnen, bedoeld in artikel 7.47, onderdeel b, en op terugbetaling van het voor die maanden betaalde collegegeld, tenzij het instellingsbestuur dat anders heeft geregeld. Dit lid is niet van toepassing op de Open Universiteit.
5. Vermindering of vrijstelling van het wettelijk collegegeld in andere gevallen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, wordt aangemerkt als ondoelmatige besteding van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.9, eerste lid.
6. Het instellingsbestuur van de Open Universiteit stelt een regeling vast waarin een voorziening in de vorm van een verlaging van het collegegeld OU wordt getroffen, voor studenten als bedoeld in artikel 7.45, vijfde lid, van wie het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste tot en met vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, minder dan 110% van het belastbaar minimumloon bedraagt. In de regeling stelt het instellingsbestuur vast welke aanvraagbescheiden moeten worden ingediend. De hoogte van de verlaging, bedoeld in de eerste volzin, is in elk geval afhankelijk van het inkomen van de betrokkene.
2. In artikel 7.51, eerste lid, onder a, wordt na «verleend» toegevoegd: en wettelijk collegegeld verschuldigd is.
3. Aan artikel 7.51, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt achter onderdeel g door een komma, een nieuw onderdeel h toegevoegd, luidende;
h. andere dan de in de onderdelen a tot en met g bedoelde omstandigheden die, indien een daarop gebaseerd verzoek om financiële ondersteuning door het instellingsbestuur niet zou worden gehonoreerd, zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4. In artikel 7.51, zesde lid, wordt «, waarbij de behartiging van een maatschappelijk of onderwijskundig belang op de voorgrond staat» vervangen door: die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooit.
In artikel I, onderdeel CC, wordt in artikel 7.59a, derde lid, « een extraneus, of een aanstaande extraneus» vervangen door: een voormalige student, een extraneus, een aanstaande extraneus of een voormalige extraneus.
Artikel I, onderdeel CN, komt te luiden:
Artikel 9.15, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel h vervalt «alsmede» en wordt «en» aan het slot vervangen door: de uitvoering van artikel 7,30c, en.
2. Onder vervanging van de punt achter onderdeel i door een komma, wordt een nieuw onderdeel j toegevoegd, luidende:
j. het vaststellen van de procedures en criteria met betrekking tot erkenning van verworven competenties.
In artikel I, onderdeel CV, wordt artikel 9.33a als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt «en het instellingscollegegeld OU».
2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «, en» vervangen door een punt.
3. In het eerste lid, vervalt onderdeel d.
4. Het tweede lid, onderdeel b, komt als volgt te luiden:
b. het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld, bedoeld in artikel 7.46,.
5. In het tweede lid wordt een nieuw onderdeel c toegevoegd, luidende:
c. de regeling van het instellingsbestuur ten aanzien van terugbetaling van wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.48, vierde lid.
Artikel I, onderdeel DA, wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 9.38c wordt na «deze paragraaf» ingevoegd «en artikel 9.46» en wordt onder vervanging van de punt achter onderdeel f door een komma, een nieuw onderdeel g toegevoegd, luidende;
g. geledingen van de organen onder a tot en met f.
2. In artikel 9.40, eerste lid, onder b, wordt «geschillen over de naleving van» vervangen door: geschillen die voortvloeien uit.
3. In artikel 9.40 komt het tweede lid als volgt te luiden:
2. Indien er een geschil is tussen het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, de universiteitsraad of de faculteitsraad en degene die of het orgaan dat beslissingsbevoegdheid heeft, onderzoekt het college van bestuur of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is. Indien het college van bestuur het orgaan is dat de beslissingsbevoegdheid heeft, onderzoekt de raad van toezicht of een minnelijke schikking mogelijk is. Indien dit niet mogelijk blijkt, legt het medezeggenschapsorgaan, bedoeld in de eerste volzin, of degene die of het desbetreffende orgaan dat beslissingsbevoegdheid heeft het geschil voor aan de geschillencommissie.
4. In artikel 9.40, zesde lid, wordt «de artikelen 9.30a, tweede lid, of 9.33, onder a, b of d,» vervangen door: de artikelen 9.30a, tweede lid, 9.33, onder a, b of d, of 9.34, derde lid, onder b,.
In artikel I, onderdeel DY, wordt artikel 10.20a als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «, en» vervangen door een punt.
2. In het eerste lid vervalt onderdeel d.
3. In het tweede lid wordt onder vervanging van de punt achter onderdeel b door een komma, wordt een nieuw onderdeel c toegevoegd, luidende:
c. de regeling van het instellingsbestuur ten aanzien van terugbetaling van wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.48, vierde lid.
In artikel I, onderdeel EN, wordt in artikel 11.13 na «toepassing» toegevoegd: met dien verstande dat onder instellingscollegegeld wordt verstaan instellingscollegegeld OU.
Artikel I, onderdeel FF, komt te luiden:
Na artikel 18.66 wordt een nieuwe titel ingevoegd, luidende:
Titel 11. Wet van ... 2009 (Stb. ....)
Artikel 18.67. Levensbeschouwelijke universiteiten
Titel 3 van hoofdstuk 7 en hoofdstuk 9 worden van toepassing op het instellingsbestuur van een levensbeschouwelijke universiteit als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, en de betrokken studenten zes maanden na de inwerkingtreding van de artikelen van de wet van ... 2009 (Stb. ...) die zien op de opheffing van de uitzonderingspositie van de levensbeschouwelijke universiteiten.
Artikel 18.68. Gevolgen verlies accreditatie
Indien op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AH, van de wet van ... 2009 (Stb. ...) voor een opleiding toepassing is gegeven aan artikel 5a.12, eerste of vijfde lid, zoals die bepaling op die dag luidde, geldt voor die opleiding de redelijke termijn zoals die door de instelling is vastgesteld.
Artikel 18.69. Herstelperiode accreditatie
Indien op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AI, van de wet van ... 2009 (Stb. ...) voor een opleiding toepassing is gegeven aan artikel 5a.12a zoals die bepaling op die dag luidde, geldt voor die opleiding de herstelperiode, bedoeld in artikel 5a.12a, zoals die bepaling op die dag luidde.
Artikel 18.70. Leden examencommissie en examinatoren
1. De leden van de examencommissie, bedoeld in artikel 7.12, zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BH, van de wet van .... 2009 (Stb. ...), worden aangemerkt als de leden van de examencommissie, bedoeld in artikel 7.12, zoals die bepaling luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BH, van de wet van .... 2009 (Stb. ....).
2. De examinatoren, bedoeld in artikel 7.12, derde lid, zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BH, van de wet van ..... 2009 (Stb. ....), worden aangemerkt als de examinatoren, bedoeld in artikel 7.12c, zoals die bepaling luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BH, van de wet van .... 2009 (Stb. .....).
Artikel 18.71. Overgangsrecht CRIHO en Open Universiteit
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip gelden de verplichtingen op grond van artikel 7.52 zoals dat luidt na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BX, van de wet van .... 2009 (Stb. ...) niet voor de Open Universiteit.
Artikel 18.72. Afhandeling klachten van studenten
Klachten van studenten die zijn ingediend op grond van artikel 9.28 zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CQ, van de wet van .... 2009 (Stb. ....) worden na inwerkingtreding van dat artikel aangemerkt als klachten ingediend op grond van artikel 7.59b zoals luidend na inwerkingtreding van de wet van .... 2009 (Stb. ....).
Artikel 18.73. College van beroep voor het hoger onderwijs
1. De leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64 zoals die bepaling luidde voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CH, van de wet van ... 2009 (Stb. ....), worden aangemerkt als leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64 zoals die bepaling luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CH, van de wet van ... 2009 (Stb. ...).
2. Voor de zittende leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs blijven bij de toepassing van artikel 7.65, eerste lid, zoals die bepaling luidt met na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CH, van de wet van .... 2009 (Stb. ...), de benoemingstermijnen, bedoeld in artikel 7.65, eerste lid, zoals die bepaling luidde voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CH, van de wet van ... 2009 (Stb. ...), van kracht.
3. Over beroepen die zijn ingesteld bij het college van beroep voor het hoger onderwijs oordeelt het college van beroep met inachtneming van de voorschriften van de artikelen waarop het beroep ziet zoals die golden voor de inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van de wet van ... 2009 (Stb. ...).
Artikel 18.74. Colleges van beroep bijzonder onderwijs
1. De colleges van beroep bijzonder onderwijs, zoals die bestonden op grond van artikel 7.68 zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CI, van de wet van .... 2009 (Stb. ....), blijven in stand tot ten hoogste een jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CI, van de wet van .... 2009 (Stb. ...). De behandeling van beroepen vindt plaats overeenkomstig artikel 7.68 zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CI, van de wet van .... 2009 (Stb. ...).
2. Na ten hoogste een jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CI, van de wet van .... 2009 (Stb. ...) wordt de behandeling van de geschillen door een college van beroep bijzonder onderwijs dat niet is ingesteld door een instellingsbestuur van een bijzondere instelling met een levensbeschouwelijke aard of instellingsbesturen van bijzondere instellingen met een levensbeschouwelijke aard overgedragen aan het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64.
3. Het instellingsbestuur of de instellingsbesturen verleent respectievelijk verlenen eervol ontslag aan de leden en plaatsvervangende leden van het college van beroep bijzonder onderwijs, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 18.75. Instellingen voor hoger onderwijs
1. Aanvragen om een besluit tot aanwijzing op grond van artikel 6.9, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet van ....2009 (Stb. ....) waarop nog niet onherroepelijk is beslist, worden behandeld als aanvragen op grond van artikel 6.9 zoals dat artikel luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet van ... 2009 (Stb. ....).
2. De hogescholen die krachtens artikel 6.9, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet van .... 2009 (Stb. ...), waren aangewezen, worden met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet van .... 2009 (Stb. ...) aangemerkt als rechtspersonen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder aa.
3. De universiteiten als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel b, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B van de wet van .... 2009 (Stb. ...) blijven universiteiten aangewezen op grond van artikel 6.9, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet van .... 2009 (Stb. ...). De artikelen die gelden voor de rechtspersonen voor hoger onderwijs zijn op die universiteiten van toepassing, evenals de artikelen 7.18 en 7.19.
4. De instellingen die geaccrediteerd postinitieel onderwijs verzorgen als bedoeld in artikel 1.12a, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L van de wet van .... 2009 (Stb. ...),worden met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L, van de wet van ... 2009 (Stb. ....) beschouwd als rechtspersonen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder aa.
5. Indien een instelling op grond van artikel 1.12a, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L van de wet van .... 2009 (Stb. ...) tevens postinitiële masteropleidingen verzorgt of een aanvraag voor een toets nieuwe opleiding voor een postinitiële masteropleiding heeft ingediend bij het accreditatieorgaan voor 1 september 2010, kan deze instelling overeenkomstig artikel 1.1, sub aa, zoals dit artikel luidt na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L van de wet van .... 2009 (Stb. ...) deze opleidingen als rechtspersoon voor hoger onderwijs verzorgen, bedoeld in het vierde lid of kan de instelling deze opleidingen in een afzonderlijke privaatrechtelijke rechtspersoon onder brengen die rechtspersoon voor hoger onderwijs is.
Artikel 18.76. Toepassing vervallen bepalingen waarborgfonds hogescholen
Artikel 2.15 zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel X, van de wet van ..... 2009 (Stb. ....), blijft tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip van toepassing, met dien verstande dat het vierde lid uitsluitend geldt voor de borging van de lopende leningen die hogescholen zijn aangegaan met het oog op de overdracht van het economisch claimrecht als bedoeld in de wet van 11 november 1993, Stb. 629, houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en regeling van de overname van het economisch claimrecht.
Artikel I, onderdeel FG, wordt als volgt gewijzigd:
Aan onderdeel i van de bijlage wordt na «Universiteit voor Humanistiek te Utrecht, uitgaande van de Stichting Universiteit voor Humanistiek» toegevoegd:
– Theologische Universiteit, uitgaande van de gezamenlijke rechtspersoonlijkheid bezittende Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt) te Kampen.
In artikel III wordt na onderdeel A een nieuw onderdeel A1 ingevoegd, luidende:
Aan artikel 2.7a worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd, luidende:
c. In afwijking van onderdeel b wordt, indien artikel 4.14, eerste lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in onderdeel b, verlengd met de duur van de in dat artikel bedoelde bijzondere omstandigheden.
d. In afwijking van onderdeel b wordt, indien artikel 4.14, tweede lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in onderdeel b, verlengd met 5 jaren.
In artikel III wordt na onderdeel C een nieuw onderdeel C1 ingevoegd, luidende:
Aan artikel 2.13 worden twee nieuwe leden toegevoegd, luidende:
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien artikel 5.16, eerste lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, verlengd met de duur van de in dat artikel bedoelde bijzondere omstandigheden.
4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien artikel 5.16, tweede lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, verlengd met 5 jaren.
In artikel III wordt na onderdeel D een nieuw onderdeel D1 ingevoegd, luidende:
Artikel 4.14 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien een deelnemer als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, wordt deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Indien een deelnemer niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.
Artikel III, onderdeel E, komt te luiden:
Artikel 5.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden;
2. De prestatiebeurs wordt gedurende 6 jaar verstrekt indien het betreft het geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding in de godgeleerdheid aan een universiteit of levensbeschouwelijke universiteit dat, blijkens het onderwijsen examenprogramma, wordt gevolgd in combinatie met het onderwijs in het kader van een opleiding vanwege een kerkgenootschap tot leraar of ambtsdrager van dat kerkgenootschap en waarvoor via de universiteit of levensbeschouwelijke universiteit middelen ter beschikking worden gesteld.
2. In het negende lid wordt «artikel 7.4b, tweede lid,» vervangen door: artikel 7.4b, tweede tot en met zevende lid.
In artikel III wordt na onderdeel F een nieuw onderdeel F1 ingevoegd, luidende:
Artikel 5.16 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Indien de student niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.
In de WHW wordt op dit moment op verschillende plaatsen geregeld welke artikelen gelden voor welke categorie van instellingen. Voor bekostigde instellingen is in artikel 1.10 het grondwettelijk uitgangspunt verwoord dat de artikelen in de wet voor het openbaar onderwijs verplicht zijn («het openbaar onderwijs regelen») en voor de bijzondere instellingen voorwaarden voor bekostiging. Met deze wijziging wordt omwille van de helderheid geregeld dat dit voor het bijzonder onderwijs voorwaarden voor bekostiging zijn voor zover in de wet niet anders blijkt.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel waren de verplichtingen van het instellingsbestuur waarop de student zich bij de uitoefening van zijn verhaalsrecht kan baseren, te beperkt geformuleerd. Het is wenselijk dat ook de verplichtingen zoals die blijken uit de artikelen 7.13, 7.15 en 7.59 een rol kunnen spelen bij de vraag of de instelling het collegegeld geheel of gedeeltelijk dient terug te betalen.
Artikel 7.48 heeft betrekking op de vermindering, vrijstelling en terugbetaling van het collegegeld. In de vigerende bepaling wordt de vermindering, vrijstelling en terugbetaling van het wettelijk collegegeld geregeld. Dat collegegeld is het collegegeld voor een voltijdse opleiding voor de groep studenten die de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt en aan het nationaliteitsvereiste voldoet.
In dit wetsvoorstel is het wettelijk collegegeld eveneens verschuldigd door de studenten die een deeltijdse- of een duale opleiding volgen en daarnaast voldoen aan de eisen, genoemd in het eerste en tweede lid van artikel 7.48 (nationaliteits- en woonplaatsverseiste en nog niet eerder een graad behaald; uit te breiden op grond van het tweede lid). In het eerste lid wordt geregeld dat de student die voor het volgen van een opleiding het wettelijk collegegeld verschuldigd is, voor de tweede opleiding geen collegegeld verschuldigd is. Daarbij is niet relevant of hij voor die tweede opleiding het wettelijk collegegeld of het instellingscollegegeld verschuldigd is. Indien hij voor zijn deeltijdse of duale opleiding een lager bedrag betaalt dan het collegegeld dat voor de tweede opleiding geldt, betaalt hij tot ten hoogste het bedrag ter hoogte van het voltijds wettelijk collegegeld. Omdat hier het belangrijkste deel van de vrijstellingsregeling wordt vastgelegd, is het tweede lid eerste lid geworden.
Het oude eerste lid wordt tweede lid. Daarin wordt geregeld dat degene die voor het volgen van een opleiding les- of cursusgeld op grond van de Les-en cursusgeldwet verschuldigd is (dat wil zeggen een opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs volgt), voor het volgen van een voltijdse opleiding in het hoger onderwijs, waarvoor hij het wettelijk collegegeld verschuldigd is, slechts het verschil tussen die bedragen hoeft te betalen aan de instelling voor hoger onderwijs in kwestie. Als het door hem verschuldigde wettelijk collegegeld lager is dan het bedrag dat hij al heeft betaald als les- of cursusgeld op grond van de Les- en cursusgeldwet, dan is hij vrijgesteld van betaling van het wettelijk collegegeld. In het derde en vierde lid wordt geregeld dat de student die het wettelijk collegegeld is verschuldigd slechts een deel daarvan hoeft te betalen als hij tijdens het studiejaar met de opleiding begint of een deel terugkrijgt als hij gedurende het studiejaar de opleiding beëindigt. Het gaat in beide gevallen om studenten die een voltijdse- , deeltijdse- of duale opleiding volgen.
Het vijfde en zesde lid zijn ongewijzigd.
In het wetsvoorstel wordt geregeld dat elke bekostigde instelling een profileringsfonds heeft, alsook de omstandigheden waaronder een student een beroep kan doen op dat fonds. In onderdeel 2 is geregeld dat voor wat betreft het eerste lid alleen een student die het wettelijk collegegeld betaald hierop een beroep kan doen. Het instellingsbestuur kan nog andere omstandigheden vaststellen, waarin een student een beroep op het fonds kan doen. Niettemin kan een student in een niet in de wet respectievelijk instellingsregeling genoemde situatie terecht komen, waarin hij financiële ondersteuning nodig heeft en het onbillijk zou zijn dat hij geen beroep op het fonds kan doen. Daarom wordt net als in de huidige situatie een «hardheidsclausule» geïntroduceerd. Dit wordt geregeld in artikel 7.51, tweede lid, onderdeel h.
In overleg met de studentenorganisaties is besloten om de reikwijdte van artikel 7.51, zesde lid, aan te passen. Op dit moment zijn er teveel organisaties waarop de landelijke beurzenregeling van toepassing is en te weinig beschikbare beurzen. Gekozen is voor de oplossing dat er minder organisaties onder de landelijke beurzenregeling komen te vallen maar dat er meer beurzen, 40 in plaats van 20, beschikbaar gesteld worden. Op deze manier wordt ervoor gezorgd dat versnippering wordt tegengegaan.
Een geschil kan betrekking hebben op de (juridische) relatie tussen een instelling en een student, maar ook een aankomend student. Dit werd geregeld in het derde lid van artikel 7.59 a. Er kan zich evenwel ook een geschil voordoen als een persoon nog niet is ingeschreven of de instelling inmiddels heeft verlaten en hij bezwaar wil aantekenen tegen een beslissing van het instellingsbestuur of een ander orgaan van de instelling. Het gaat dan bijvoorbeeld om een persoon die niet is toegelaten tot een masteropleiding of een (voormalig)student die door de instelling is verwijderd in verband met een iudicium abeundi (art. 7.42a) of als de inschrijving is beëindigd als onderdeel van een ordemaatregel (art.5.57 h). Om dit te regelen wordt het derde lid aangepast. De toevoeging van voormalige student en voormalige extraneus betekent niet dat voormalige studenten of voormalige extraneï op ieder moment nog een geschil bij de faciliteit aanhangig kunnen maken, aangezien voor deze studenten alle procedurele voorwaarden gelden dus ook de indieningstermijnen zoals opgenomen in de WHW en voor klachten die uit de Algemene wet bestuursrecht.
Het is de bedoeling dat de bevoegdheid voor het erkennen van verworven competenties binnen de bekostigde universiteiten ligt bij de decaan. In artikel 7.16 is deze bevoegdheid neergelegd bij het instellingsbestuur. Om te zorgen dat de bevoegdheid in verband met artikel 1.1, onder j, bij het juiste orgaan ligt, wordt in artikel 9.15 een onderdeel toegevoegd waarin de bevoegdheid wordt neergelegd bij de decaan. Ook de uitvoering van 7.30c wordt belegd bij de decaan.
In onderdeel 1 wordt een technische aanpassing aangebracht in het voorgestelde artikel 9.33a, onderdeel b, aangezien hier ten onrechte een verwijzing naar het instellingscollegegeld OU is opgenomen. Daarnaast vervalt onderdeel d van het eerste lid. De bevoegdheid om te adviseren over het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld komt alleen te liggen bij de studentengeledingen. Daarnaast is een nieuw onderdeel aan het tweede lid toegevoegd. In artikel 7.48, vierde lid, is de terugbetaling van collegegeld bij tussentijdse uitschrijving geregeld. Voor de maanden juli en augustus vindt alleen teruggave plaats als dat zo is geregeld door de instelling. Op die instellingsregeling heeft de studentengeleding adviesrecht. Dit was ten onrechte niet opgenomen en is hierbij hersteld.
Bij ongedeelde medezeggenschap en bij de gemeenschappelijke vergadering bij gedeelde medezeggenschap zijn in het medezeggenschapsorgaan zowel de personeels- als studentengeleding vertegenwoordigd. In bepaalde gevallen is een specifieke medezeggenschapsbevoegdheid toegekend aan een geleding van het medezeggenschapsorgaan. Een specifieke procesbevoegdheid is het sequeel ervan, maar deze was nog niet geregeld. Met de toevoeging van artikel 9.46 en een nieuw onderdeel f aan 9.38c wordt dit geregeld. Hiermee kunnen deze geledingen, indien nodig, hun recht ook in beroepsprocedures halen.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat de geschillencommissie kennis neemt van geschillen in verband met de naleving van artikelen. Bij geschillen gaat het niet alleen om de vraag of een verzoek tot advisering of instemming is voorgelegd, maar kan het ook gaan over de vraag in hoeverre de instelling zorgvuldig, gemotiveerd daarmee is omgegaan. Met de formulering «geschillen die voortvloeien uit» komt dit beter tot uitdrukking.
Daarnaast is hiermee ook eenduidig het volgende geregeld: de wet bevat een groot aantal bevoegdheden voor de medezeggenschapsorganen. In het medezeggenschapsreglement kunnen per instelling desgewenst nog aanvullende bevoegdheden geregeld worden (zie art. 9.34 en 10.22). Door deze wijziging is ook duidelijk dat de geschillencommissie – en eventueel daarna de Ondernemingskamer – bevoegd is kennis te nemen over de geschillen.
De geschillenprocedure in de medezeggenschap is zodanig ingericht dat er een snelle en kundige beoordeling kan plaatsvinden. Uiteraard heeft het de voorkeur dat een dergelijk formeel geschil, met een beoordeling door de medezeggenschapsgeschillencommissie, niet ontstaat. Daarom bevat de wet ook het voorschrift omtrent bemiddeling, voordat de formele procedure in werking treedt. Het ligt voor de hand dat de bemiddelende rol wordt vervuld door een orgaan dat geen partij is bij het geschil. Met deze wijziging is voorgesteld dat als het college van bestuur partij is bij een geschil de raad van toezicht deze bemiddelende rol moet vervullen. Dit sluit aan bij de wijze waarop het nu voor de openbare universiteiten is geregeld.
Uit artikel 9.34, derde lid, onder b, kunnen ook adviesbevoegdheden voor de medezeggenschap voortvloeien vandaar dat dit artikel is opgenomen in artikel 9.40 waarin de bevoegdheden van de geschillencommissie medezeggenschap geregeld zijn.
Allereerst vervalt onderdeel d van het eerste lid van artikel 10.20a. De bevoegdheid om te adviseren over het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld komt alleen te liggen bij de studentengeledingen.
In het tweede lid van artikel 10.20a wordt een nieuw onderdeel ingevoegd. In artikel 7.48, vierde lid, is de terugbetaling van wettelijk collegegeld bij tussentijdse uitschrijving geregeld. Voor de maanden juli en augustus vindt alleen teruggave plaats als dat zo is geregeld door de instelling. Op die instellingsregeling heeft de studentengeleding adviesrecht. Dit was ten onrechte niet opgenomen en is hierbij hersteld.
In artikel 11.16 wordt voor de Open Universiteit de artikelen met betrekking tot de medezeggenschap van hogescholen van overeenkomstige toepassing verklaard. Verduidelijkt wordt dat als gesproken wordt over instellingscollegegeld in die artikelen bedoeld wordt instellingscollegegeld OU.
Dit onderdeel heeft betrekking op het overgangsrecht naar aanleiding van dit wetsvoorstel.
Met dit wetsvoorstel vervalt de uitzonderingspositie van de levensbeschouwelijke universiteiten. Zij worden gelijkgesteld aan de bekostigde universiteiten. De levensbeschouwelijke universiteiten voldoen al grotendeels aan de verplichtingen die gelden voor bekostigde universiteiten. Voor de verplichtingen waar dit mogelijk niet het geval is, wordt deze overgangsvoorziening getroffen. De levensbeschouwelijke universiteiten en hun (aanstaande) studenten krijgen een half jaar de tijd om aan de verplichtingen te voldoen geregeld in titel 3 van hoofdstuk 7 en hoofdstuk 9. Feitelijk voldoen de instellingen nu al aan hetgeen in de wet wordt bepaald.
Voor opleidingen in afbouw en voor opleidingen waarvoor een herstelperiode geldt wordt duidelijkheid verschaft over de termijnen die hierop van toepassing zijn. Voor de opleidingen in afbouw blijft de redelijke termijn zoals de instelling die heeft vastgesteld gelden en voor opleidingen met een herstelperiode geldt de periode van twee jaar waarbinnen alsnog accreditatie gehaald kan worden.
In dit artikel wordt de continuïteit van het functioneren van de examencommissie en van de examinatoren gegarandeerd.
In dit artikel wordt aan de Open Universiteit een periode van een half jaar gegeven om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie waarin de verplichtingen voor het CRIHO ook voor de Open Universiteit gaan gelden.
In dit artikel wordt zeker gesteld welk recht van toepassing is op klachten die op grond van artikel 9.28, zoals dat nu nog geldt, zijn ingediend maar nog niet zijn afgehandeld op het moment dat artikel I, onderdeel BX, van dit wetsvoorstel in werking treedt.
In dit artikel wordt de continuïteit van het functioneren van de leden van het college van beroep hoger onderwijs gegarandeerd. Daarnaast wordt geregeld dat het beroep van een student op grond van een bepaling die door dit wetsvoorstel gewijzigd wordt, wordt afgehandeld op grond van de «oude» bepaling. Het oude recht blijft dus van toepassing op deze beroepen.
Door deze bepaling wordt voorzien in een periode van een jaar voor de colleges van beroep bijzonder onderwijs om zich op de nieuwe situatie voor te bereiden.
In deze overgangsbepaling wordt de overgang naar rechtspersonen voor hoger onderwijs geregeld. De promotiebevoegdheid vervalt voor de rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die geaccrediteerde initiële opleidingen verzorgen. Overgangsrechtelijk blijven echter de bestaande aangewezen universiteiten deze bevoegdheid behouden.
Dit artikel treft een overgangsvoorziening voor leningen die zijn geborgd door de Stichting Waarborgfonds HBO, opgericht bij gelegenheid van de financiële operatie uit 1993, waarbij het economische claimrecht door de hogescholen van het Rijk werd overgenomen. De hogescholen hebben het claimrecht dat rustte op gebouwen en terreinen die eerder met de rijksbijdrage waren gefinancierd, afgekocht. In veel gevallen hebben hogescholen voor de betaling van de afkoopsommen (hypothecaire) leningen afgesloten.
Artikel 2.15 wordt geschrapt, maar een wettelijke grondslag moet behouden blijven, voor zolang als de borging van de leningen ter zake van de afkoop van het economisch claimrecht nog moet doorlopen. Voorzover artikel 2.15 die wettelijke grondslag biedt, is daarom een overgangsrechtelijke voorziening getroffen. De regering zal mede op basis van een verkenning van de HBO-raad vaststellen of de noodzaak tot borging nog aanwezig is.
In de huidige situatie zijn de levensbeschouwelijke universiteiten opgenomen in het overgangsrecht (artikel 16.21). Met dit wetsvoorstel worden de levensbeschouwelijke universiteiten als afzonderlijke categorie geregeld in de wet, met een eigen «taakopdracht» gericht op het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs voor een levensbeschouwelijke ambt of beroep. Voor deze instellingen zullen de «reguliere» WHW-bepalingen gelden zoals die gelden voor de bijzondere universiteiten. De instellingen waren weliswaar in het overgangsrecht opgenomen, maar hun bekostiging had geen overgangsrechtelijk karakter. Als sinds lange tijd worden deze instellingen gefinancierd. Het gaat daarbij om Protestantse Theologische Universiteit te Kampen, de Theologische Universiteit van de Christelijk Gereformeerde Kerken in Nederland te Apeldoorn en de Universiteit van Humanistiek te Utrecht. De Theologische Universiteit, uitgaande van de gezamenlijke rechtspersoonlijkheid bezittende Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt) te Kampen was niet opgenomen in het overgangsrecht en de bijlage van de wet. Dit vanwege het feit dat de instelling om haar moverende redenen – redenen gelegen in de financiering in eigen kring– immer af heeft gezien van financiering. De universiteit heeft qua theologische oriëntatie een eigen plaats binnen de categorie van levensbeschouwelijke universiteiten maar is qua taak, werkwijze en wetenschappelijk niveau met de andere levensbeschouwelijke universiteiten te vergelijken. De universiteit heeft fysiek (huisvesting) en institutioneel een zelfstandige en eigenstandige positie maar vormt onderdeel van de samenwerkende academische onderzoekswereld. De opleidingen van deze universiteit zijn geaccrediteerd als wetenschappelijk onderwijs. Had deze universiteit indertijd aanspraak willen maken op overheidsbekostiging dan zou dit haar zijn toegekend. Inmiddels heeft deze universiteit kenbaar gemaakt hiervoor in aanmerking te willen komen en is de bijlage aangevuld.
Tijdelijk gehandicapten hebben recht op verlenging van de diplomatermijn met de duur van die bijzondere omstandigheden. Ook voor structureel gehandicapten is het wenselijk de mogelijkheid te creëren van verlenging van de diplomatermijn. Het moet daarbij gaan om een uniforme verlengingstermijn, die voldoende is om studenten met een structurele handicap in staat te stellen hun studie af te maken en die voorkomt dat de IB-Groep per individueel geval een termijn zou moeten bepalen. Om die reden is gekozen voor een extra termijn van 5 jaar.
De procedure – een verklaring van een arts en een verklaring van de onderwijsinstelling – is dezelfde als die voor tijdelijk gehandicapten.
In de nieuw in te voegen onderdelen A1 en C1 wordt geregeld dat de termijn waarbinnen aanspraak bestaat op studiefinanciering (10 jaar nadat voor het eerst studiefinanciering is toegekend) wordt verlengd indien de diplomatermijn op grond van de artikelen 4.14, tweede lid, of 5.16, tweede lid, is verlengd. Hierdoor is het mogelijk de nog niet gebruikte studiefinanciering ook na die 10 jaar nog in te zetten.
De nieuwe onderdelen D1 en F1 regelen dat voor een studerende (deelnemer of student), die te maken heeft met een bijzondere omstandigheid van structurele aard en die daardoor niet in staat is binnen de diplomatermijn met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, de diplomatermijn wordt verlengd. Hierdoor verschuift het moment waarbinnen het afsluitend examen moet zijn behaald om de prestatiebeurs om te kunnen laten omzetten in een gift.
Daarnaast blijft de mogelijkheid bestaan om na de (verlengde) diplomatermijn alsnog de toegekende prestatiebeurs om te laten zetten in een gift, in het geval het (ook) niet mogelijk is gebleken een afsluitend examen te behalen in de (verlengde) diplomatermijn.
De wijziging van onderdeel E beoogt te voorkomen, dat de studenten in kwestie (studenten aan een seminarie) geen studiefinanciering meer zouden ontvangen.
Deze nota van wijziging onderteken ik mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.